LS&R 2245
17 juni 2024
Artikel

Fly me to the moon – het nieuwe Versneld Regime Octrooizaken

 
LS&R 2243
7 juni 2024
Artikel

Laatste plekken: Nederlands Octrooi Congres - 11 juni 2024

 
LS&R 2241
3 juni 2024
Artikel

Vacature Simmons & Simmons: Advocaat-stagiaire IP / Life Sciences

 
LS&R 923

Incident ingetrokken met referte ten aanzien van proceskosten

Rechtbank Den Haag 11 juni 2014, LS&R 923 (Regeneron tegen Merus)
Tussenvonnis. Incident. Biofarmaceutica. Gedaagde partij, Merus, heeft het incident ingetrokken met referte ten aanzien van de proceskosten in het incident. De rechtbank houdt de beslissing omtrent de kosten van het incident aan.

De beoordeling in het incident
2.3. Merus heeft het incident op de rol van 14 mei 2014 ingetrokken met referte ten aanzien van de proceskosten in het incident. Merus heeft daarbij verzocht de proceskostenveroordeling te reserveren tot aan het eindvonnis. Zij heeft voorts aangegeven dat zij er de voorkeur aan geeft om schriftelijk door te procederen, zodat zij verzoekt de hoofdzaak op de rol te plaatsen voor een conclusie van repliek in conventie en conclusie van antwoord in reconventie. Regeneron heeft op de rol van 28 mei 2014 bezwaar gemaakt tegen het verzoek van Merus en dit bezwaar gemotiveerd met de stelling dat zij niet heeft
ingestemd met kennisname door de rechtbank van het bericht van Merus. Zij vermeldt evenwel dat ook zij meent dat de zaak niet geschikt is voor comparitie.

2.4. Gelet op de intrekking van de vordering in het incident door Merus, zal in het incident slechts een beslissing dienen te worden genomen over de proceskosten. De rechtbank zal de beslissing omtrent de kosten van het incident aanhouden, totdat in de hoofdzaak zal worden beslist.

3. De hoofdzaak

3.1. De rechtbank is voorts van oordeel dat het nemen van conclusies van re- en dupliek noodzakelijk is voor een goede instructie van de zaak. De procedure zal daarom worden verwezen naar de rol van 23 juli 2014 voor conclusie van repliek in conventie tevens houdende antwoord in reconventie aan de zijde van Regeneron.
LS&R 914

Geen doorwerking tariefbeschikking op latere tariefbeschikkingen

CBb 14 mei 2014, LS&R 914 (Stichting Algemeen Christelijk Ziekenhuis Groningen tegen Nederlandse Zorgautoriteit)
Tariefbeschikking. Het betreft de vraag of verweerster in het bestreden besluit had moeten beslissen dat appellante ook voor de budgetjaren 2009 en 2010 een vergoeding voor extra opleidingsplaatsen had moeten krijgen voor die medewerkers die in opleiding waren per 1 oktober 2008, 2009 of 2010 hun opleiding nog niet hadden afgerond. Appellante stelt dat verweerster onvolledig gevolg heeft gegeven aan de eerdere uitspraak van het College, waarvan de strekking is dat verweerster de nadelige effecten op het opleidingsbudget die het gevolg zijn van de verkeerde tariefbeschikking van 17 december 2008 in de nieuwe beslissing op bezwaar dient te corrigeren. Zij stelt daarnaast dat haar niet kan worden tegengeworpen dat zij geen afzonderlijk bezwaar gemaakt heeft tegen de tariefbeschikkingen over 2009 en 2010, omdat op basis van artikel 6:19 Awb het bezwaar en beroep dat was ingesteld tegen de tariefbeschikking van 2008, mede gericht is tegen alle latere tariefbeschikkingen waarin de verkeerde beslissing doorwerkte. Het College verklaart het beroep ongegrond.

