LS&R 2262
8 november 2024
Artikel

Carly van der Beek treedt toe als Senior Associate bij Pinsent Masons Nederland

 
LS&R 2263
4 november 2024
Uitspraak

Octrooi en ABC van BMS op apixaban zijn geldig

 
LS&R 2261
18 oktober 2024
Uitspraak

Eerste vonnis in nietigheidsprocedure over octrooi met betrekking tot enzalutamide

 
LS&R 980

Endocrinoloog vordert hervatting werkzaamheden

Vzr. Rechtbank Limburg 25 juli 2014, LS&R 980 (endocrinoloog Atrium MC Heerlen)
Een medisch specialist vordert door de overige leden van haar maatschap in staat te worden gesteld haar werkzaamheden in het ziekenhuis te kunnen hervatten. Het betreffende ziekenhuis heeft na onderzoek naar de vakbekwaamheid geen bedenkingen bij hervatting. Wel is door het ziekenhuis samen met de maatschap en de betreffende specialist afgesproken dat een begeleidingscommissie zal worden ingesteld die de samenwerking / communicatie binnen de maatschap met deze specialist in de praktijk zal toetsen en ter zake het ziekenhuis zal adviseren. De (overige leden van de) maatschap stelt (stellen) vervolgens hierbij voorwaarden die zich niet verdragen met het doel van deze begeleidingscommissie.

2.12. De maten van [eiseres] weigeren echter haar in de gelegenheid te stellen om haar praktijk te hervatten, door te verhinderen dat zij op de polikliniek begint en haar mede te delen erop te zullen letten dat er geen spreekuren voor haar worden ingeboekt. De maten doen dat, omdat de collega-endocrinologen van [eiseres] ([gedaagde 4], [gedaagde 2] en [gedaagde 10]) niet met haar zouden willen samenwerken en zij het nodig vinden dat er eerst een commissie benoemd wordt die moet onderzoeken of herstel van de communicatie binnen de vakgroep endocrinologie mogelijk is.

2.14. [eiseres] stelt de raad van bestuur van Atrium te hebben verzocht te bevestigen dat na de uitkomst van het in 2.6. bedoelde onderzoek het verbod om de praktijk uit te oefenen was opgeheven, in verband waarmee volgens [eiseres] met die raad is afgesproken dat [eiseres] over haar reïntegratie afspraken zou maken met het bestuur van de maatschap. [eiseres] heeft daartoe gesproken met de voorzitter en de medisch manager van de maatschap ([gedaagde 12] en [gedaagde 7], gedaagden sub l en g). In dat gesprek werd [eiseres] medegedeeld dat de maatschap er niet mee akkoord gaat dat [eiseres] haar praktijk als endocrinoloog zou hervatten. Aan [eiseres] werd voorgesteld dat zij uitsluitend werkzaamheden zou gaan hervatten op het gebied van de algemene interne geneeskunde en dat onder strikte, naar de mening van [eiseres] onredelijke, voorwaarden. [eiseres] is daar niet mee akkoord gegaan.
LS&R 979

Additionele vergoeding niet in redelijke verhouding

CGR 26 mei 2014, LS&R 979, AA14.0042 (Doeltreffendheid geneesmiddel Y)
Er zal een observationeel onderzoek naar de doeltreffendheid en veiligheid van geneesmiddel Y. Dit onderzoek zal worden gesponsord door vergunninghouder A. De verwachte duur van het onderzoek is twee jaar. Degenen die aan het onderzoek mee werken zullen een vergoeding krijgen die voor ICF en Baseline completion € 190,-- bedraagt en telkens € 75,-- voor de follow-ups, die zij zullen moeten uitvoeren. Na de verschillende follow-ups wordt een bedrag van € 115,-- betaald als additionele vergoeding om er voor te zorgen dat er zo veel mogelijk complete datasets worden verzameld. Verzoekster vraagt het protocol van dit onderzoek studie-specifiek te toetsen als niet WMO-plichtig onderzoek. Op grond van artikel 6.3.3 van de Gedragscode moet de te betalen tegenprestatie in redelijke verhouding staan tot de te verrichten werkzaamheden. Een en ander leidt tot de conclusie dat positief kan worden geadviseerd behoudens waar het de additionele vergoeding betreft.

