Personalia: Nieuwe partners versterken Louwers IP|Technology advocaten
Huub de Jong (1974) is deze maand toegetreden als partner van Louwers IP|Technology Advocaten, nichekantoor gespecialiseerd in IT, technologie, privacy en intellectuele eigendom. Hij stapt van Bird & Bird over naar Louwers, in 2006 opgericht door Ernst-Jan Louwers en Marianne Korpershoek. Ook Tom de Wit (1969) is partner geworden. Hij is al sinds 2011 verbonden aan Louwers.
Huub de Jong (1974) verklaart vandaag bij zijn toetreding als partner van Louwers IP|Technology Advocaten: "ING wil klantgegevens gebruiken voor nieuwe diensten en Facebook vraagt op hetzelfde moment een bankvergunning aan. Twee recente gebeurtenissen die illustreren dat de juridische werkelijkheid steeds complexer wordt en bijvoorbeeld zorgvuldige omgang met persoonsgegevens steeds belangrijker. Het is als advocaat heel inspirerend om cliënten bij te staan bij het ontwikkelen van nieuwe, grensverleggende diensten."
(...) Tom de Wit (1969) is tegelijkertijd benoemd tot partner. Hij werkt al sinds 2011 bij Louwers. "Rechtsgebieden als het intellectueel eigendomsrecht en het privacyrecht zijn door technologische ontwikkelingen volop in beweging. Wij zijn als geen ander in staat om cliënten juridisch te ondersteunen bij de toenemende digitalisering. Als partner kan ik een waardevolle bijdrage leveren aan de koers van ons kantoor."
Technologie en innovatie
De advocaten bij Louwers staan cliënten bij met juridische diensten in de steeds meer door innovatie en technologie gedomineerde wereld.
De Wit: "We blijven daarbij niet hangen in obstakels, maar geven preventief juridisch advies waardoor klanten zonder kleerscheuren verder komen. Cliënten staan soms pas op de stoep als de problemen er al zijn. Juist om die te voorkomen zoeken wij tijdig de dialoog over trends en ontwikkelingen op het gebied van bijvoorbeeld big data, 3D printing en de cloud."
Met het oog op meer strategische begeleiding van cliënten heeft Louwers recent de doorgewinterde technologieondernemer Dimmes Doornhein aan het kantoor verbonden.
De Jong: "Het is cruciaal technologie en het strategisch belang daarvan voor organisaties te begrijpen. Nieuwe diensten moeten snel worden geïntroduceerd op de markt en het juridische mag daarbij geen onnodig obstakel vormen. Dat vraagt om projectmatig werken en slimme oplossingen."
Met de komst van Doornhein en De Jong is Louwers nog beter in staat om cliënten slagvaardig, hoogwaardig en pragmatisch te bedienen.
Geen nieuw contract of dooronderhandelen Farmacie Basisovereenkomst met apothekers
Vzr. Rechtbank Midden-Nederland 31 december 2013, ECLI:NL:RBMNE:2013:7843 (Apothekers tegen Achmea c.s.)
Geschil tussen apothekersgroep en Achmea c.s. over contract. [eisers c.s.] exploiteert ieder afzonderlijk een apotheek. Zij sluit met zorgverzekeraars overeenkomsten om aan patiënten farmaceutische zorg te kunnen verlenen voor rekening van hun zorgverzekeraar. Declaraties van de apotheek worden bij verzekerden met een naturapolis door de zorgverzekeraar rechtstreeks aan de apotheek uitbetaald.
[eisers c.s.] sommeren Achmea c.s. om haar voor de jaren 2014-2015 alsnog een Farmacie Basisovereenkomst aan te bieden. Naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid kan een verzekeraar verplicht zijn om een zorgaanbieder met wie zij een langdurige contractuele relatie heeft ook voor volgende jaren een contract aan te bieden. Bovendien is het uitgangspunt bij contractering contractsvrijheid die slechts in bijzondere omstandigheden kan worden beperkt. Achmea c.s. heeft ter zitting verklaard dat voor haar het springende punt om geen (nieuw) contract met [eisers c.s.] aan te gaan, is de door haar gestelde onzorgvuldigheid in het declaratiegedrag van [eisers c.s.].
Vorenstaande leidt ertoe dat Achmea c.s. naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet gehouden is een (nieuw) contract met [eisers c.s.] aan te gaan dan wel om daarover onderhandelingen te voeren.