4. Het College overweegt dat de uitspraak van het College van 14 mei 2013 betrekking heeft op het beroep dat appellante had ingesteld tegen de bij het besluit van 4 november 2009 gehandhaafde tariefbeschikking van 17 december 2008, voor zover daarbij het budget van appellante over 2008 is verlaagd op de grond dat geen beleidsregel (meer) voorziet in vergoeding van kosten van als extra aan te merken opleidingsplaatsen voor gespecialiseerde verpleegkunde en ondersteunende medische beroepen. Anders dan appellante heeft betoogd, heeft deze uitspraak geen betrekking op besluiten van verweerster over de budgetjaren 2009 en 2010. Ook het besluit van verweerster van 25 juli 2013 waartegen het onderhavige beroep is gericht, heeft uitsluitend betrekking op het budgetjaar 2008.
Verder stelt het College vast dat de tariefbeschikkingen van verweerster over de budgetjaren 2009 en 2010 op een ander tijdvak betrekking hebben dan de bij het besluit van 4 november 2009 gehandhaafde tariefbeschikking van 17 december 2008. Gelet hierop is het College van oordeel dat de tariefbeschikkingen over 2009 en 2010 niet gezien kunnen worden als een besluit tot intrekking, wijziging of vervanging van de bij het besluit van 4 november 2009 gehandhaafde tariefbeschikking van 17 december 2008. De stelling van appellante dat haar beroep tegen het besluit van 4 november 2009 op grond van artikel 6:18 en 6:19 Awb mede betrekking heeft op de tariefbeschikkingen van verweerster over de budgetjaren 2009 en 2010 kan daarom niet slagen.
Nu de tariefbeschikkingen over de budgetjaren 2009 en 2010 in deze procedure niet aan de orde zijn behoeft hetgeen partijen daarover hebben aangevoerd geen bespreking.
LS&R 913

Ambachtzorg heeft geen zorgplicht

Vzr. Rechtbank Rotterdam 7 mei 2014, LS&R 913 (eiser tegen Ambachtzorg)
Zorgaanbieder. Zorgplicht. Eiser ontvangt medisch specialistische verpleging in de thuissituatie (MSVT) en ontving reeds thuiszorg van Ambachtzorg. Eiser heeft verzocht ook de MSVT door Ambachtzorg te willen uitvoeren. Omdat Ambachtzorg geen contractspartij is van Zilveren Kruis Achmea, is er een mondelinge afspraak gemaakt met Internos Thuiszorg (contractspartij Achmea), waarbij Ambachtzorg in opdracht van Internos de MSVT zou leveren. Aan deze samenwerking kwam een einde toen Internos aangaf dat niet meer gedeclareerd kon worden. De voorzieningenrechter wijst de vordering, om Ambachtzorg de zorg te laten verlenen, af.

4.5 Tussen Ambachtzorg en [eiser] bestaat, voor zover het gaat om verlening van MSVT, geen contractuele relatie. Nu Ambachtzorg met ingang van 1 mei 2014 geen vergoeding meer ontvangt voor het leveren van MSVT aan [eiser], kan Ambachtzorg niet worden verplicht om deze zorg te blijven leveren.
Dat [eiser] recht heeft op een vergoeding van 80% voor niet-gecontracteerde MSVT-zorg en dat hij voor de resterende vergoeding (deels) een zekerheid zou willen stellen, maakt deze conclusie niet anders, nu vooralsnog niet is gebleken van het bestaan van een overeenkomst tussen [eiser] en Ambachtzorg op grond waarvan Ambachtzorg zich verplicht heeft om aan [eiser] MSVT te leveren. [eiser] heeft ook niet gesteld op welke (eventueel andere) grondslag zijn vordering is gebaseerd.Daarbij komt dat Ambachtzorg aannemelijk heeft gemaakt dat zij zich voldoende heeft ingespannen om de overdracht van MSVT aan een andere zorgaanbieder te faciliteren, zodat ook niet aannemelijk is geworden dat zij niet zorgvuldig jegens [eiser] heeft gehandeld.(...)

4.6 De voorzieningenrechter realiseert zich dat [eiser] in de onwenselijke situatie dreigt te belanden, waarin hij van het ‘kastje naar de muur’ wordt gezonden, doch dit kan hij verder voorkomen door zich tot de juiste instanties te wenden en zich ook overigens te onthouden van het uiten van dreigementen jegens zorgverleners. Naar het de voorzieningenrechter thans voorkomt, zal [eiser] zich in eerste instantie tot zijn zorgverzekeraar moeten wenden, nu deze op grond van de Zorgverzekerwet de zorgplicht heeft voor het leveren van zorg aan [eiser]. Nu ook Internos Thuiszorg zich, voor zover nu aannemelijk is geworden, heeft verbonden tot leveren van MSVT aan [eiser] en door het besluit van Internos Thuiszorg om de samenwerking met Ambachtzorg te stoppen de levering van de MSVT aan [eiser] feitelijk is gestopt, is eveneens niet onmogelijk dat van Internos Thuiszorg kan worden gevraagd te voorzien in de levering van MSVT, in ieder geval tijdelijk, als er geen andere zorgaanbieder de MSVT zou kunnen leveren.
LS&R 922

