LS&R 2245
17 juni 2024
Artikel

Fly me to the moon – het nieuwe Versneld Regime Octrooizaken

 
LS&R 2243
7 juni 2024
Artikel

Laatste plekken: Nederlands Octrooi Congres - 11 juni 2024

 
LS&R 2241
3 juni 2024
Artikel

Vacature Simmons & Simmons: Advocaat-stagiaire IP / Life Sciences

 
LS&R 892

(Mislukte) opeising van octrooiaanvraag valt niet onder 1019h Rv

Rechtbank Den Haag 12 maart 2014 IEF 13792 (Ferring tegen Reprise Biopharmaceutics en Serenity Pharmaceuticals tegen Ferring)
Octrooirecht. Uitvinder. Proceskosten bij opeising. Ferring brengt MINIRIN tabletten met desmopressin op de markt en vordert aanspraak op o.a. EP 419, de divisionals, en nationale aanvragen voor een low-dose concept. Uitvinding is niet door A gedaan, maar door X die hij presenteerde binnen de Ferringgroep. A heeft als consultant de kennis van low dose concept ontleend aan X en heeft na de werkzaamheden WO 707 aangevraagd. De rechtbank oordeelt dat X niet de uitvinder is van de in WO 707 geopenbaarde uitvinding en wijst de vorderingen af. De proceskosten worden volgens liquidatietarief begroot. De opeising van een octrooiaanvraag op de voet van onder meer artikel 61 EOV vormt geen situatie waarin een rechthebbende zich beroept op inbreuk op zijn octrooirecht. Deze procedure kan niet worden aangemerkt als een vooruitgeschoven inbreukverweer tegen dreigende handhaving door Reprise c.s..

6.26. De slotsom is dan ook dat niet kan worden aangenomen dat [X] met zijn low dose concept tevens het oog heeft gehad op doseringen tussen de 0.5 ng tot 20 μg. Nu Ferring het tegendeel niet voldoende onderbouwd heeft gesteld, komt de rechtbank ook niet toe aan het door Ferring aangeboden getuigenbewijs door (met name) [X]. [X] kan derhalve niet worden aangemerkt als de uitvinder van het eerste aspect van de in WO 707 geopenbaarde uitvinding.

6.33. Uit het voorgaande volgt dat er geen grondslag is voor de door Ferring gevorderde verklaringen voor recht en overige vorderingen met betrekking tot WO 707 en EP 419. Die vorderingen zullen dan ook worden afgewezen. Omdat Ferring voor haar vorderingen met betrekking tot de divisionals dezelfde feiten en grondslagen aanvoert, zijn die vorderingen evenmin toewijsbaar. Met betrekking tot de nationale octrooiaanvragen heeft Ferring gesteld dat de daarop toepasselijke rechtsstelsels tot eenzelfde uitkomst leiden, omdat de uitvinder in het Australische, Canadese, Chinese en Japanse octrooirecht recht heeft om een octrooiaanvrage op te eisen van degene die een aanvraag heeft gedaan maar niet de uitvinder is. Daarbij heeft Ferring verwezen naar haar stellingen met betrekking tot de opeising van EP 419. Uit het voorgaande volgt dat [X] niet als de uitvinder van de materie van WO 707 en EP 419 kan worden aangemerkt. De vorderingen ter zake de nationale aanvragen delen daarom eveneens het lot van de vorderingen ter zake WO 707 en EP 419.

LS&R 891

Afbreken onderhandelingen over gezondheidscentrum Universiteit Twente onaanvaardbaar