Plicht tot onderhandelen dan wel contracteren?
4.7. Achmea c.s. heeft ter zitting verklaard dat voor haar het springende punt om geen (nieuw) contract met [eisers c.s.] aan te gaan, is de door haar gestelde onzorgvuldigheid in het declaratiegedrag van [eisers c.s.] Achmea c.s. heeft ter zitting verklaard dat, indien van deze onzorgvuldigheid geen sprake was, met [eisers c.s.] dan wel de heer [A] wel een nieuw contract zou zijn aangegaan. Dat maakt dat in deze procedure de vraag voorligt of de door Achmea c.s. gestelde onzorgvuldigheid voldoende aannemelijk is. De voorzieningenrechter is van oordeel dat in het kader van deze kortgedingprocedure voldoende aannemelijk is dat de bodemrechter zal oordelen dat sprake is van een onzorgvuldigheid in het declaratiegedrag van [eiser sub 8] en dat dit een voldoende zwaarwegende grond oplevert voor Achmea c.s. om geen (nieuw) contract aan te gaan met [eiser sub 8] dan wel de heer [A]. Vorenstaand oordeel volgt uit de - op zichzelf niet betwiste - onderzoeksbevindingen van Achmea c.s. met name de onverklaarbaar grote verschillen in percentages tussen [eisers c.s.] en overige apothekers. Immers, in het ‘Bezoekverslag Materiële Controle Achmea divisie Zorg & Gezondheid’ (productie 7 van de zijde van Achmea c.s.) is het volgende opgenomen:
“57% procent van uw receptregels zijn verstrekt als weekterhandstelling.
Het hoge percentage aan weekterhandstellingen is bij [eiser sub 8] om verschillende redenen hoger dan het landelijk gemiddelde van 33%.
67% van de weekterhandstellingen wordt voorgeschreven door een onbekende voorschrijver.
De weekterhandstellingen stijgen vanaf 2010 met een percentage van wel 379%.”
Verder heeft Achmea c.s. onbetwist aangevoerd dat van alle afleveringen 78% [geneesmiddel] betrof. Uit deze gegevens blijkt afdoende dat sprake is van een afwijkend declaratiepatroon van [eiser sub 8]. [eisers c.s.] heeft voornoemde onderzoeksbevindingen niet, althans onvoldoende gemotiveerd, betwist. Evenmin heeft zij een afdoende verklaring gegeven voor de grote verschillen in percentages.4.8. Verder is voldoende aannemelijk dat de heer [A] de drijvende kracht is achter de ‘[naam]-groep’. De heer [A] is (indirect) bestuurder en indirect aandeelhouder van [eisers c.s.], met uitzondering van [eiser sub 9]. De feitelijke leiding en zeggenschap is in handen van de heer [A], althans [eisers c.s.] heeft zulks niet betwist. Dat betekent dat niet onaannemelijk is dat [geneesmiddel] door middel van andere apotheken zal worden gedeclareerd, zoals door Achmea c.s. is aangevoerd. Bovendien is door [eisers c.s.] onvoldoende gemotiveerd betwist dat zij reeds eerder op deze manier gebruik heeft gemaakt van haar groepsstructuur. Ook de stelling van Achmea c.s. dat onvoldoende duidelijk is wat de feitelijke betrokkenheid is van alle [eisers c.s.] in de bereiding en de weekterhandstelling van [geneesmiddel], is door [eisers c.s.] onvoldoende gemotiveerd betwist. Dit betekent dat de onderlinge verwevenheid van de verschillende [naam] ertoe leidt dat de zwaarwegende grond van Achmea c.s. om niet tot contractering met [eiser sub 8] over te gaan, ook van toepassing is op de overige [naam]. Van [eiser sub 9] was de heer [A] indirect bestuurder en aandeelhouder. Sinds 12 december 2013 is zijn vrouw de bestuurder van deze apotheek. Gelet op deze verwevenheid geldt het vorenstaande evenzeer voor [eiser sub 9].
4.9. Vorenstaande leidt ertoe dat Achmea c.s. naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet gehouden is een (nieuw) contract met [eisers c.s.] aan te gaan dan wel om daarover onderhandelingen te voeren. Een belangenafweging doet aan het vorenstaande niet af. Dit mede gelet op de ernst van de zwaarwegende reden en het gebrek aan deugdelijke onderbouwing van onder meer de stelling dat [eisers c.s.] failliet zou gaan indien zij geen nieuw contract aangeboden krijgt.