Onvoldoende duidelijke tijdsbesteding arts reden voor negatief advies

CGR 5 mei 2014, AA14.028
Advies. Niet-WMO-plichtig onderzoek. Verzoekster heeft het voornemen een onderzoek te laten doen bij patiënten. Medewerking aan het onderzoek zal worden verleend door medische specialisten. De Codecommissie brengt een negatief advies uit. De redelijke vergoeding die verzoekster aan de medische specialisten wilt bieden, ligt hoger dan wat als redelijk wordt aangemerkt door de Codecommissie. Tenslotte is door verzoekster wel toegelicht wat de bezigheden van de deelnemende artsen zijn die worden bekostigd met de start up fee, maar is onvoldoende duidelijk over de tijd die de arts zal moeten besteden. De Codecommissie kan dan niet beoordelen in hoeverre van een redelijke vergoeding gesproken kan worden.

De beoordeling
Er dient daarom eerst te worden nagegaan of het onderzoek dat verzoekster wil laten uitvoeren wel of niet onder de WMO valt. Er is sprake van onderzoek dat onder de WMO valt indien het gaat om medisch wetenschappelijk onderzoek waarbij de proefpersonen aan handelingen worden onderworpen en/of aan de proefpersoon een bepaalde gedragswijze wordt opgelegd. Uit hetgeen hierboven over het thans aan de orde zijnde onderzoek is vermeld, moet worden afgeleid dat aan van een aan de WMO onderworpen onderzoek niet gesproken kan worden. De proefpersonen worden immers niet aan handelingen onderworpen en evenmin wordt hen een bepaalde gedragswijze opgelegd.

Het uurtarief voor medische specialisten bedraagt € 140,--. Dit bedrag wordt als een redelijke vergoeding aangemerkt. Wanneer dit bedrag wordt vergeleken met de bedragen die verzoekster voor ogen heeft, moet worden vastgesteld dat die bedragen hoger zijn dan wat door de Codecommissie als redelijk wordt aangemerkt. Verzoekster heeft een uurtarief van € 150,-- aangehouden. In zoverre kan daarom niet positief worden geadviseerd.

De Codecommissie moet tenslotte nog ingaan op de start up fee van € 1.000,-- die verzoekster aan iedere deelnemende arts wil betalen. De gegevens die verzoekster heeft verstrekt, houden weliswaar wel in welke bezigheden hiermee vergoed zullen worden, maar niets ten aanzien van de tijd die een arts daaraan zal moeten besteden. In het laatst verstrekte stuk staat dat het aantal uren “Not applicable” is. Bij deze stand van zaken kan de Codecommissie niet beoordelen in hoeverre van een redelijke vergoeding gesproken kan worden. (…)
LS&R 909

Conclusie AG: parallelinvoer en handelsvergunning gewasbeschermingsmiddel in land van uitvoer

Conclusie AG HvJ EU 22 mei 2014, LS&R 909, zaak C-108/13 (Mac) - dossier
Verzoek om een prejudiciële beslissing van Conseil d'État (Frankrijk). Uitlegging van de artikelen 34 en 36 VWEU alsook gewasbeschermingsrichtlijn 91/414/EEG. Vergunning voor het in de handel brengen van gewasbeschermingsmiddelen – Parallelinvoer. Toelaatbaarheid van een nationale wettelijke regeling die de afgifte van een vergunning voor het uit hoofde van parallelinvoer in de handel brengen van een dergelijk product onderwerpt aan de voorwaarde dat deze in de staat van uitvoer beschikt over een vergunning voor het in de handel brengen overeenkomstig richtlijn 91/414/EEG. Conclusie AG:

Les articles 34 TFUE et 36 TFUE s’opposent à la réglementation d’un État membre qui soumet la délivrance d’une autorisation de mise sur le marché à titre d’importation parallèle à un produit phytopharmaceutique réimporté dans ledit État membre après avoir été importé parallèlement dans un autre État membre à la condition qu’il bénéficie, dans l’État d’exportation, d’une autorisation de mise sur le marché délivrée conformément aux dispositions de la directive 91/414/CEE du Conseil, du 15 juillet 1991, concernant la mise sur le marché des produits phytopharmaceutiques.