Op grond van artikel 6.3.3 van de Gedragscode moet de te betalen tegenprestatie in redelijke verhouding staan tot de te verrichten werkzaamheden. In dit verband is van belang te weten wat de hoedanigheid is van de personen die het onderzoek zullen uitvoeren. In de Study Summary wordt vermeld dat de uitgevoerde onderzoekstaken zullen worden verdeeld tussen de onderzoeker en de onderzoeksverpleegkundige. De onderzoeker, medisch specialist, zal het informed consent afnemen en de onderzoeksverpleegkundige zal de retrospectieve data verzamelen en tevens invoeren in het eCRF. Hiervoor wordt een vergoeding toegekend van € 190,-- waarbij ervan wordt uitgegaan dat de bezigheden 2,5 uur in beslag zullen nemen. Deze vergoeding is niet in strijd met de regels die terzake worden gehanteerd. De onderzoeksverpleegkundige zal een aantal keren een uur bezig zijn en daarvoor € 75,-- krijgen. Ook hiertegen bestaan geen bezwaren. Anders moet worden geoordeeld waar het de additionele vergoeding betreft. De Codecommissie kan niet vaststellen of deze vergoeding op werkzaamheden ziet die door de medisch specialist worden verricht of op werkzaamheden van de onderzoeksverpleegkundige. Voorts is niet aangegeven hoe veel tijd met deze werkzaamheden gemoeid zal zijn.
LS&R 978

Zorgverzekeraars aangemerkt als aanbestedende dienst

Hof 's-Hertogenbosch 19 augustus 2014, LS&R 978 (CZ, Delta Lloyd en OHRA tegen Hollister)
Aanbestedingsrecht. In het bestreden vonnis heeft de voorzieningenrechter [LS&R 929] geoordeeld dat CZ moet worden aangemerkt als aanbestedende dienst in de zin van artikel 1.1 Aanbestedingswet 2012 (Aw) en dat CZ niet heeft voldaan aan artikel 1.5 Aw. Vervolgens heeft de voorzieningenrechter CZ geboden om binnen twee dagen na dagtekening van het vonnis de procedure voor de inkoop van stomamateriaal te staken en gestaakt te houden. Deze veroordeling is uitvoerbaar bij voorraad verklaard. Het hof wijst de vordering tot schorsing van de tenuitvoerlegging ex artikel 351 Rv af en laat ZN en Achmea toe als tussenkomende partijen in de hoofdzaak tussen CZ en Hollister. Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.

In het incident tot schorsing van de tenuitvoerlegging ex artikel 351 Rv
2.5.2. Voor toewijzing van een incidentele vordering op grond van artikel 351 Rv is plaats in geval van misbruik van recht, dan wel in geval een afweging van de belangen van partijen in het licht van nieuwe – door incidenteel eiser te stellen – omstandigheden daartoe aanleiding geeft. Als nieuwe omstandigheden komen alleen in aanmerking omstandigheden die zich hebben voorgedaan nadat de zaak in eerste aanleg in staat van wijzen is gekomen. De kans van slagen van het aangewende rechtsmiddel dient bij de belangenafweging in de regel buiten beschouwing te blijven.

2.5.3. De vraag wanneer sprake kan zijn van misbruik van recht heeft de Hoge Raad beantwoord in een aantal arresten. Hoewel CZ de door de Hoge Raad gegeven criteria in haar incidentele conclusie aanhaalt, stelt zij niet dat sprake is van misbruik van recht. Nieuwe omstandigheden in de hiervoor in rechtsoverweging 2.5.2 bedoelde zin stelt CZ evenmin. Het betoog van CZ houdt feitelijk niet meer in dan een bestrijding van de juistheid van de beslissing van de voorzieningenrechter en van de aan die beslissing ten grondslag gelegde rechtsoverwegingen. Het enkele feit dat ook een andere beslissing mogelijk was geweest, is echter geen grond om de executie van het bestreden vonnis te schorsen. Dat het bestreden vonnis grote impact heeft, zoals CZ stelt en door Hollister niet wordt weersproken, evenmin.

