LS&R 2245
17 juni 2024
Artikel

Fly me to the moon – het nieuwe Versneld Regime Octrooizaken

 
LS&R 2243
7 juni 2024
Artikel

Laatste plekken: Nederlands Octrooi Congres - 11 juni 2024

 
LS&R 2241
3 juni 2024
Artikel

Vacature Simmons & Simmons: Advocaat-stagiaire IP / Life Sciences

 
LS&R 773

Herziening EU Tabaksproductenrichtlijn als prioriteit opgenomen

Nieuwe Commissievoorstellen en initiatieven van de lidstaten van de Europese Unie, Kamerstukken II, 2013-2014, 22 112, nr. 1740.
Volksgezondheid, Welzijn en Sport
De Commissie heeft de herziening van de Europese Tabaksproductenrichtlijn als prioriteit opgenomen in haar werkprogramma voor 2014 (Bijlage I). Hiermee geeft zij een krachtig signaal af, helemaal omdat de kans groot is dat de definitieve richtlijn er nog voor 2014 ligt. Zowel het huidige Litouwse Voorzitterschap als het Europees Parlement heeft aangegeven het voorstel nog voor de Kerst te willen afronden. Voor Nederland is de nieuwe Tabaksproductenrichtlijn een belangrijk instrument in het tegengaan van jeugdroken, in aanmerking genomen dat 70% van de rokers voor zijn of haar 18e begint. Nederland kan zich goed vinden in verdergaande harmonisatie op dit terrein en is voorstander van het op EU-niveau nemen van maatregelen die jeugdroken verder ontmoedigen, zoals gecombineerde gezondheidswaarschuwingen van tekst en foto op pakjes sigaretten en shag en het verbieden van tabaksproducten met een kenmerkend aroma. Het beschermen van jongeren tegen de gevaren van roken sluit goed aan bij het beleid dat het kabinet voorstaat. Nederland heeft op 21 juni 2013 ingestemd met de algemene oriëntatie van de Raad.

Brief van de minister, EU-Voorstel: Richtlijn Tabaksproducten COM (2012) 788, Kamerstukken II, 2013- 2014, 33 522 nr. 7.

(...) De trilogen tussen de Raad en EP spitsen zich met name toe op die punten waarop de wensen van het EP afwijken van de wensen van de Raad, en dan in het bijzonder:
– het verbieden van additieven middels een «positieve lijst» en het voor een bepaalde periode uitzonderen van menthol bij het verbieden van kenmerkende aroma’s;
– een verbod op grensoverschrijdende internetverkoop van tabak;
– andere regulering voor de e-sigaret dan regulering onder het geneesmiddelenregime;
– en een verbod op imitatieproducten.

Tot op heden heeft Nederland in zijn standpunten kunnen volharden, het Litouwse Voorzitterschap blijft namelijk dicht bij de algemene oriëntatie die op 21 juni jl. tijdens de EU Gezondheidsraad tot stand is gekomen. Ten aanzien van een tweetal onderwerpen wordt echter al voorzien dat de algemene oriëntatie, en daarmee ook het Nederlandse standpunt, tijdens de onderhandelingen onder druk komt te staan: de grensoverschrijdende internetverkoop van tabak en de e-sigaret. Ten aanzien van een derde onderwerp, een eventueel verbod op imitatieproducten, is niet eerder een standpunt ingenomen door het Kabinet. Onderstaand geef ik de Nederlandse positie ten aanzien van deze onderwerpen weer, evenals de verwachte uitkomst in de definitieve richtlijn.

Tot slot ga ik nog kort in op het voorstel van het EP om de technologie die wordt gebruikt voor tracking en tracing op geen enkele manier gelieerd te laten zijn aan de tabaksindustrie.