Hof Arnhem-Leeuwarden 15 april 2014, ECLI:NL:GHARL:2014:3102 (X tegen Universiteit Twente)
Afgebroken onderhandelingen. Positief contractbelang. Begroting schade. [appellante], [fysiotherapeut] en [tandarts] hebben het college van bestuur van de Universiteit verzocht in te stemmen met de bouw van een gezondheidscentrum op de campus. Bij brief is instemming gegeven en voorwaarden gesteld. Het hof acht het gelet op het stadium waarin het project zich bevond, de kenbare belangen en de tot dan toe relatief rimpelloze onderhandelingen niet goed te begrijpen waarom de Universiteit appellanten niet heeft toegestaan zijn positie toe te lichten. Het hof oordeelt dat het afbreken van de onderhandelingen onaanvaardbaar was. Dit brengt mee dat de Universiteit schadeplichtig is. Schade wordt gesteld op positief contractsbelang. De schade moet worden geschat. Het hof sluit aan bij een deel van de reeds gemaakte kosten, in het bijzonder om de kosten voor de leges, de erfpacht en advieskosten van de VvAA en voor grondmechanica. Daarnaast heeft het hof rekening gehouden met een mogelijk gemist rendement.

4.16. Naar het oordeel van het hof kan uit het verloop van de onderhandelingen en het punt die deze eind juni 2010 hadden bereikt – de erfpachtovereenkomst zou binnen enkele dagen worden ondertekend, aan alle door de Universiteit gestelde voorwaarden voor de bouw van het gezondheidscentrum was voldaan – niet anders worden geconcludeerd dan dat [appellante] er gerechtvaardigd op mocht vertrouwen dat de Universiteit haar medewerking zou verlenen aan het verlijden van de akte. Daarmee zou hetgeen voorzien was bij de intentieovereenkomst van 3 april 2007 vervuld zijn. Beide partijen hadden belang bij het project. Centralisatie van zorgverleners op één plek was een al lang gekoesterde wens van de Universiteit. Ook voor [appellante], [fysiotherapeut] en [tandarts] vielen er voordelen te behalen bij concentratie van zorg. Bovendien hadden [fysiotherapeut] en [tandarts] steeds tijdelijk praktijkruimte gehuurd met investeringen en de onzekerheid vandien. Het te bouwen gezondheidscentrum bood een langer perspectief. Tot slot heeft [appellante], als uiteindelijke financier van het project, aanzienlijke kosten gemaakt om het project van de grond te krijgen (adviseurkosten, leges bouwvergunning). De betrokkenen namens de Universiteit (met name [bedrijfsjurist], [secretaris] en [contactpersoon]) hebben in een voortdurend overleg met [appellante] toegewerkt naar het slagen van het project. Onvoldoende weersproken is dat het college van bestuur ([persoon 3]) tussentijds regelmatig op de hoogte is gesteld van de ontwikkelingen en inbreng heeft gehad in de onderhandelingen.

4.20. Het hof acht het gelet op het stadium waarin het project zich bevond, de kenbare belangen van [appellante] en de tot dan toe relatief rimpelloze onderhandelingen tussen partijen niet goed te begrijpen waarom de Universiteit eind juni 2010/begin juli 2010 [appellante] niet heeft toegestaan zijn positie toe te lichten. In de processtukken is daarvoor ook geen verklaring te vinden. Aangenomen kan weliswaar worden dat de breuk wellicht niet had plaatsgevonden indien [appellante] de Universiteit op de hoogte had gesteld van de onderhandelingen over huurruimte in De Sleutel voor het geval het project niet – op korte termijn – doorgang zou vinden, maar hij was hiertoe naar het oordeel van het hof niet verplicht. Naar verkeersopvattingen bestaat er geen mededelingsplicht voor de contractpartner aangaande de alternatieven die hij onderzoekt voor het geval het beoogde contract geen of later dan verwacht doorgang vindt. Overigens heeft [appellante] volgens de stellingen van de Universiteit [contactpersoon] op 24 juni 2010 wél ingelicht over zijn onderhandelingen met De Veste. Wat hier ook van zij, onvoldoende gesteld is dat [appellante] de Universiteit bewust onjuist zou hebben geïnformeerd over zijn intenties met het gezondheidscentrum en dat is waar het partijen om ging.

4.21. Het hof oordeelt op grond van het bovenstaande dan ook dat het afbreken van de onderhandelingen onaanvaardbaar was. Dit brengt mee dat de Universiteit schadeplichtig is, waarbij [appellante] de schade stelt op het positief contractsbelang.