Verschoningsrecht huisarts ook na overlijden
Rechtbank Noord-Nederland 19 maart 2014, ECLI:NL:RBNNE:2014:2241 (getuige tegen erflaatster)
Verschoningsrecht huisarts ook na overlijden patiënt. Geen zwaarwegende belangen om hiervan af te wijzen. Op grond van artikel 165, tweede lid, onder b, Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering kunnen zij die tot geheimhouding verplicht zijn uit hoofde van hun ambt, beroep of betrekking omtrent hetgeen hun in die hoedanigheid is toevertrouwd zich van deze verplichting verschonen. De getuige heeft als arts op grond van artikel 88 Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg en artikel 7:457 Burgerlijk Wetboek een geheimhoudingsplicht.
De ratio van deze geheimhoudingsplicht is dat zieken niet weerhouden moeten worden geneeskundige hulp in te roepen uit vrees dat hetgeen aan de arts zou blijken of wordt toevertrouwd, openbaar zou worden. Het is aan de getuige in hoeverre hij het aan deze geheimhoudingsplicht ontleende verschoningsrecht wil uitoefenen. De rechter kan deze afweging van de getuige slechts marginaal toetsen. Algemeen wordt aangenomen dat deze geheimhoudingsplicht blijft bestaan na het overlijden van de patiënt.
Inbreuk EU warenwetgeving is niet eenzelfde feitelijke situatie in alle landen
Rechtbank Zeeland-West-Brabant 5 februari 2014, ECLI:NL:RBZWB:2014:1467 (NZO tegen Alpro)
Na RB 1406. In beide procedures draait het geschil volgens Alpro c.s. immers om de Alpro verpakkingen, de verwijzingen op deze verpakkingen en de door Alpro gebruikte (reclame)materialen. Partijen zijn evenwel verdeeld over de vraag of sprake is van samenhang in de zin van artikel 28 EEX-Vo tussen de onderhavige procedure en de bij de Rechtbank van Koophandel aanhangige procedure. NZO voert gemotiveerd verweer en betwist dat in beide procedures sprake is van eenzelfde feitelijke situatie. De rechtbank is met NZO van oordeel dat in onderhavige kwestie aansluiting dient te worden gezocht bij hetgeen het Hof van Justitie heeft geoordeeld in de zaak Roche/Primus. Incidentele vordering wordt afgewezen.
.
3.9. (...) Zoals door het Hof van Justitie op dezelfde wijze is geoordeeld, kan in een situatie van rechtsvorderingen ter zake van inbreuken op Europese warenwetgeving, waarbij verscheidene in verschillende verdragsluitende staten gevestigde vennootschappen zijn gedagvaard voor feiten die zij zouden hebben begaan op het grondgebied van een of meer van deze staten, niet worden geconcludeerd dat er sprake is van eenzelfde feitelijke situatie omdat de gedaagde partijen verschillen en het hun ten laste gelegde, in verschillende verdragsluitende staten gepleegde onrechtmatig handelen niet hetzelfde is
Uiting zelfzorggeneesmiddel duidelijk gericht op migraine, niet op gewone hoofdpijn
Vz RCC 14 april 2014, dossiernr. 2014/00141 (Excedrin)
Afwijzing. KOAG-nummer. Excedrin wordt aanbevolen als medicijn tegen migraine, dat ook werkt tegen klachten als misselijkheid en lichtgevoeligheid waarmee migraine gepaard gaat. Het product is echter niet meer dan een gewone pijnstiller: een combinatie van aspirine en paracetamol met coffeïne. Excedrin is een bij het CBG geregistreerd zelfzorggeneesmiddel is en dat de onderhavige uiting is voorzien van een KOAG-nummer. Excedrin aanbevolen bij migraine en “bijbehorende symptomen” niet misleidend is in de zin van artikel 8.2 en/of 8.3 NRC of artikel 10 CPG. De televisiereclame heeft duidelijk betrekking op migraine, en niet op “gewone hoofdpijn”.
Informatie Keuringsraad KOAG/KAG
Door de Keuringsraad is onder meer het volgende meegedeeld.