Grensoverschrijdende afstandverkoop van tabaksproducten (internetverkoop)


Nederland heeft tijdens de onderhandelingen in de Raad steeds gepleit tegen een verbod op grensoverschrijdende afstandverkoop van tabak (internetverkoop), met name uit het oogpunt van handhaafbaarheid. Tijdens de EPSCO-Raad op 21 juni heeft Nederland nog weten te voorkomen dat een dergelijk verbod in de algemene oriëntatie zou komen te staan. Nu niet alleen een groot aantal lidstaten maar ook het Europees Parlement voorstander blijkt te zijn van een dergelijke verbodbepaling, is de kans reëel dat een dergelijke verbodbepaling voor grensoverschrijdende internetverkoop van tabak er komt.

Nicotinehoudende producten (e-sigaret)
Nederland heeft in juni ingestemd met een compromistekst waarin ten aanzien van de e-sigaret wordt bepaald dat het merendeel van deze producten (op grond van de dosis) niet meer op de markt wordt toegelaten tenzij deze zijn geautoriseerd als geneesmiddel.

Dat is in eerste instantie het mandaat voor de Raad tijdens de trilogen en dat is ook de lijn die door Nederland wordt gesteund.

Nederland heeft tijdens de onderhandelingen echter ook gepleit voor aanvullende criteria ten aanzien van de veiligheid en kwaliteit voor die nicotinehoudende producten die vrij verkrijgbaar blijven. Het EP wil dat de e-sigaret vrij verkrijgbaar blijft als consumentenproduct met inachtneming van een aantal regels die deels overeenkomen met bestaande tabakswetgeving (geen reclame en sponsoring, een leeftijdsgrens, verplichte ingrediëntenrapportage) en deels met andere wetgeving.

De criteria die het EP aan dit soort producten wil stellen komen voor een deel overeen met de criteria die ik middels een Warenwetbesluit al aan de e-sigaret wil stellen.

Op de uiteindelijke uitkomst van de onderhandelingen kan ik nog niet vooruit te lopen,

in mijn ogen is het echter vooral heel belangrijk dat nu eindelijk op EU-niveau duidelijkheid wordt verschaft over de juridische status van deze producten.

Verbod op imitatieproducten
Nederland heeft sympathie voor het voorstel van het EP om imitatieproducten, zoals de Shisha-pen, aan banden te leggen. Van een verbod op een gehele productcategorie is Nederland echter geen voorstander, met name vanuit proportionaliteitsoverwegingen.

Eerst zou beter moeten worden onderzocht in hoeverre dit soort producten jongeren nu daadwerkelijk aanzet tot roken. In antwoorden op eerdere Kamervragen van de PvdA over de Shisha-pen heb ik al aangegeven momenteel geen aanleiding te zien om dit soort producten te verbieden2. Daarnaast ligt er al een Raadsaanbeveling (2003/54/EG) op grond waarvan lidstaten zelf al kunnen overgaan tot een dergelijk verbod. De Raad zal dan ook niet instemmen met een dergelijke verbodbepaling in de uiteindelijke richtlijn.

Tracking en tracing
Nederland is weliswaar akkoord met de algemene oriëntatie, maar de inhoud van de compromistekst gaat nog altijd verder dan hetgeen in het kader van het «Protocol inzake illegale handel in tabaksproducten» is overeengekomen.

Nog onduidelijk is hoe het tracking- en tracingsysteem vorm moet krijgen, wie dit gaat uitvoeren en wat de uitvoeringskosten en administratieve lasten van een dergelijk systeem zullen zijn. Nederland heeft hierover zijn zorgen uitgesproken.

Nederland vindt het dan ook belangrijk dat door een comité van experts goed wordt nagedacht over de inrichting van de procedure om te komen tot een tracking- en tracingsysteem, zoals tijdens de onderhandelingen door Nederland is bepleit.

Nederland heeft voorts zorgen over de wens van het EP om een vereiste op te nemen dat de technologie die wordt gebruikt voor tracking en tracing dient te behoren tot entiteiten die geen juridische of commerciële link met de tabaksindustrie hebben. Dit zou betekenen dat niet kan worden voortgeborduurd op bestaande systemen.