4.26. Op grond van het onder 4.23 tot en met 4.25 overwogene oordeelt het hof dat de schade niet nauwkeurig kan worden vastgesteld zodat deze geschat moet worden. Het hof schat en stelt de geleden schade vast op € 125.000. Daarbij heeft het hof aangesloten bij een deel van de reeds gemaakte kosten (vgl. productie 46 bij inleidende dagvaarding) waarvan kan worden aangenomen dat deze geen nut zullen hebben bij realisering van een gezondheidscentrum op een andere locatie. Het gaat daarbij in het bijzonder om de kosten voor de leges, de erfpacht en advieskosten van de VvAA en voor grondmechanica. Daarnaast heeft het hof rekening gehouden met een mogelijk gemist rendement gedurende een beperkte periode, waarbij het hof de bandbreedte van in opdracht van [appellante] berekende aanvangsnettorendementen per jaar tussen € 31.625 en € 50.337 in acht heeft genomen alsmede het verweer van de Universiteit dat resulteert in een (licht) negatief exploitatieresultaat (vgl. conclusie van repliek randnummer 54).
LS&R 890

Gebrek aan hoffelijkheid en miscommunicatie geen onrechtmatig handelen of wanprestatie

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 15 april 2014, ECLI:NL:GHARL:2014:3191 (X tegen Stichting Zorgpartners Friesland c.s.)
Tuchtrecht. Geen onrechtmatigheid. Arts stelt door fouten van collega-artsen in een tuchtrechtelijke procedure te zijn beland. Patiënt heeft een klacht tegen [appellant] ingediend bij het RTG. De klacht van komt er op neer dat [appellant] hem te laat heeft overgedragen en hem informatie heeft onthouden. Het RTG heeft de klacht ten aanzien van de communicatie gegrond verklaard. Kernoverweging aangaande de communicatie was dat [appellant] [patiënt] onvoldoende duidelijk aan [geïntimeerde 3] heeft overgedragen, heeft nagelaten duidelijk te maken wie de regie over het verdere verloop van de behandeling had en dit niet goed heeft gecommuniceerd. Aan [appellant] werd geen maatregel opgelegd. Het hof is van oordeel dat geen sprake is van onrechtmatig handelen jegens [appellant] of van het schenden van maatschapsverplichtingen. Veeleer was sprake van een mêlee van op het belang van de patiënt gerichte bemoeienissen, waarbij op verschillende momenten enige miscommunicatie is opgetreden. Dat de gebeurtenissen rondom de tuchtprocedures voor [appellant] het verdrietige gevolg hebben gehad dat hij als een teleurgesteld dokter met pensioen is gegaan, lijdt geen twijfel. Ook dat levert, hoe reëel dat verdriet ook moge zijn, geen valide grondslag voor zijn vorderingen op.

5.6 Het geheel overziend is hier naar het oordeel van het hof geen sprake geweest van onrechtmatig handelen jegens [appellant] of van het schenden van maatschapsverplichtingen. Het komt het hof voor dat in casu veeleer sprake was van een mêlee van (op het belang van de patiënt gerichte) bemoeienissen, waarbij op verschillende momenten enige miscommunicatie is opgetreden, in de hand gewerkt door het feit dat [patiënt] in een relatief kort tijdbestek eerst door [geïntimeerde 2], vervolgens door [appellant] en ten slotte door [geïntimeerde 3] werd behandeld terwijl ook het gegeven dat [geïntimeerde 3] en [geïntimeerde 2] wèl, en [appellant] geen deel uitmaakten van het Hoofd/Hals-team daarop zijn invloed zal hebben gehad.
Dat de gebeurtenissen rondom de tuchtprocedures voor [appellant] het verdrietige gevolg hebben gehad dat hij na een lange en harmonieuze loopbaan als een teleurgesteld - en voor zijn gevoel aangeschoten - dokter met pensioen is gegaan, lijdt geen twijfel. Echter ook dat levert, hoe reëel dat verdriet ook moge zijn, op zichzelf geen valide grondslag voor zijn vorderingen op.
LS&R 889