De bestreden uiting valt onder de competentie van de Keuringsraad Openlijke Aanprijzing Geneesmiddelen (KOAG), is door de KOAG getoetst aan de Code voor de Publieksreclame voor Geneesmiddelen (CPG), en is op 4 december 2013 voorzien van een KOAG-nummer.
Excedrin is een bij het College Beoordeling Geneesmiddelen (CBG) geregistreerd zelfzorggeneesmiddel. In de 1B1 tekst en de patiëntenbijsluiter is migraine als indicatie vastgelegd.
Oordeel van de voorzitter
Door de Keuringsraad KOAG/KAG is onder meer meegedeeld dat Excedrin een bij het CBG geregistreerd zelfzorggeneesmiddel is en dat de onderhavige uiting is voorzien van een KOAG-nummer.
Blijkens de onderdelen 4.1 respectievelijk 5.1 van de door adverteerder overgelegde, door het CBG goedgekeurde “Samenvatting van de Kenmerken van het Product” zijn de “Therapeutische indicaties” van Excedrin: “Voor de acute behandeling van hoofdpijn en aanvallen van migraine met of zonder aura” en is “EXCEDRIN” “doeltreffend gebleken bij het verlichten van migrainesymptomen zoals hoofdpijn, nausea en overgevoeligheid voor licht of geluid”.
Gelet op het bovenstaande leidt het feit dat Excedrin in de bestreden uiting wordt aanbevolen bij migraine en “bijbehorende symptomen” als bijvoorbeeld “overgevoeligheid voor licht of geluid” niet tot het oordeel dat de uiting misleidend is in de zin van artikel 8.2 en/of 8.3 van de Nederlandse Reclame Code dan wel in de zin van artikel 10 CPG.
Voor zover klaagster stelt: “Wie gewone hoofdpijn heeft, kan “net zo” gewone, ook goedkopere pijnstillers gebruiken”, overweegt de voorzitter dat de televisiereclame duidelijk betrekking heeft op migraine, en niet op “gewone hoofdpijn”.
Gebruik bij levensbedreigende ziektes en aandoeningen (kanker en aids), ongefundeerd
RCC 28 april 2014, dossiernr 2014/00233 (Natufarm gezondheidssacrament 2000)
Aanbeveling. Gezondheidsproduct MMS gepresenteerd als geneesmiddel/geen handelsvergunning/strijd met Geneesmiddelenwet. Op www.natufarm.nl staat onder de aanhef “MMS Protocol 2000” onder meer: “Gezondheids Sacrament 2000 – Gebruik dit protocol in geval van levensbedreigende ziekten en aandoeningen zoals kanker en aids”
Informatie KOAG/KAG
De onderhavige reclame valt onder de competentie van de KAG en is niet ter preventieve toetsing aan de KAG voorgelegd. Indien dit wel was gebeurd, zou de reclame niet van een toelatingsstempel zijn voorzien, aangezien de uiting op diverse punten in strijd is met artikel 10 van de Code voor de Aanprijzing van Gezondheidsproducten (CAG). Een voorbeeld hiervan is:
“Gebruik dit protocol in geval van levensbedreigende ziekten en aandoeningen zoals kanker en aids”.
Deze claim die (indirect) betrekking heeft op het voedingssupplement MMS is ook in strijd met artikel 84 van de Geneesmiddelenwet: er worden geneeskundige eigenschappen toegeschreven aan een product dat niet is geregistreerd als een geneesmiddel.Het oordeel van de Commissie
Naar het oordeel van de Commissie wordt MMS in de bestreden uiting, door de verwijzing naar kanker en aids, gepresenteerd als zijnde geschikt voor het genezen of voorkomen van een ziekte bij de mens en dient dit om die reden te worden aangemerkt als een geneesmiddel als bedoeld in artikel 1 lid 1 onder b van de Geneesmiddelenwet. Niet is gebleken dat voor dit geneesmiddel een handelsvergunning is verleend. Gelet daarop acht de Commissie de uiting in strijd met artikel 84 lid 1 Geneesmiddelenwet, ingevolge welke bepaling reclame voor een geneesmiddel waarvoor geen handelsvergunning is verleend, is verboden.
De Commissie heeft nota genomen van de mededeling bij verweer dat verweerder er voor wil zorgen dat de website “in de toekomst verschoond blijft van medische claims”.