Voor het overige liggen de voorstellen van de Raad en het EP zoals gezegd vrij dicht bij elkaar. Ik ben zelf dan ook optimistisch over een spoedige afronding van dit traject.

LS&R 772

Gedragscode voor teleprojecten op gebied van zorg

Uit het persbericht: A Code of Practice for telehealth services has been launched. The Code, developed by experts of the EU-funded TeleSCoPE project, aims to provide reassurance for the safety and reliability of telehealth services.

The Code of Practice, formally launched 29 October at the European Telemedicine Conference in Edinburgh, provides a benchmark standard against which telehealth service providers could be accredited.

"The Code marks the culmination of extensive work by partners of the EU-funded TeleSCoPE project", says Frederic Lievens, one of the project experts. "It fits well with some of the roadmaps that have been addressed in the European Commission's eHealth Action Plan 2012-2020 that was released last year."

By providing a benchmark standard, the Code has the potential to satisfy the requirements of governments, public and regulatory bodies who are concerned for any services that contribute to meeting people's healthcare and support needs.

More trust
The Code also aims to help give citizens, users and carers confidence and trust in the telehealth services which they may use.

"They might have concerns about the safeguarding of personal information", says Lievens. "But there are also crucial considerations addressed in the Code that relate to service sustainability; the way that services are marketed and that technologies are procured. And the way in which communication takes place with users in both face to face and teleconsultations. Without these, and the other requirements within the Code, there is a risk of an unconstrained market where commercial objectives could over-ride those which are concerned with care and support."

Benchmark for existing services, guide for new services
Telehealth services throughout the EU are now being invited to consider becoming accredited to the Code. This may mean reviewing the way they currently operate and making some adjustments. New services will be able to be guided by the Code and its clauses. Detailed frameworks for assessments and audits will be in place early 2014.

The Code of Practice can be viewed at www.telehealthcode.eu.

For more information or to see if and how your telehealth service can become accredited to this Code, contact Malcolm Fisk (UK) or Frederic Lievens (Belgium).

LS&R 771

Schadebegroting na onvoldoende veiligheidsmarge bij boren in onderkaak

Rechtbank Amsterdam 13 november 2013, ECLI:NL:RBAMS:2013:7837 (tandarts-implantoloog)
After dentistIn het kort: Beroepsaansprakelijkheid tandarts-implantoloog, ten onrechte onvoldoende veiligheidsmarge gehanteerd bij boren in onderkaak, schade aan zenuw, toepassing omkeringsregel, schadebegroting. Tussenvonnis: akte over gevorderde gederfde omzet van haar echtgenoot en over het feit dat zorg in België minder adequaat of onnodig zou zijn verricht.

2.16.
[gedaagde] heeft aldus onvoldoende (voorzorgs)maatregelen genomen om te voorkomen dat als gevolg van de behandeling schade zou ontstaan aan de canalis en de zenuw. Hij heeft niet de zorg betracht die van een redelijk bekwaam en redelijk handelend tandarts/implantoloog onder gelijke omstandigheden mag worden verwacht.

Causaal verband
2.17.
Voorts is de vraag aan de orde of de door [eiseres] gestelde schade het gevolg is van dit onzorgvuldig handelen van [gedaagde].

2.18.
[gedaagde] voert aan dat zijn handelen niet heeft geleid tot de bij [eiseres] opgetreden schade in die zin dat geen sprake is van een conditio sine qua non-verband. Hij wijst daartoe op het eerste gedeelte van het antwoord op vraag 10 van [naam 1] in zijn rapport, waarin staat:

“Ik kan geen oordeel geven over de ernst van het letsel. Het is röntgenologisch niet te beoordelen of de n. alveolaris gedeeltelijk of geheel gelaedeerd is. (…)”
(...)
2.19.
[eiseres] doet een beroep op de zogenaamde omkeringsregel en stelt dat de opgetreden schade moet worden vermoed in causaal verband te staan met de geschonden norm, behoudens bewijs door [gedaagde] van het tegendeel.