Verbod ziekenhuis zich over medisch specialisten uit te laten

Vzr. Rechtbank Oost-Brabant 16 april 2014, ECLI:NL:RBOBR:2014:1904 (X tegen Stichting Catharina Ziekenhuis)
Onrechtmatige uitingen. Rectificatie. Verbod. Zie ook: [LS&R 362]. Tussen de dermatologen enerzijds en het Catharina Ziekenhuis anderzijds speelt een langdurig en gecompliceerd conflict. De uitlatingen van het ziekenhuis over de medisch specialisten op de persconferentie konden door de media worden opgevat als beschuldigingen van strafbare feiten. Het ziekenhuis heeft beschuldigingen aan het adres van de medisch specialisten gedaan die niet overeenstemmen met het oordeel van het Scheidsgerecht.

Dat is onrechtmatig en daarom wordt rectificatie in een aantal dagbladen bevolen. Het ziekenhuis krijgt een verbod om zich opnieuw in beschuldigende zin over de medisch specialisten uit te laten.

4.8. De inkleding van de geuite verdenkingen, omstandigheid d, is in dit geval goed te reconstrueren omdat het persbericht en het gesprokene op de persconferentie op schrift beschikbaar zijn en de voorzieningenrechter de persconferentie ook op DVD gezien en beluisterd heeft. De door de Hoge Raad onder e genoemde omstandigheid is in dit geval minder van belang.

4.10. Uitgangspunt is dat het een ieder, ook het Catharina Ziekenhuis, vrij staat zijn mening te uiten over vonnissen. Het stond aan het Catharina Ziekenhuis vrij om de pers te benaderen naar aanleiding van de arbitrale vonnissen van het Scheidsgerecht. Het staat een ieder, dus ook het Catharina Ziekenhuis, in beginsel ook vrij om publiekelijk tot uitdrukking te brengen dat men het niet eens is met een (scheids)rechterlijke uitspraak.

4.17. Beoordeeld moet worden of de dermatologen door de uitlatingen van het Catharina ziekenhuis in hun eer en goede naam zijn aangetast. De voorzieningenrechter is van oordeel dat dit is gebeurd op de op 3 januari 2014 door het Catharina Ziekenhuis gehouden persconferentie, waar het Catharina Ziekenhuis, bij monde van de voorzitter en een lid van de RvB en gesteund door de voorzitter van de Raad van Toezicht in nauwelijks bedekte termen heeft geïnsinueerd dat de dermatologen zich schuldig hebben gemaakt aan het plegen van vermogensdelicten en niet integer handelen.

4.34. De voorzieningenrechter is met het Catharina Ziekenhuis van oordeel dat de primaire vordering te ruim is geformuleerd. Volledige toewijzing zou het Catharina Ziekenhuis het recht ontnemen om zich publiekelijk uit te laten over de dermatologen op een wijze die blijft binnen de daarvoor geldende grenzen. Wel is er grond voor toewijzing van een verbod zoals hierna onder de beslissing is weergegeven. Het verbod zal in die zin worden beperkt dat buiten twijfel wordt gesteld dat de voorzitter van de RvB in de tegen hem persoonlijk aanhangige procedure vrij moet zijn om bij de rechter al hetgeen naar voren te brengen dat hij in die procedure dienstig acht en daar zo nodig ook (medewerkers van) het Catharina Ziekenhuis te doen horen die dan vrijelijk moeten kunnen verklaren. Het Catharina Ziekenhuis zal ook niet worden beperkt in de mogelijkheden om te voldoen aan wettelijke verplichtingen tot het verschaffen van inlichtingen.