De beslissing
Op grond van het voorgaande acht de Commissie de reclame-uiting in strijd met artikel 2 NRC. Zij beveelt verweerder aan om niet meer op een dergelijke wijze reclame te maken.
Beroep tegen gedeeltelijke nietigheid gezondheidsclaims afgewezen
Gerecht EU 30 april 2014, zaak T-17/12 (Hagenmeyer en Hahn) - dossier
Gezondheidsclaims voor levensmiddelen – Weigering van vergunning voor claim inzake ziekterisicobeperking – Vermelding van risicofactor – Wettigheid van procedure tot vergunning voor gezondheidsclaims inzake ziekterisicobeperking. Beroep tegen gedeeltelijke nietigverklaring van verordening (EU) nr. 1170/2011 van de Commissie van 16 november 2011 tot weigering van een vergunning voor bepaalde gezondheidsclaims voor levensmiddelen die over de ziekterisicobeperking gaan, afgewezen.
84 In de derde plaats dient verzoekers’ betoog van de hand te worden gewezen dat de Commissie in haar verordening (EG) nr. 1024/2009 van 29 oktober 2009 inzake de verlening en weigering van een vergunning voor bepaalde gezondheidsclaims voor levensmiddelen over ziekterisicobeperking en de ontwikkeling en gezondheid van kinderen (PB L 283, blz. 22) een vergunning heeft gegeven voor een claim inzake ziekterisicobeperking betreffende het effect van xylitolkauwgum/-pastilles op het risico van tandbederf zonder vermelding van een risicofactor noodzakelijk te achten. Volgens de claim, die de Commissie bij verordening nr. 1024/2009 toestond, was tandplak namelijk duidelijk de in aanmerking genomen risicofactor. Bovendien mag het begrip claim inzake ziekterisicobeperking in de zin van artikel 2, lid 2, punt 6, van verordening nr. 1924/2006, dat juridisch is en op basis van objectieve elementen moet worden uitgelegd, niet afhangen van een subjectieve beoordeling van de Commissie en ongeacht een eerdere praktijk van deze instelling worden vastgesteld (zie in die zin arrest Hof van 20 mei 2010, Todaro Nunziatina & C., C‑138/09, Jurispr. blz. I‑4561, punt 21, en arrest Gerecht van 27 september 2012, Wam Industriale/Commissie, T‑303/10, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 82). Bovendien kan het gelijkheidsbeginsel niet rechtvaardigen dat een handeling opnieuw onjuist wordt uitgelegd (arrest Hof van 24 maart 1993, CIRFS e.a./Commissie, C‑313/90, Jurispr. blz. I‑1125, punt 45).
85 Het eerste middel moet dus worden afgewezen.
Tweede middel: schending van het recht doordat de Commissie geen rekening heeft gehouden met de daadwerkelijke vermelding van een risicofactor
89 Wat in deze context verzoekers’ argument betreft dat de EFSA en de Commissie onterecht rekening hielden met „dehydratatie” als ziekte en „dehydratatie en [de] daarmee gepaard gaande prestatievermindering” als ziekte buiten beschouwing lieten, zoals gesteld in hun brief van 28 november 2008, dient, in navolging van de Commissie, te worden opgemerkt dat een daarmee gepaard gaande prestatievermindering op zich geen ziekte, maar het gevolg of het symptoom van een ziekte is. Voorts erkenden verzoekers in hun brief van 28 november 2008 dat een prestatievermindering een klassiek met dehydratatie gepaard gaand symptoom en een gevolg ervan is. Zo ook beschouwden verzoekers in hun brief van 25 oktober 2010 dat dehydratatie een met prestatievermindering gepaard gaande pathologie was en dat de regelmatige consumptie van significante hoeveelheden water het risico op dehydratatie beperkte, zonder de daarmee gepaard gaande prestatievermindering te vermelden.