 

LS&R 921

Conclusie AG inzake substanties die enkel fysiologische functies van de mens wijzigen

Conclusie AG HvJ EU 12 juni 2014, gevoegde zaken C-358/13, C-181/14 (D en G) - dossier
Definitie geneesmiddel. Uitlegging van artikel 1, punt 2, van [richtlijn 2001/83/EG betreffende geneesmiddelen voor menselijk gebruik] – Begrip geneesmiddel – Eventuele opneming van synthetische cannabinoïden (zogenaamde „legal high” producten). Uit het persbericht: According to Advocate General Bot, products consisting of aromatic herbs and synthetically produced cannabinoids and which are sold exclusively for recreational purposes are not medicinal products In order to be classified as a medicinal product, a substance or combination of substances must be intended to prevent or treat an illness. Conclusie AG:

La notion de «médicament», visée à l’article 1er, point 2, sous b), de la [directive 2001/83/CE], doit être interprétée en ce sens qu’elle ne recouvre pas une substance ou une composition telle qu’une préparation à base de plantes aromatiques et de cannabinoïdes de synthèse, capable de modifier des fonctions physiologiques chez l’homme, mais dont l’administration, à des fins purement récréatives, n’est destinée ni à prévenir ni à guérir une pathologie.

Gestelde vraag:

Moet artikel 1, punt 2, sub b, van richtlijn 2001/83/EG van 6 november 20011 , zoals gewijzigd bij richtlijn 2004/27/EG van 31 maart 20042 , aldus worden uitgelegd dat enkelvoudige of samengestelde substanties in de zin van deze bepaling die de fysiologische functies van de mens enkel wijzigen – en dus niet herstellen of verbeteren – , enkel dan kunnen worden geacht een geneesmiddel te zijn indien zij therapeutisch nuttig zijn of in ieder geval een positieve invloed hebben op de lichaamsfuncties? Vallen bijgevolg enkelvoudige of samengestelde substanties die louter wegens hun – roesopwekkende – psychoactieve werking worden geconsumeerd en daarbij stellig de gezondheid in gevaar brengen, niet onder het in de richtlijn bedoelde begrip geneesmiddel?
LS&R 920

Optreden CBP leidt tot beveiligde verbinding herhaalrecepten

Uit het persbericht: Huisartsen en apothekers hebben na optreden van het College bescherming persoonsgegevens (CBP) maatregelen getroffen om de internetverbinding waarover herhaalrecepten worden verzonden te beveiligen. Dit concludeert het CBP na een vervolgonderzoek bij websites van huisartsen en apotheken. In juli 2013 constateerde het CBP na een steekproef onder 150 websites nog dat bijna een derde van de sites een onbeveiligde verbinding had waarover herhaalrecepten werden verzonden. Hierdoor konden anderen de gevoelige, medische gegevens relatief eenvoudig meelezen, verwijderen of aanpassen. Inmiddels hebben alle onderzochte huisartsen en apotheken deze overtreding van de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp) beëindigd.

Huisartsen en apothekers bieden steeds vaker de mogelijkheid om herhaalrecepten online aan te vragen en medicijnen te bestellen. De aanvraagformulieren bevatten gevoelige gegevens, onder meer de benodigde medicatie. Huisartsen en apothekers zijn ervoor verantwoordelijk dat de persoonsgegevens van hun patiënten op een veilige manier worden verstuurd, zodat derden hier geen toegang toe hebben. Hiertoe dienen huisartsen en apothekers het verkeer tussen de browser en de server goed te beveiligen.

De beveiliging van medische gegevens vraagt vanwege snelle technologische ontwikkelingen de continue aandacht van organisaties die deze gegevens verwerken. Dit onderwerp blijft de komende tijd dan ook een speerpunt van het CBP. Naar aanleiding van het CBP-onderzoek uit 2013 besteedden de verenigingen voor huisartsen (LHV) en apothekers (KNMP) op hun sites aandacht aan de noodzaak om de verbindingen waarover herhaalrecepten worden verzonden, te beveiligen.