2.5.4. Het voorgaande betekent dat de vordering tot schorsing van de executie zal worden afgewezen. Als de in het ongelijk gestelde partij zal CZ worden veroordeeld in de proceskosten.
In het incident tot voeging of tussenkomst ex artikel 217 Rv
2.10. Voor toewijzing van een verzoek tot tussenkomst moet blijken van een belang van de verzoeker om benadeling of verlies van een hem toekomend recht te voorkomen. Bij de beoordeling of aan de zijde van ZN en Achmea van een dergelijk belang sprake is stelt het hof voorop dat de voorzieningenrechter met zijn oordeel dat CZ moet worden aangemerkt als aanbestedende dienst in de zin van artikel 1.1 Aw, afwijkt van de kennelijk tot dat oordeel, in elk geval bij de Zorgverzekeraars, heersende opvatting dat zorgverzekeraars in de zin van de Zvw niet aanbestedingplichtig zijn. Omdat andere zorgverzekeraars inkoopprocedures volgen die vergelijkbaar zijn met de inkoopprocedure van CZ waarover de voorzieningenrechter zijn oordeel heeft gegeven, en op dit moment onbekend is of het bestreden vonnis in hoger beroep in stand zal blijven, is – naar het hof begrijpt – onder zorgverzekeraars onduidelijkheid ontstaan over de vraag of lopende inkoopprocedures kunnen/mogen worden voortgezet. Zo heeft Achmea onweersproken gesteld dat zij reeds een kort geding tot intrekking van een inkoopprocedure aangezegd heeft gekregen.
Het hof is van oordeel dat niet alleen CZ, maar ook ZN en Achmea belang hebben bij een spoedige beslissing in dit hoger beroep om aan bedoelde onduidelijkheid over de rechtmatigheid van hun inkoopprocedures zo veel mogelijk een einde te maken. Hoewel in de eerste plaats de onderhavige procedure geen bodemprocedure is maar een kort geding waarin slechts een voorlopige voorziening wordt gegeven, in de tweede plaats er geen declaratoire uitspraak wordt gegeven omtrent de rechtsverhouding tussen (thans) partijen en in de derde plaats de uitspraak naar zijn aard slechts geldt tussen thans partijen, is van algemene bekendheid dat partijen zich met enige regelmaat definitief bij een in kort geding gegeven oordeel neerleggen en geen bodemprocedure meer entameren. Daarnaast is van algemene bekendheid dat derden in een gelijke positie als partijen bij deze procedure hun gedragingen afstemmen op de uitkomst van procedures als de onderhavige. De stelling van Hollister dat dit kort geding beperkt is tot de inkoopprocedure van CZ en niet mede betrekking heeft op de vraag of (alle) zorgverzekeraars een aanbestedende dienst zijn, gaat dus niet zonder meer op. Mogelijk is dat de vraag of zorgverzekeraars moeten worden aangemerkt als aanbestedende dienst in de zin van artikel 1.1 Aw, niet in zijn algemeenheid kan worden beantwoord, maar beoordeling van de positie van elke zorgverzekeraar afzonderlijk vergt. In dat laatste geval kan niet worden gezegd dat de bij de vordering betrokken belangen zich voor bundeling lenen en kan ZN in dit geding niet voor haar leden opkomen. Of die situatie zich voordoet, laat zich in het kader van dit incident niet beoordelen. Die vraag zal het hof, indien voorgelegd, in de hoofdzaak beantwoorden.

2.11. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat aannemelijk is dat ZN en Achmea belang hebben om als tussenkomende partijen in dit geding te worden toegelaten. De primaire incidentele vordering zal dan ook worden toegewezen. De kosten van dit incident zullen worden gereserveerd tot de einduitspraak in de hoofdzaak.
LS&R 977

Vergoeding niet in redelijke verhouding tot verrichte werkzaamheden

CGR 16 juni 2014, LS&R 977, AA14.040 (studie niet-WMO-plichtig onderzoek)
Geen positief advies. Verzoekster is sponsor van een studie. Het gaat om een onderzoek dat in negen Europese landen zal worden gedaan waarbij in totaal 500 patiënten zullen deelnemen, van wie 300 in Nederland. De deelnemers zullen twee keer aan de studie deelnemen, zulks met een tussenperiode van een jaar. Voor het onderzoek zal aan de deelnemende artsen een bedrag worden toegekend van € 120,-- per patiënt. In de nadere informatie is aangegeven dat de vergoeding is verhoogd naar € 200,-- per visite. Hier is aan toegevoegd dat de tijd die de arts met een patiënt bezig zal zijn ongeveer 5 tot 10 minuten is. Daarnaast moet het CRF worden ingevuld. Er is voldaan aan 3 van de 4 eisen waar een niet-WMO-plichtig onderzoek aan moet voldoen. De te betalen vergoeding staat echter niet in een redelijke verhouding tot de verrichte werkzaamheden. Dit heeft tot gevolg dat niet positief kan worden geadviseerd.

Een niet-WMO-plichtig onderzoek moet aan de volgende eisen voldoen:
1. Er moet een dienstverleningsovereenkomst zijn, die schriftelijk wordt vastgelegd.
2. De doelstelling en de uitvoering van het onderzoek dient helder te zijn omschreven.2/2
3. De doelstelling van het onderzoek dient zinvol en legitiem te zijn en de opzet en de
uitvoering daarvan behoort voldoende kwaliteit te waarborgen.
4. De te betalen vergoeding dient in een redelijke verhouding te staan tot de verrichte werkzaamheden. Er dient bij deze stand van zaken tenslotte nog te worden nagegaan of de vergoedingen die verzoekster denkt te betalen in redelijke verhouding staan tot de daartegenover staande werkzaamheden.