Vierde middel: onvoldoende rechtsgrondslag
113 Gelet op verzoekers’ argumenten blijken deze overwegingen de noodzaak van de betrokken bepalingen over de vergunningsprocedure voor claims inzake ziekterisicobeperking niet te motiveren, wat de doelstellingen van verordening nr. 1924/2006 betreft. De handhaving van de tot de vaststelling van verordening nr. 1924/2006 toepasselijke regeling van richtlijn 2000/13 had de vrijheid van promotie en informatieverstrekking door de belanghebbenden wellicht weliswaar minder beperkt, maar uit de motivering in de in punt 112 hierboven aangehaalde punten van de considerans blijkt niet dat op basis van de regeling van richtlijn 2000/13 genomen maatregelen op het gebied van claims inzake ziekterisicobeperking, wat de in punt 105 hierboven vermelde doelstellingen betreft, even geschikt zijn als de betrokken bepalingen van verordening nr. 1924/2006. Dat komt in het bijzonder doordat deze claims door het bij verordening nr. 1924/2006 ingevoerde verbod van deze gezondheidsclaims met mogelijke vergunning vooraf moeten worden gecontroleerd.
114 Wat de overdracht van het onderzoek van de betrokken gezondheidsclaims van de nationale autoriteiten aan de EFSA betreft, lijkt het in punt 23 van de considerans van verordening nr. 1924/2006 overwogene dat met het oog op geharmoniseerde wetenschappelijke beoordeling van de betrokken gezondheidsclaims de EFSA daarmee moest worden belast, niet onjuist. Ook al moeten de nationale autoriteiten dezelfde criteria tot beoordeling van deze claims toepassen, de verrichting van de wetenschappelijke beoordelingen door één enkele entiteit vormt een extra factor die harmonisatie kan garanderen. Bovendien, aldus artikel 22, leden 2, 3 en 6, van verordening nr. 178/2002, verstrekt de EFSA in het bijzonder wetenschappelijk advies als in acht te nemen wetenschappelijke basis bij de opstelling en vaststelling van Uniemaatregelen op de gebieden die de voedselveiligheid direct of indirect beïnvloeden, en draagt zij bij tot een hoog niveau van gezondheidsbescherming.
Onder geneesmiddel bij tariefpost 3004 horen ook bepaalde voedingspreparaten
HvJ EU 30 april 2014, zaak C-267/13 (Nutricia tegen Staatssecretaris van Financiën) - dossier
Gecombineerde Nomenclatuur – Tariefposten – Geneesmiddelen in de zin van post 3004 – Begrip – Voedingspreparaten die uitsluitend zijn bestemd om onder medisch toezicht enteraal te worden toegediend aan personen die wegens ziekte medisch worden behandeld – Dranken in de zin van postonderverdeling 2202 – Begrip – Vloeibare voedingsmiddelen die niet zijn bestemd om te worden gedronken maar om enteraal te worden toegediend.
HvJ EU verklaart voor recht:
Tariefpost 3004 van de gecombineerde nomenclatuur, opgenomen in bijlage I bij verordening (EEG) nr. 2658/87 van de Raad van 23 juli 1987 met betrekking tot de tarief- en statistieknomenclatuur en het gemeenschappelijk douanetarief, zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 1549/2006 van de Commissie van 17 oktober 2006, moet aldus worden uitgelegd dat onder het begrip „geneesmiddelen” in de zin van die post mede zijn begrepen voedingspreparaten die uitsluitend bestemd zijn om onder medisch toezicht enteraal (door middel van een maagsonde) te worden toegediend aan personen die medisch worden verzorgd, wanneer deze producten in het kader van de bestrijding van de ziekte of de aandoening van deze personen worden toegediend om ondervoeding te voorkomen of bestrijden.
Gestelde vragen:
„1) Moet het begrip ,geneesmiddel’ in de zin van post 3004 van de GN zo worden uitgelegd dat daaronder mede zijn begrepen voedingspreparaten als de [betrokken] producten, die uitsluitend bestemd zijn om onder medisch toezicht enteraal (door middel van een maagsonde) te worden toegediend aan personen die wegens ziekte of aandoening medisch worden behandeld en in het kader van de bestrijding van die ziekte of aandoening de producten krijgen toegediend ter bestrijding of voorkoming van ondervoeding?
2) Moet het begrip ,dranken’ in de zin van post 2202 van de GN zo worden uitgelegd dat daaronder zijn begrepen vloeibare voedingsmiddelen als de [betrokken] producten, die niet zijn bestemd om te worden gedronken maar om enteraal (door middel van een maagsonde) te worden toegediend?”