4.35. De onvoldoende onderbouwd gebleken beschuldigingen aan het adres van de dermatologen zijn zo ernstig en de schadelijke gevolgen daarvan voor hen zijn zo voor de hand liggend, dat een rectificatie op haar plaats is in media tegenover welke of die vergelijkbaar zijn met media tegenover welke de uitingen zijn gedaan en/of waarin eerder over het geschil is gepubliceerd. Het is in dit kort geding niet mogelijk gebleken om een andere oplossing te bereiken die aan het herstel van het nadeel van de dermatologen zou kunnen bijdragen, zonder dat er wederom voor alle betrokkenen nadelige publiciteit zou worden gegenereerd. Het conflict, dat het Scheidsgerecht uit de hand heeft zien lopen, is tijdens dit kort geding echter niet kleiner geworden. De voorzieningenrechter rest niet anders dan op te treden door een rectificatie te gelasten. Hij zal dat doen. De onder II primair gevorderde rectificatie zal in na te melden vorm worden toegewezen. Die beslissing is proportioneel. De noodzaak komt voort uit uitlatingen die het Catharina Ziekenhuis bewust tegenover zelf uitgenodigde media heeft gedaan, die daar vervolgens over hebben bericht waardoor de goede naam van de dermatologen in brede kring beschadigd is geraakt. Dat bij het corrigeren van hetgeen is misdaan het Catharina Ziekenhuis dezelfde media weer moet inschakelen ligt dan voor de hand.
LS&R 882

Merkinbreuk DE SPECIALIST en Specialistenkrant voor gratis tijdschriften medische sector

Hof van Beroep Brussel 4 november 2013, IEFbe 761 (Gambel tegen ActuaMedica)

Merkenrecht. Beide partijen zijn actief in de verdeling van gratis tijdschriften aan de medische sector, inzonderheid aan geneesheren en geneesheerspecialisten. Gambel is houdster van de Benelux-beeldmerken DE SPECIALIST en LE SPECIALISTE. ActuaMedica maakt gebruik van de tekens 'Specialistenkrant/le Journal du Spécialiste'. Het hof veroordeelt ActuaMedica tot de staking van het gebruik van de tekens voor tijdschriften bestemd voor de medische sector.
25. [..] Het is voldoende aannemelijk dat het risico bestaat dat het relevante publiek of minstens een deel daarvan er van zal uitgaan dat het tijdschrift dat door ActuaMedica onder de titel de "Specialisten/les Spécialistes" werd uitgegeven, een tijdschrift is dat uitgegeven werd door Gambel, zijnde de houder van de merken "De Specialist/Le Spécialiste", die deze merken voor een medisch tijdschrift gebruikt heeft minstens tijdens de jaren 2002 tot 2007 en 2009 tot 2011 [..].

26. Het hof besluit dat Gambel zich nuttig kan beroepen op artikel 2.20.1.a BVIE om de staking te horen bevelen van het gebruik door ActuaMedica van de hiervoor afgebeelde en besproken tekens "de Specialisten/les Spécialistes".
LS&R 888

Antwoord kamervragen verkrijgen octrooi op soja

Antwoord kamervragen verkrijgen Europees patent op soja door Monsanto, Aanhangsel Handelingen II, 2013-2014, nr. 1683.
Antwoord. Ik kan bevestigen dat het Europees Octrooibureau op 26 februari 2014 Europees octrooi EP 2134870 B1 heeft verleend aan Monsanto Technology LLC St. Louis (US) op een octrooiaanvraag van 27 maart 2008 met nummer EP08742297voor een uitvinding die betrekking heeft op het gebruik van SNP2 markers die in verband worden gebracht met gebieden in het genoom die corresponderen met bepaalde natuurlijke eigenschappen, namelijk plantenrijpheid en -groeigedrag van sojaplanten.

Het is niet juist dat Monsanto door dit octrooi het alleenrecht kan claimen op meer dan 250 sojavariëteiten. Monsanto kan met het verleende octrooi slechts aan anderen verbieden dat de octrooirechtelijk beschermde techniek voor het vinden van de in het octrooi genoemde eigenschappen van sojaplanten wordt gebruikt zonder haar toestemming.

 

(...) Hoe beoordeelt u het feit dat het Europees Octrooibureau dit patent heeft verleend? Deelt u de mening dat dit patent het verder ontwikkelen van variëteiten van soja die bestendig zijn tegen klimaatverandering ernstig in de weg kan zitten, dat het de rechten van boeren en veredelaars om gebruik te maken van de aanwezige agrobiodiversiteit in hun werk schendt, en dat het een verdere machtsconcentratie in de zadenveredeling en dus in ons voedselsysteem in de hand werkt? Zo nee, waarom niet?
(...)