In de nadere informatie wordt vermeld dat het onderzoek door [artsen A] zal worden uitgevoerd. Er is geen sprake meer van “general practitioners”. De Codecommissie zal hier verder van uit gaan. Bij medisch specialisten zoals [artsen A] wordt uitgegaan van een uurtarief van € 140,--. Dit bedrag wordt als een redelijke vergoeding aangemerkt. Hiervan uitgaande kan niet worden gezegd dat verzoekster van een vergoeding uitgaat die in een redelijke verhouding tot de verrichte werkzaamheden staat. De werkzaamheden duren 5 tot 10 minuten, terwijl daarnaast wellicht nog enige stukken moeten worden ingevuld. Verzoekster heeft evenwel niet aangegeven hoeveel tijd daar mee gemoeid zal zijn, terwijl voorts eerder is aangegeven dat de patiënt stukken zal moeten invullen. Bij gebreke van nadere gegevens kan dan ook niet worden aangenomen dat van een redelijke vergoeding gesproken kan worden. Het laatste heeft tot gevolg dat niet positief kan worden geadviseerd.

 

LS&R 976

Verpleegkundigentraining heeft een verkoopbevorderend karakter

CGR 22 juli 2014, LS&R 976, AA14.039 (Insights-training)
Negatief advies. X vraagt advies over de toelaatbaarheid van een door haar te organiseren Insights-training voor verpleegkundigen. De training is niet gericht op een product, maar uitsluitend op de behandeling. De regels van de Gedragscode Geneesmiddelenreclame en de regels bij of krachtens de Geneesmiddelenwet inzake gunstbetoon zijn van toepassing. In het licht van deze bepalingen kan het organiseren van de onderhavige training door X niet als geoorloofd worden beschouwd. De training is erop gericht therapietrouw te bevorderen, geneesmiddelengebruik te stimuleren en weliswaar is de training niet gericht op een specifiek geneesmiddel, maar gezien de doelgroep wel op een specifieke groep van geneesmiddelen voor [patiënten B], waartoe ook geneesmiddelen van [X] behoren. De Codecommissie is van mening dat de training een verkoopbevorderend karakter heeft. Het advies luidt negatief.

De Codecommissie is derhalve van mening dat de onderhavige training een verkoopbevorderend karakter heeft. Weliswaar heeft de training als doel de deelnemer in staat te stellen om de patiënt op de, voor hem of haar, juiste manier te benaderen en te bevragen, maar als uiteindelijk doel de patiënt optimaal te motiveren om zijn of haar therapie te starten en/of deze therapiegetrouw te vervolgen. De training is er derhalve op gericht therapietrouw te bevorderen en daarmee geneesmiddelengebruik te stimuleren. Weliswaar is de training niet gericht op een specifiek geneesmiddel van [X], maar gezien de doelgroep wel op een specifieke groep van geneesmiddelen voor [patiënten B], waartoe ook geneesmiddelen van [X] behoren. Daarmee heeft de training een verkoopbevorderend karakter en kan van het verlenen van gastvrijheid (c.q. het kosteloos aanbieden van de training) op grond van artikel 6.1.3 van de Gedragscode geen sprake zijn.
LS&R 975

Ingetrokken vergunning tot het afleveren van diergeneesmiddelen

CBb 7 augustus 2014, LS&R 975 (X tegen de minister van Economische Zaken)
Diergeneesmiddelen. Intrekken vergunning. In 2011 is aan verzoeker een vergunning verleend tot het afleveren van diergeneesmiddelen. De minister heeft de vergunning ingetrokken, omdat verzoeker handelde in strijd met de aan de vergunning verbonden beperkingen. Verzoeker is in oktober 2013 erop gewezen dat zijn vergunning kan worden ingetrokken indien hij wederom de regels overtreedt. Dit in aanmerking genomen en het feit dat verzoeker enkel een financieel belang heeft bij de gevraagde voorziening, wijst de voorzieningenrechter het verzoek af.

De voorzieningenrechter volgt verweerder wel wat betreft de overige aan verzoeker tegengeworpen overtredingen.