(Mislukte) opeising van octrooiaanvraag valt niet onder 1019h Rv
Rechtbank Den Haag 12 maart 2014 IEF 13792 (Ferring tegen Reprise Biopharmaceutics en Serenity Pharmaceuticals tegen Ferring)
Octrooirecht. Uitvinder. Proceskosten bij opeising. Ferring brengt MINIRIN tabletten met desmopressin op de markt en vordert aanspraak op o.a. EP 419, de divisionals, en nationale aanvragen voor een low-dose concept. Uitvinding is niet door A gedaan, maar door X die hij presenteerde binnen de Ferringgroep. A heeft als consultant de kennis van low dose concept ontleend aan X en heeft na de werkzaamheden WO 707 aangevraagd. De rechtbank oordeelt dat X niet de uitvinder is van de in WO 707 geopenbaarde uitvinding en wijst de vorderingen af. De proceskosten worden volgens liquidatietarief begroot. De opeising van een octrooiaanvraag op de voet van onder meer artikel 61 EOV vormt geen situatie waarin een rechthebbende zich beroept op inbreuk op zijn octrooirecht. Deze procedure kan niet worden aangemerkt als een vooruitgeschoven inbreukverweer tegen dreigende handhaving door Reprise c.s..
6.26. De slotsom is dan ook dat niet kan worden aangenomen dat [X] met zijn low dose concept tevens het oog heeft gehad op doseringen tussen de 0.5 ng tot 20 μg. Nu Ferring het tegendeel niet voldoende onderbouwd heeft gesteld, komt de rechtbank ook niet toe aan het door Ferring aangeboden getuigenbewijs door (met name) [X]. [X] kan derhalve niet worden aangemerkt als de uitvinder van het eerste aspect van de in WO 707 geopenbaarde uitvinding.6.33. Uit het voorgaande volgt dat er geen grondslag is voor de door Ferring gevorderde verklaringen voor recht en overige vorderingen met betrekking tot WO 707 en EP 419. Die vorderingen zullen dan ook worden afgewezen. Omdat Ferring voor haar vorderingen met betrekking tot de divisionals dezelfde feiten en grondslagen aanvoert, zijn die vorderingen evenmin toewijsbaar. Met betrekking tot de nationale octrooiaanvragen heeft Ferring gesteld dat de daarop toepasselijke rechtsstelsels tot eenzelfde uitkomst leiden, omdat de uitvinder in het Australische, Canadese, Chinese en Japanse octrooirecht recht heeft om een octrooiaanvrage op te eisen van degene die een aanvraag heeft gedaan maar niet de uitvinder is. Daarbij heeft Ferring verwezen naar haar stellingen met betrekking tot de opeising van EP 419. Uit het voorgaande volgt dat [X] niet als de uitvinder van de materie van WO 707 en EP 419 kan worden aangemerkt. De vorderingen ter zake de nationale aanvragen delen daarom eveneens het lot van de vorderingen ter zake WO 707 en EP 419.
Afbreken onderhandelingen over gezondheidscentrum Universiteit Twente onaanvaardbaar
Hof Arnhem-Leeuwarden 15 april 2014, ECLI:NL:GHARL:2014:3102 (X tegen Universiteit Twente)
Afgebroken onderhandelingen. Positief contractbelang. Begroting schade. [appellante], [fysiotherapeut] en [tandarts] hebben het college van bestuur van de Universiteit verzocht in te stemmen met de bouw van een gezondheidscentrum op de campus. Bij brief is instemming gegeven en voorwaarden gesteld. Het hof acht het gelet op het stadium waarin het project zich bevond, de kenbare belangen en de tot dan toe relatief rimpelloze onderhandelingen niet goed te begrijpen waarom de Universiteit appellanten niet heeft toegestaan zijn positie toe te lichten. Het hof oordeelt dat het afbreken van de onderhandelingen onaanvaardbaar was. Dit brengt mee dat de Universiteit schadeplichtig is. Schade wordt gesteld op positief contractsbelang. De schade moet worden geschat. Het hof sluit aan bij een deel van de reeds gemaakte kosten, in het bijzonder om de kosten voor de leges, de erfpacht en advieskosten van de VvAA en voor grondmechanica. Daarnaast heeft het hof rekening gehouden met een mogelijk gemist rendement.