Ik deel niet de mening dat dit octrooi het ontwikkelen van sojarassen die bestendig zijn tegen klimaatverandering zal belemmeren. Dit octrooi schendt evenmin het recht van boeren en veredelaars om gebruik te maken van de aanwezige biodiversiteit. De onderhavige octrooirechtelijk beschermde werkwijze, die is beperkt tot het gebruik van bepaalde genetische markers mag in de landen waarvoor het octrooi is verleend echter niet commercieel worden toegepast zonder toestemming van de octrooihouder, die daar een licentie voor kan verlenen. Voor het overige zijn boeren en veredelaars vrij om gebruik te maken van de aanwezige biodiversiteit, vanzelfsprekend met inachtneming van relevante wet- en regelgeving op dit gebied en met inachtneming van beschermende rechten die kunnen rusten op het gebruikte biologische materiaal.

Gezien de beperkte omvang van het onderhavige octrooi, dat slechts betrekking heeft op een merkertechniek, is gevaar van verdere machtsconcentratie in de zaadveredeling en in ons voedselsysteem niet aannemelijk te achten.

LS&R 887

Diabetes type 2-Folder aan huisartsen is geen reclame

CGR 10 april 2014, K14-001 (Van der Linde tegen MSD)
MSD heeft geen reclame gemaakt voor haar geneesmiddelen door aan huisartsen folders te sturen over de werking van haar middelen tegen diabetes.

6.3 In de onderhavige uiting wordt op pagina 1 en pagina 2 een weergave gegeven van de NHG-standaard Diabetes mellitus type 2 (2013) en op pagina 3 en pagina 4 de Position statement ADA/EASD (2012). In deze weergave worden geen merknamen van geneesmiddelen genoemd. De actieve stof sitagliptine van Januvia® en Janumet® wordt niet vermeld. Voorts is niet gebleken dat in de uiting aan de klasse van DPP-4 remmers een specifieke voorkeur wordt gegeven in de behandeling ten opzichte van andere bloedglucoseverlagende middelen. Tot slot worden in de uiting geen claims vermeld die een aanprijzend karakter hebben. De vermelding van MSD Diabetes op de achterzijde van de uiting maakt dit niet anders.

6.4 Alles overziende, daarbij rekening houdend met de context en de totaliteit van de uiting, komt de Codecommissie tot het oordeel dat de folder “De patiënt centraal in NHG-standaard Diabetes mellitus type 2 (2013) & Position statement ADA/EASD (2012)” geen aanprijzend karakter heeft en aldus niet is aan te merken als reclame in de zin van de Gedragscode Geneesmiddelenreclame.
LS&R 886

Last tot sluiting Chinees restaurant niet disproportioneel

CBb 2 april 2014, ECLI:NL:CBB:2014:127 (X tegen Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport)
Warenwetbesluit hygiëne van levensmiddelen. Appellant exploiteert een Chinees restaurantbedrijf. Deze is gecontroleerd op naleving van de hygiënevoorschriften. Het constateren van overtredingen is voor NVWA aanleiding geweest het bedrijf van appellant te selecteren voor het project “Hard waar het moet”. Ook deze inspecties resulteerden telkens in het opleggen van een boete. Daarop is de appellant opgedragen onmiddellijk een zestal maatregelen te nemen, waaraan niet is voldaan. Naar aanleiding hiervan heeft de minister appellant gelast zijn bedrijfsruimten onmiddellijk te sluiten en gesloten te houden. Na herinspectie mocht appellant de bedrijfsruimten weer openen. Bij besluit heeft de minister het bezwaar van appellant tegen het besluit tot sluiting ongegrond verklaard. De rechtbank oordeelt over de stelling dat het opleggen van de last tot sluiting disproportioneel is geweest, dat de met de wettelijke voorschriften strijdige hygiënische omstandigheden daartoe voldoende aanleiding vormden. Het betoog van appellant dat de minister hem ten onrechte niet in de gelegenheid heeft gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen, is terecht verworpen. Appellante is voldoende in de gelegenheid gesteld. Het beroep is ongegrond.