Zo betwist verzoeker niet dat hij op 8 februari 2014 artikel 5.8 van de Regeling diergeneesmiddelen heeft overtreden. Wat ook zij van de door hem gestelde nuanceringen van regelgeving, het komt voor zijn rekening en risico dat hem destijds niet bekend was dat het op grond van deze bepaling hem als vergunninghouder evenmin is toegestaan aan klanten van buiten de EER diergeneesmiddelen bij aflevering in Nederland af te leveren op een andere locatie dan voorgeschreven in de vergunning dan wel de Regeling diergeneesmiddelen. Tegenover de enkele stelling van verzoeker dat hij reeds in oktober 2011 verweerder te kennen heeft gegeven hier te lande U.R.A. diergeneesmiddelen af te leveren aan klanten van buiten de EER, staat bovendien verweerders stellingname dat verzoeker destijds erover is geïnformeerd dat (ook) een dergelijke handelwijze niet is toegestaan. Verder kan verzoeker aan het uitblijven van een reactie op deze mededeling noch aan de mededelingen van een medewerker van het Cbg op verweerders hoorzitting van 17 maart 2014 ertoe strekkende dat (internet)bestellingen van U.R.A. diergeneesmiddelen bestemd voor klanten van buiten de EER uitsluitend per post mogen worden afgeleverd naar buiten de EER, het gerechtvaardigde vertrouwen ontlenen dat die klanten, indien zij hier te lande (voor een marktbezoek) verblijven, op een andere dan in de vergunning voorgeschreven locatie U.R.A. diergeneesmiddelen mogen worden afgeleverd.

Evenmin betwist verzoeker dat hij artikel 5.2, derde lid, van het Besluit diergeneesmiddelen, in samenhang met artikel 5.16, vierde lid, van de Regeling diergeneesmiddelen heeft overtreden. Het komt eveneens voor zijn rekening en risico dat hem niet bekend was dat hij als vergunninghouder op grond van deze bepalingen (ook) de aan klanten van buiten de EER verkochte diergeneesmiddelen in zijn administratie diende te verantwoorden. Verzoekers verklaring dat de omissies in de administratie tevens verband houden met de verkoop van diergeneesmiddelen aan collega-vergunninghouders en een dierenarts zonder recept bevestigt veeleer de juistheid van het standpunt van verweerder dat hij genoemde bepalingen heeft overtreden.
Mede in aanmerking nemende dat verzoeker voorafgaande aan de overtredingen met de brief van 7 oktober 2013 van het CBG in feite was gewaarschuwd als vergunninghouder niet meer in de fout te gaan, is de voorzieningenrechter voorshands van oordeel dat verweerder op grond van artikel 5.5, eerste lid, van het Besluit diergeneesmiddelen de vergunning heeft kunnen intrekken.
LS&R 974

Verboden gezondheidsclaims cranberry en glucosamine op drogist.nl

Vz. RCC 29 juli 2014, LS&R 974, dossiernr. 2014/00274 (De Keuringsraad tegen www.drogist.nl)

Voorzitterstoewijzing. In strijd met de wet. Gezondheidsproduct. Het betreft de website www.drogist.nl, waarbij de klacht is toegespitst op de aanprijzing van een aantal gezondheidsproducten met cranberry voor zover deze als werkzaam voor de blaas worden gepresenteerd, alsmede op de aanprijzing van een aantal gezondheidsproducten met glucosamine voor zover deze als werkzaam voor gewrichten worden voorgesteld. De Keuringsraad stelt, kort samengevat, dat de bestreden passages van de onderhavige website in strijd zijn met Verordening (EG) 1924/2006 (hierna: de Claimsverordening). Hierdoor is de uiting in strijd met artikel 2 van de Nederlandse Reclame Code (NRC). Voorts stelt de Keuringsraad dat de uitingen tevens misleidend zijn op grond van artikel 7 NRC in verbinding met artikel 8.2 aanhef en onder a en b NRC. De voorzitter acht de reclame-uiting in strijd met het bepaalde in artikel 2 NRC.

2) Niet weersproken is dat de volgende mededelingen op de bestreden website over gezondheidsproducten met cranberry die als werkzaam voor de blaas worden voorgesteld, in strijd zijn met artikel 10 lid 1 van de Claimsverordening, nu het gaat om gezondheidsclaims die niet door de Europese Commissie zijn geautoriseerd en op de lijst met toegestane claims zijn geplaatst:
• met betrekking tot de productoverzichtspagina “prostaat-blaas”: het op die pagina afgebeelde product met op de verpakking het opschrift “Cranberry Sterke Blaas”
• met betrekking tot SunWell Cranberry vitamine c bruis: “Cranberry bevat plantenzuren die een goed milieu in de blaas ondersteunen.”
• “SunWell Krachtige Cranberry bevat van nature bioflavonoïden die de weerstand in de blaas verhogen en de blaas schoonhouden”
• met betrekking tot Optimax Cysticare cranberry: “wanneer de blaas ondersteuning nodig heeft”.