LS&R 919

Smartengeld na bewijs van blijvende beperking aan schouder

Hof 's Hertogenbosch 10 juni 2014, LS&R 919 (appellant tegen BL Industrie Services)
Letselschade. Vordering tot schadevergoeding, waaronder smartengeld. Eindarrest na bewijsopdrachten. € 10.000 smartengeld toegekend vanwege blijvende beperkingen aan schouder. Het hof verklaart voor recht dat BL Industrie Services aansprakelijk is voor de door appellant geleden en nog te lijden schade naar aanleiding van zijn val.
 

10.5.1. Uit de door [appellant] overgelegde medische gegevens volgt dat sprake is van “Tossy III AC luxatie schouder links” (vgl. r.o. 7.11 tussenarrest 17 december 2013). In het rapport wordt (onder V) geconcludeerd dat bij [appellant] sprake is van restklachten en beperkingen als gevolg van een doorgemaakte AC luxatie. Op basis van de gestelde diagnose, het lichamelijk onderzoek en röntgenonderzoek en op basis van de gegevens van het medisch dossier is er volgens de deskundige sprake van beperkingen bij de beroepsuitoefening, de activiteiten van het dagelijks leven, de zelfverzorging, de huishoudelijke bezigheden, de hobby, de recreatie en sportbeoefening. De beperkingen betreffen onder meer: tillen (op en boven schouderhoogte sterk beperkt); duwen en trekken (op en boven schouderhoogte sterk beperkt); dragen (links matig-sterk beperkt); reiken (op en boven schouderhoogte links matig-sterk beperkt), en bovenhands werken (sterk beperkt). In het rapport staat verder vermeld dat de prognose ten aanzien van de klachten voor wat betreft het AC gewricht slecht is, dat een vroegtijdige artrose zeer waarschijnlijk is en dat dit zal leiden tot meer klachten en ook mogelijk meer beperkingen. Op basis van de gesignaleerde beperkingen wordt het percentage functionele invaliditeit gehele persoon (GP) in het rapport geschat op 8%.

10.5.2.
Het hof is van oordeel dat [appellant] met het rapport voldoende bewijs heeft geleverd van zijn stelling dat sprake is van blijvende beperkingen aan zijn linkerarm/schouder. BL Industrie Services heeft onvoldoende concrete bezwaren tegen het rapport ingebracht die meebrengen dat het rapport niet bij de beoordeling kan worden betrokken. De enkele omstandigheid dat het rapport eenzijdig is opgesteld, brengt niet mee dat aan het rapport geen bewijswaarde toekomt.

10.5.4. Uitgaande van de aard en de ernst van het letsel acht het hof het billijk aan [appellant] een bedrag aan smartengeld toe te kennen van € 10.000,--. Het hof neemt hierbij in aanmerking dat [appellant] als gevolg van het ongeval twee keer aan zijn schouder is geopereerd, dat hij na het ongeval op aangepaste wijze heeft gewerkt (waarbij hij niet hoefde te tillen en dragen; vgl. rapport onder 1.3.2) en dat hij dagelijks de gevolgen van zijn beperkingen ervaart zowel met betrekking tot zelfverzorging en huishoudelijke bezigheden als op het gebied van hobby, recreatie en sportbeoefening. Voorts heeft [appellant], zoals volgt uit zijn onweersproken stellingen, nog steeds pijnklachten. Uit de anamnese in het rapport (onder 1.2) volgt dat het gaat om dagelijks aanwezige pijnklachten, dat de pijn zeurend van aard is en wisselt in intensiteit afhankelijk van bewegen en dat de nachtrust wordt verstoord als gevolg van de pijn. Ten slotte acht het hof van belang dat er sprake is van een slechte toekomstprognose en dat er een reële kans is dat de klachten zullen verergeren.
LS&R 918

Conclusie AG: speciale aansprakelijkheidsregeling voor producten met gebreken

Conclusie AG HvJ EU 11 juni 2014, zaak C-310/13 (Novo Nordisk Pharma)  - dossier
Zie eerdere vragen LS&R 637. Aansprakelijkheidsregel waardoor afgifte informatie over bijwerkingen farmaproducten. Uitlegging van artikel 13 van richtlijn 85/374/EEG [productaansprakelijkheid bij gebreken]. Materiële werkingssfeer van de richtlijn – Uitsluiting van de op het ogenblik van de kennisgeving van de richtlijn bestaande speciale aansprakelijkheidsregelingen – Toelaatbaarheid van een nationale aansprakelijkheidsregeling op grond waarvan onder andere informatie over de bijwerkingen van farmaceutische producten kan worden verkregen. Conclusie AG:

1. Art. 13 der [Richtlinie 85/374/EWG] ist dahin auszulegen, dass er in Bezug auf die in dieser Richtlinie geregelten Fragen nur die Aufrechterhaltung – im Rahmen der besonderen Haftungsregelung im Sinne dieser Bestimmung – der Ansprüche der Geschädigten erlaubt, die über das Schutzniveau hinausgehen, das sich aus den Vorschriften der Richtlinie ergibt, unter der Voraussetzung, dass diese Ansprüche schon zum Zeitpunkt der Bekanntgabe der Richtlinie bestanden.

 

 

2. Die Richtlinie 85/374 verwehrt den Mitgliedstaaten nicht, Beweiserleichterungen wie den Auskunftsanspruch nach § 84a AMG in ihren nationalen Rechtsordnungen einzuführen. Die Möglichkeit der Einführung solcher Erleichterungen gilt auch für die besondere Haftungsregelung im Sinne von Art. 13 dieser Richtlinie.
LS&R 916

Prejudiciële vragen over beschrijvende, grafische voorstelling van afwezige ingrediënten

Prejudiciële vraag HvJ EU 26 februari 2014, LS&R 916, zaak C-195/14 (Teekanne) - dossier
Verzoekster handelt in thee. Zij verhandelt onder de naam „Felix Himbeer Vanille Abenteuer” een vruchtenthee, met een verpakking waarop afbeeldingen van frambozen en vanillebloesems staan en de aanduidingen „nur natürliche Zutaten”en „Früchtetee mit natürlichen aromen” terwijl in werkelijkheid deze thee geen bestanddelen of aroma’s van vanille of frambozen bevat. Gestelde vraag: “Mogen de etikettering en presentatie van levensmiddelen alsmede de daarvoor gemaakte reclame door het voorkomen, de beschrijving of de grafische voorstelling, de indruk wekken dat een bepaald ingrediënt aanwezig is, terwijl dit ingrediënt in werkelijkheid ontbreekt, en dit enkel blijkt uit de lijst van ingrediënten overeenkomstig artikel 3, lid 1, punt 2, van richtlijn 2000/13/EG?”

Verweerder is het Bundesverband der Verbraucherzentralen und Verbraucherverbände – Verbraucherzentrale Bundesverband; hij stelt dat de op de verpakking gegeven informatie misleidend is. Hij eist dat verzoekster een verbod wordt opgelegd op deze wijze reclame te maken, en een schadevergoeding voor de gemaakte aanmaningskosten van € 200.
In eerste instantie wordt verweerder in het gelijk gesteld, maar in beroep wordt die uitspraak vernietigd. De beroepsrechter is van oordeel dat geen sprake is van misleiding in de zin van de DUI wet inzake oneerlijke mededinging in samenhang met het DUI wetboek inzake levensmiddelen, consumptiegoederen en diervoeder. Uit de op de verpakking aangebrachte lijst van ingrediënten zou voor de redelijk geïnformeerde, omzichtige en oplettende gemiddelde consument voldoende duidelijk blijken dat de gebruikte aroma’s niet uit frambozen en vanille zijn gewonnen, maar enkel deze smaak hebben.

De zaak ligt nu voor ‘Revision’ bij de verwijzende DUI rechter (Bundesgerichtshof). Hij vraagt zich af of het voldoende is dat de indruk wordt gewekt dat een bepaald ingrediënt aanwezig is, terwijl dit ingrediënt in werkelijkheid ontbreekt, en dit enkel blijkt uit de lijst van ingrediënten overeenkomstig artikel 3, lid 1, punt 2, van richtlijn 2000/13/EG. Hij stelt daartoe de volgende vraag:

“Mogen de etikettering en presentatie van levensmiddelen alsmede de daarvoor gemaakte reclame door het voorkomen, de beschrijving of de grafische voorstelling, de indruk wekken dat een bepaald ingrediënt aanwezig is, terwijl dit ingrediënt in werkelijkheid ontbreekt, en dit enkel blijkt uit de lijst van ingrediënten overeenkomstig artikel 3, lid 1, punt 2, van richtlijn 2000/13/EG?”