5.6 Het College ziet, gezien hetgeen tijdens de inspecties op 4 mei 2010 en 10 juni 2010 is waargenomen, geen grond voor het oordeel dat de naleving door appellant van de algemene hygiënevoorschriften op laatstgenoemde datum zozeer was verbeterd dat de minister in redelijkheid geen gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid om appellant te gelasten de bedrijfsruimten te sluiten en gesloten te houden. In het feit dat appellant zijn bedrijf na herinspectie op 17 juni 2010 weer mocht openen, ziet het College geen aanwijzing dat het met de naleving van de hygiënevoorschriften door appellant beter was gesteld dan waarvan de minister is uitgegaan. De stelling van appellant dat de hygiëne in het bedrijf beter moet zijn geweest dan in het proces-verbaal van 15 juni 2010 wordt beschreven, omdat de daarin genoemde tekortkomingen onmogelijk in twee dagen kunnen worden hersteld, gaat naar het oordeel van het College niet op. Niet aannemelijk is gemaakt dat de keuken en het magazijn die in een staat van verontreiniging verkeerden als beschreven in het proces-verbaal van 15 juni 2010, niet binnen twee dagen kunnen worden schoongemaakt. Het feit dat de sluiting niet onverwijld na de inspectie op 10 juni 2010 is gelast, dwingt niet tot de aanname dat het, zoals appellant stelt, met het gevaar voor de voedselveiligheid moet hebben meegevallen. De stelling van appellant dat het disproportioneel is geweest om de naleving van de algemene hygiënevoorschriften af te dwingen door middel van het opleggen van de last tot sluiting, onderschrijft het College gelet op hetgeen hiervoor is vastgesteld en overwogen niet. De met de wettelijke voorschriften strijdige hygiënische omstandigheden in de bedrijfsruimten en het ondanks herhaalde aansporingen volharden in de weigering daar verbetering in aan te brengen, vormden daartoe voldoende aanleiding.

5.7 Het betoog van appellant dat de minister hem voorafgaand aan het besluit van 15 juni 2010 ten onrechte niet - overeenkomstig artikel 4:8, eerste lid, van de Awb - in de gelegenheid heeft gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen, heeft de rechtbank terecht verworpen. Uit de stukken blijkt dat appellant de dag na de inspectie van 10 juni 2010 per e-mail uitgebreid heeft uiteengezet waarom hij zich niet met het hem na afloop van de inspectie aangekondigde besluit tot sluiting kan verenigen. Dezelfde visie had appellant ook reeds naar voren gebracht ten tijde van het uitreiken van het besluit van 27 mei 2010 (toen appellant ervoor was gewaarschuwd dat het niet voldoen aan de opdracht om maatregelen ter bevordering van de hygiëne tot sluiting van de bedrijfsruimten zou leiden) en tijdens het naar aanleiding van de inspectie op 10 juni 2010 gehouden verhoor. Het telkenmale door appellant ingenomen standpunt is in het proces-verbaal van dat verhoor als volgt verwoord: “Ik heb geen extra schoonmaakwerkzaamheden verricht, zoals ik u tijdens uw inspectie al heb verteld. Ik zie namelijk uw geconstateerde tekortkomingen niet in relatie tot de voedselveiligheid. In het verleden deden uw collegae ook niet moeilijk hierover.” Naar het oordeel van het College kan in dit geval niet staande worden gehouden dat appellant niet de gelegenheid heeft gehad ten aanzien van de feiten en belangen die hem betreffen zijn zienswijze naar voren te brengen.
LS&R 885

Motivering schorsing verhandeling geneesmiddelen met bestanddeel clopidogrel op goede gronden onderzocht door het Gerecht