3) Niet weersproken is dat de volgende mededelingen op de bestreden website over gezondheidsproducten met glucosamine die als werkzaam voor gewrichten worden voorgesteld eveneens in strijd zijn met artikel 10 lid 1 van de Claimsverordening, nu het gaat om gezondheidsclaims die niet door de Europese Commissie zijn geautoriseerd en op de lijst met toegestane claims zijn geplaatst:
• “SunWell Glucosamine + Visolie houdt de gewrichten soepel. Glucosamine smeert de gewrichten, waardoor gewrichten soepel kunnen blijven bewegen.”
• met betrekking tot Lucovitaal Glucosamine chondoritine hyaluronzuur: “Glucosamine helpt soepel bewegen”
• met betrekking tot Lamberts Glucosamine & chondroitine: “Glucosamine is een bouwsteen van gezond kraakbeen, het zachte weefsel in de gewrichten”.
4) De gewraakte mededelingen dienen op grond van het voorgaande in strijd met de wet en daarmee in strijd met artikel 2 NRC te worden geacht. Gelet hierop doet niet meer ter zake of de uitingen oneerlijk in de zin van artikel 7 NRC zijn, zodat op deze grondslag niet afzonderlijk hoeft te worden beslist.
LS&R 972

Simpele smaakproef onvoldoende voor vergelijkende ijsjesreclame

RCC 1 augustus 2014, LS&R 972, dossiernr 2014/00524 (Unilever tegen Lidl)
Beslissing ingezonden door Ebba Hoogenraad, Hoogenraad & Haak advocaten. Aanbeveling. Vergelijkende reclame. Testmethode. Het betreft een uiting voor “Vanilla Cones” in de nieuwsbrieven van Lidl. Boven de afbeelding van een pak “Vanilla Cones” ijsjes staat “ALS BESTE GETEST! Bron: Smaaktest Consumentenbond juli / augustus 2014”. Onder de afbeelding van het pak ijsjes staat: “Wint o.a. van Ola en heeft ‘een lekker knapperig hoorntje’”. De klacht: De reclame is gebaseerd op een door de Consumentenbond uitgevoerde marginale test inzake het Cornetto ijsje van Unilever en haar concurrenten ('Cornetzo-test'). Deze test kan echter niet als onderbouwing van de reclame dienen, nu de test door slechts 19 personen is uitgevoerd en in opzet, uitvoering en wijze van publicatie niet voldoet aan de strenge eisen van betrouwbaarheid en zorgvuldigheid die in het algemeen gelden voor testen die door de Consumentenbond in het kader van klassiek vergelijkend warenonderzoek worden gedaan. De Commissie acht de reclame-uiting in strijd met artikel 13 aanhef en onder a NRC.

 

Het oordeel van de Commissie:
3. Als onweersproken is komen vast te staan dat de smaaktest geen reguliere ("klassieke") vergelijkende test van de Consumentenbond betreft waarbij wordt gestreefd naar geobjectiveerde resultaten, maar - volgens de Consumentenbond - moet worden gezien als een 'simpele smaakproef'. Dit staat op zichzelf genomen niet in de weg aan een verwijzing naar de resultaten van de smaakproef in een reclame-uiting. [...] De Commissie acht van de zijde van Unilever voldoende aannemelijk gemaakt dat voor een representatieve vergelijkende smaaktest onder consumenten een grotere groep respondenten ("minimaal 40 tot 50") nodig is. De Commissie neemt tot uitgangspunt dat een professionele organisatie als Lidl ook van dit gegeven op de hoogte is, althans behoort te zijn, en hiermee rekening dient te houden bij de wijze waarop de resultaten van de smaakproef in een reclame-uiting worden gebruikt.
 
6. Op grond van het voorgaande zal de gemiddelde consument aan de verwijzing in de reclame-uiting naar de smaaktest van de Consumentenbond meer waarde toekennen dan indien hij juist zou zijn geïnformeerd over de wezenlijke kenmerken van de smaaktest als bedoeld in artikel 8.2 aanhef en onder b NRC, te weten het feit dat het een simpele smaakproef onder 19 personen betreft. Voorts is de Commissie van oordeel dat de gemiddelde consument hierdoor ertoe gebracht kan worden een besluit over een transactie (de aankoop van ijsjes) te nemen dat hij anders niet had genomen. Om die reden is de uiting misleidend en daardoor in strijd met artikel 13 aanhef en onder a NRC.

7. De klacht dat de uiting niet voldoet aan de in artikel 13 onder c NRC genoemde voorwaarde van controleerbaarheid van de gemaakte vergelijking, treft naar het oordeel van de Commissie geen doel. De bron van de gemaakte vergelijking wordt in de uiting genoemd. Deze bron, de publicatie "Getest Cornetzo?" in de gids van de Consumentenbond van juli / augustus 2014, is voor leden van de Consumentenbond, die in het kader van hun lidmaatschap de gids ontvangen, gemakkelijk te raadplegen. Dat dit voor personen die geen lid van de Consumentenbond zijn moeilijker is, betekent niet dat de vergelijking om die reden als onvoldoende controleerbaar niet geoorloofd is.