4.16. Naar het oordeel van het hof kan uit het verloop van de onderhandelingen en het punt die deze eind juni 2010 hadden bereikt – de erfpachtovereenkomst zou binnen enkele dagen worden ondertekend, aan alle door de Universiteit gestelde voorwaarden voor de bouw van het gezondheidscentrum was voldaan – niet anders worden geconcludeerd dan dat [appellante] er gerechtvaardigd op mocht vertrouwen dat de Universiteit haar medewerking zou verlenen aan het verlijden van de akte. Daarmee zou hetgeen voorzien was bij de intentieovereenkomst van 3 april 2007 vervuld zijn. Beide partijen hadden belang bij het project. Centralisatie van zorgverleners op één plek was een al lang gekoesterde wens van de Universiteit. Ook voor [appellante], [fysiotherapeut] en [tandarts] vielen er voordelen te behalen bij concentratie van zorg. Bovendien hadden [fysiotherapeut] en [tandarts] steeds tijdelijk praktijkruimte gehuurd met investeringen en de onzekerheid vandien. Het te bouwen gezondheidscentrum bood een langer perspectief. Tot slot heeft [appellante], als uiteindelijke financier van het project, aanzienlijke kosten gemaakt om het project van de grond te krijgen (adviseurkosten, leges bouwvergunning). De betrokkenen namens de Universiteit (met name [bedrijfsjurist], [secretaris] en [contactpersoon]) hebben in een voortdurend overleg met [appellante] toegewerkt naar het slagen van het project. Onvoldoende weersproken is dat het college van bestuur ([persoon 3]) tussentijds regelmatig op de hoogte is gesteld van de ontwikkelingen en inbreng heeft gehad in de onderhandelingen.
4.20. Het hof acht het gelet op het stadium waarin het project zich bevond, de kenbare belangen van [appellante] en de tot dan toe relatief rimpelloze onderhandelingen tussen partijen niet goed te begrijpen waarom de Universiteit eind juni 2010/begin juli 2010 [appellante] niet heeft toegestaan zijn positie toe te lichten. In de processtukken is daarvoor ook geen verklaring te vinden. Aangenomen kan weliswaar worden dat de breuk wellicht niet had plaatsgevonden indien [appellante] de Universiteit op de hoogte had gesteld van de onderhandelingen over huurruimte in De Sleutel voor het geval het project niet – op korte termijn – doorgang zou vinden, maar hij was hiertoe naar het oordeel van het hof niet verplicht. Naar verkeersopvattingen bestaat er geen mededelingsplicht voor de contractpartner aangaande de alternatieven die hij onderzoekt voor het geval het beoogde contract geen of later dan verwacht doorgang vindt. Overigens heeft [appellante] volgens de stellingen van de Universiteit [contactpersoon] op 24 juni 2010 wél ingelicht over zijn onderhandelingen met De Veste. Wat hier ook van zij, onvoldoende gesteld is dat [appellante] de Universiteit bewust onjuist zou hebben geïnformeerd over zijn intenties met het gezondheidscentrum en dat is waar het partijen om ging.
4.21. Het hof oordeelt op grond van het bovenstaande dan ook dat het afbreken van de onderhandelingen onaanvaardbaar was. Dit brengt mee dat de Universiteit schadeplichtig is, waarbij [appellante] de schade stelt op het positief contractsbelang.
4.26. Op grond van het onder 4.23 tot en met 4.25 overwogene oordeelt het hof dat de schade niet nauwkeurig kan worden vastgesteld zodat deze geschat moet worden. Het hof schat en stelt de geleden schade vast op € 125.000. Daarbij heeft het hof aangesloten bij een deel van de reeds gemaakte kosten (vgl. productie 46 bij inleidende dagvaarding) waarvan kan worden aangenomen dat deze geen nut zullen hebben bij realisering van een gezondheidscentrum op een andere locatie. Het gaat daarbij in het bijzonder om de kosten voor de leges, de erfpacht en advieskosten van de VvAA en voor grondmechanica. Daarnaast heeft het hof rekening gehouden met een mogelijk gemist rendement gedurende een beperkte periode, waarbij het hof de bandbreedte van in opdracht van [appellante] berekende aanvangsnettorendementen per jaar tussen € 31.625 en € 50.337 in acht heeft genomen alsmede het verweer van de Universiteit dat resulteert in een (licht) negatief exploitatieresultaat (vgl. conclusie van repliek randnummer 54).