HvJ EU 10 april 2014, zaak C-269/13P ECLI:EU:C:2014:255 (Acino tegen Commissie)
Hogere voorziening. Geneesmiddelen voor menselijk gebruik. Schorsing van in handel brengen en uit handel nemen van bepaalde partijen geneesmiddelen die werkzame stof Clopidogrel bevatten. Voorzorgbeginsel. Evenredigheid. Motiveringsplicht. Hogere voorziening tegen het arrest van het Gerecht, Acino/Commissie voor zover daarbij is verworpen het beroep tot nietigverklaring van besluiten van de Commissie tot schorsing van het in de handel brengen van geneesmiddelen voor menselijk gebruik die het op een bepaalde plaats geproduceerde werkzame bestanddeel clopidogrel bevatten, tot het uit de handel nemen van bepaalde partijen van deze geneesmiddelen, tot wijziging van de vergunningen voor het in de handel brengen en tot verbod op het in de handel brengen van die geneesmiddelen. De hogere voorziening wordt afgewezen.

Het Gerecht heeft op goede gronden geoordeeld dat Acino op basis van de motivering van de litigieuze besluiten kon begrijpen waarom deze besluiten waren vastgesteld. Bovendien kan de motivering van deze besluiten, die waren gebaseerd op belangrijke tekortkomingen in het fabricageprocedé, veroorzaakt door een cruciale inbreuk en verschillende ernstige inbreuken op de goede praktijken, op zich verklaren waarom de door Acino overgelegde bewijzen de beoordeling van de Commissie niet hebben beïnvloed.

121    In punt 125 van het bestreden arrest heeft het Gerecht gepreciseerd dat artikel 81, lid 1, van verordening nr. 726/2004, volgens hetwelk ieder besluit inzake verlening, weigering, wijziging, schorsing of intrekking van een vergunning voor het in de handel brengen uitvoerig met redenen omkleed moet zijn, enkel uitdrukkelijk herinnert aan de algemene motiveringsplicht bedoeld in artikel 296, tweede alinea, VWEU.

122    Het Gerecht heeft bijgevolg op goede gronden de op de Commissie rustende motiveringsplicht onderzocht in het licht van de vereisten van artikel 296 VWEU.

123    In de punten 127 en 128 van het bestreden arrest heeft het Gerecht opgemerkt dat uit de litigieuze besluiten blijkt dat de wijziging van de vergunningen voor het in de handel brengen, alsook het uit de handel nemen van de betrokken geneesmiddelen en het verbod om deze in de handel te brengen, zijn gelast op basis van de wetenschappelijke conclusies van het Comité. In de wetenschappelijke conclusies, die bij de litigieuze besluiten waren gevoegd, werden de getroffen maatregelen aanbevolen omdat de kwaliteit van de betrokken geneesmiddelen wegens belangrijke tekortkomingen in het fabricageprocedé niet was gegarandeerd. De Commissie heeft benadrukt dat de controles op de geneesmiddelen en de samenstelling ervan, waarin verordening nr. 726/2004 voorziet, essentieel zijn om de kwaliteit van de in de Unie in de handel gebrachte geneesmiddelen te waarborgen, om zich ervan te verzekeren dat deze de opgegeven kwalitatieve samenstelling hadden, en om de volksgezondheid te beschermen.
LS&R 884

HvJ EU: informatievermeldingsplichten waren al in 2010 van kracht

HvJ EU 10 april 2014, zaak C-609/12 (Ehrmann tegen Wettbewerbszentrale) - dossier
Zie eerder LS&R 757. Uitlegging van de artikelen 10, leden 1 en 2, 28, lid 5 en 29 van [claimsverordening EG nr. 1924/2006]. Gezondheidsclaims. Specifieke voorwaarden. Temporele werkingssfeer. Het Hof verklaart voor recht:

[ClaimsVerordening] moet aldus worden uitgelegd dat de in artikel 10, lid 2, van die verordening neergelegde informatieverplichtingen reeds in 2010 van kracht waren voor de gezondheidsclaims die niet verboden waren op grond van artikel 10, lid 1, juncto artikel 28, leden 5 en 6, van die verordening.

Gestelde vraag:

Moesten de vermeldingsplichten in de zin van artikel 10, lid 2, van verordening (EG) nr. 1924/2006 reeds in 2010 worden nageleefd?