Lees de beslissing hier:
RB 2202 (link)

LS&R 973

Handhaving NVWA niet onmiskenbaar onrechtmatig

Rechtbank Den Haag 15 juli 2014, LS&R 972 (X tegen de Staat)
Kort geding. Niet onmiskenbaar onrechtmatig. De VEF, ExportNet en X zijn verenigingen en een onderneming die de belangen met betrekking tot de handel en het transport van vee over de weg behartigen en zich met dit transport bezig houden. De NVWA houdt toezicht op de naleving van de Verordening inzake de bescherming van dieren tijdens het vervoer. De staatssecretaris heeft sinds 2012 bestuurlijke boetes opgelegd wegens het niet naleven van regelingen in verbinding met de Verordening. Eiseressen vorderen de handhavingpraktijk van de Staat jegens eiseressen buiten werking te stellen. Zij hebben aan hun vordering ten grondslag gelegd dat de Staat, meer in het bijzonder de NVWA, onrechtmatig jegens hen handelt. De voorzieningenrechter verklaart VEF en ExportNet in hun vordering niet-ontvankelijk en wijst de vordering van [X] af.

3.2 Tussen partijen staat vast dat het geschil over de uitleg van de Verordening en de daarop gebaseerde handhavingspraktijk van de NVWA moet worden beslecht door de bestuursrechter. In de bezwaar- en beroepsprocedure tegen de aan [X] opgelegde boetebeschikking van 28 maart 2014 kunnen alle door eiseressen aangevoerde bezwaren tegen het handhavingsbeleid van de NVWA worden beoordeeld. Hoofdregel is dat het bestaan van deze rechtsgang in beginsel in de weg staat aan de mogelijkheid om dezelfde vragen aan de burgerlijke rechter, ook die in kort geding, voor te leggen. Dit kan anders zijn indien die andere rechtsgang in de gegeven omstandigheden hoogst omslachtig of onnodig belastend is, dan wel niet op voldoende korte termijn, gelet ook op het spoedeisende belang dat bij de gewenste voorziening bestaat, voorhanden is. Eiseressen hebben met verwijzing naar een vonnis van de voorzieningenrechter van deze rechtbank (rechtbank Den Haag 5 februari 2014, ECLI:RBDHA:2014:1365) betoogd dat in de voor [X] openstaande rechtsgang, daaronder begrepen de mogelijkheid van een voorlopige voorziening, op korte termijn hooguit om schorsing van de boetebeschikking kan worden verzocht, hetgeen door de Staat ook niet is betwist. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter kan [X] daarom door de civiele rechter in haar vordering worden ontvangen, aangezien voor hetgeen zij wenst te bereiken – buitenwerkingstelling van de handhavingspraktijk van de NVWA – geen andere, met voldoende waarborgen omklede rechtsgang openstaat.

3.4 Aangezien – zoals hiervoor reeds is overwogen – het oordeel over de uitleg van de Verordening is voorbehouden aan de bestuursrechter, is voor ingrijpen van de civiele rechter slechts plaats indien het handhavingsbeleid van de NVWA onmiskenbaar onrechtmatig is. Dit kan het geval zijn indien boven iedere twijfel verheven is dat het handhavingsbeleid in strijd is met de Verordening.

3.9 Aan eiseressen moet worden toegegeven dat in de Verordening geen maximum is verbonden aan de duur van de rusttijd tijdens het vervoer. Daaruit volgt evenwel niet dat de door eiseressen voorgestane rusttijden van langer dan drie uur op grond van de Verordening zijn toegestaan. Uitgangspunt van artikel 3 van de Verordening is immers dat de duur van een transport tot het minimum moet worden beperkt en dat het vervoer zonder oponthoud tot de plaats van bestemming moet worden uitgevoerd. In Bijlage I, hoofdstuk V, bij de Verordening is bepaald dat de rusttijd tijdens het vervoer ten minste één uur moet duren. Daarnaast geeft diezelfde bijlage in datzelfde hoofdstuk de mogelijkheid de transporttijd – in het belang van de dieren – met twee uur te verlengen. Niet is gesteld of gebleken dat onder normale omstandigheden een tijdspanne van langer dan drie uur benodigd is voor het drenken, en zo nodig voederen, van de dieren. Indien eiseressen tijdens het vervoer rusttijden aanhouden van bijvoorbeeld acht à negen uur wordt daarmee de duur van het vervoer met die tijdspanne verlengd, hetgeen strijdig is met het uitgangspunt van de Verordening, daarin begrepen de in de Bijlage voorziene verlengingsmogelijkheid. Deze zienswijze wordt ondersteund door de in 1.7 en 1.8 vermelde brieven. Hoewel deze brieven niet de status hebben van een uitspraak van het Hof van Justitie van de EU, zijn zij ook zeker niet zonder betekenis. Zelfs indien met eiseressen moet worden aangenomen dat langere rusttijden juist wel in het belang van de dieren zijn, geldt dat de Verordening deze langere rusttijden thans niet toelaat en dat voorshands niet valt in te zien dat met het oog op het dierenwelzijn substantiële verlenging van de rusttijden tijdens het vervoer opwegen tegen verkorting van het vervoer met diezelfde periode. Of voor dit vervoer al dan niet gebruik wordt gemaakt van zogenoemde cattle cruisers acht de voorzieningenrechter hierbij niet relevant. Hoe goed uitgerust deze transportmiddelen ook mogen zijn, aangenomen moet worden dat runderen in een gewone stal beter af zijn dan in een mobiele stal, waarin zij volgens eiseressen wel naar believen kunnen eten en drinken, maar waarin zij – naar de Staat onweersproken heeft gesteld – niet kunnen liggen. De omstandigheid dat de NVWA bij de omschrijving van de in 1.14 vermelde beboetbare gedraging het woord ‘onnodig’ heeft gebruikt acht de voorzieningenrechter niet van belang. Toevoeging of weglating van dat woord doen niet af aan de gedraging, die eruit bestaat dat het vervoer van de runderen langer heeft geduurd dan in het belang van de dieren noodzakelijk was.

3.10 Het voorgaande leidt tot de conclusie dat niet boven iedere twijfel is verheven dat de handhavingspraktijk van de NVWA is strijd is met de Verordening. Dit oordeel is voorbehouden aan de bestuursrechter en eiseressen dienen de uitkomst van de bestuursrechtelijke rechtsgang af te wachten. Indien eiseressen verdere boetes wensen te voorkomen, dienen zij zich vooralsnog te houden aan de instructies van de NVWA.

 

LS&R 971

Geen (extra) korting Total Body Scan

Vz. RCC 21 juli 2014, LS&R 971, dossiernr. 2014/00449 (Prescan.nl)
Voorzitterstoewijzing. Misleidende reclame. Het betreft de website www.prescan.nl voor zover daarop ten tijde van het indienen van de klacht een banner stond met de tekst “Total Body Scan van € 1590,- nu € 945*,-“. Voorts werd de keuze geboden tussen de “officiële WK-bal” of “€ 50,- extra korting”. Klaagster stelt dat adverteerder de indruk wekt dat sprake is van een aanbieding waarbij men voor een Total Body Scan in plaats van € 1.590,-- slechts € 945,-- hoeft te betalen. Laatstgenoemd bedrag is evenwel de normale prijs, zoals blijkt uit de tarieven op de website van adverteerder. De zogenaamde extra korting van €50,-- is niet “extra” want er is überhaupt geen sprake van korting. De voorzitter acht de reclame-uiting in strijd met het bepaalde in artikel 7 NRC voor zover daarin staat “van € 1590,-“ en het feit dat het een “extra” korting betreft.

Het oordeel van de voorzitter
1) Als erkend is komen vast te staan dat het bedrag van € 1.590,-- in Nederland niet meer een feitelijke en realistische prijs voor de Total Body Scan is, en dat het bedrag van € 945,-- de reguliere prijs is. Anders dan in de uiting door het doorgestreepte bedrag van € 1.590,-- wordt gesuggereerd, is het bedrag van € 945,-- derhalve geen bijzondere actieprijs en is in werkelijkheid geen sprake van een reëel prijsvoordeel voor de consument. Aldus is geen juiste informatie verstrekt over het bestaan van een specifiek prijsvoordeel als bedoeld onder d van artikel 8.2 van de Nederlandse Reclame Code (NRC). Voorts is de voorzitter van oordeel dat de gemiddelde consument hierdoor ertoe gebracht kan worden een besluit over een transactie te nemen, dat hij anders niet had genomen. Om die reden is de uiting in zoverre misleidend en daardoor oneerlijk in de zin van artikel 7 NRC.

2) Om dezelfde reden als hiervoor genoemd is de uiting ook misleidend voor zover daarin wordt gesproken over een “extra” korting. Er is immers blijkens het voorgaande geen sprake van een als “extra” te beschouwen korting. Wel heeft adverteerder voldoende aannemelijk gemaakt dat zij € 50,-- korting geeft op het bedrag van € 945,--, zodat het gebruik van het woord korting als zodanig niet onjuist of misleidend kan worden geacht.

3) De voorzitter neemt nota van de mededeling van adverteerder dat de uitingen inmiddels zijn aangepast. De voorzitter zal met dit op zichzelf genomen te waarderen handelen rekening houden door de aanbeveling te doen voor zover nog nodig.