2.20.
De rechtbank stelt vast dat er onzekerheid bestaat over het conditio sine qua non-verband tussen de geschonden norm en de schade. Met [eiseres] ziet de rechtbank aanleiding om de omkeringsregel toe te passen, nu naar het oordeel van de rechtbank de geschonden norm strekt tot het voorkomen of beperken van een specifiek gevaar (het ontstaan van schade aan de canalis en de zenuw) en dit gevaar zich bij [eiseres] heeft verwezenlijkt. Het staat immers vast dat [gedaagde] het dak van de canalis heeft geraakt bij het boren, dat [eiseres] direct na de ingreep door [gedaagde] klachten had over gevoelloosheid in haar onderkaak en dat die klachten uiteindelijk deels blijvend zijn gebleken. Toepassing van de omkeringsregel leidt ertoe dat het causaal verband tussen de geschonden norm en de schade zal worden aangenomen, behoudens door [gedaagde] te leveren tegenbewijs, in die zin dat hij aannemelijk dient te maken dat ook indien hij de juiste veiligheidsmarge in acht had genomen en ook overigens juist had gehandeld, de schade aan de zenuw van [eiseres] zou zijn ontstaan. De rechtbank is van oordeel dat [gedaagde] niet is geslaagd in het door hem te leveren tegenbewijs.

Schade
2.24.
[eiseres] vordert aan schade de volgende posten:
a) reiskosten;
b) gederfde omzet van de echtgenoot van [eiseres];
c) kosten van de behandeling in België;
d) buitengerechtelijke kosten;
e) immateriële schade;
f) verdere schade, nader op te maken bij staat.
De rechtbank zal elk van deze posten hierna afzonderlijk bespreken.

2.30.
De rechtbank is van oordeel dat de gevorderde gederfde omzet van haar echtgenoot niet is aan te merken als verplaatste schade in de zin van artikel 6:107 BW. Dat artikel ziet immers op schade van het slachtoffer zelf, die ten laste van een ander is gekomen. Voor vergoeding komen wel in aanmerking de kosten voor het inschakelen van professionele hulp, indien het inschakelen daarvan in de omstandigheden van het geval normaal en gebruikelijk is. Dit geldt ook indien die werkzaamheden niet zijn verricht door een professionele hulpverlener maar door een persoon die daarvoor geen kosten in rekening (kan) brengen. Dit brengt in dit geval mee dat indien het normaal en gebruikelijk is dat [eiseres] als gevolg van het letsel professionele hulp had ingeschakeld om haar op en neer naar Genk te laten vervoeren, de kosten daarvan voor vergoeding in aanmerking komen. Partijen hebben nog geen standpunt ingenomen over de vraag of het gelet op de omstandigheden van dit geval normaal en gebruikelijk was dat [eiseres] zich bij alle achttien afspraken die zij in Genk heeft gehad door een professionele dienstverlener liet vervoeren. Evenmin hebben zij een standpunt ingenomen over de hoogte van de redelijke vergoeding aan die professionele dienstverlener. Op een mogelijk toe te wijzen schadevergoeding op dit onderdeel zal in ieder geval het toegewezen bedrag aan reiskosten (zie onder a) in mindering moeten worden gebracht. Het partijdebat is op dit onderdeel nog niet voltooid. [eiseres] zal in de gelegenheid worden gesteld zich hierover bij akte uit te laten, waarop [gedaagde] bij antwoordakte mag reageren.

2.33.
De rechtbank overweegt als volgt. In beginsel is [gedaagde] gehouden de kosten die [eiseres] heeft moeten maken ter herstel van de door [gedaagde] aangerichte schade, te vergoeden.
Voor zover [gedaagde] heeft bedoeld te stellen dat de zorg in België minder adequaat of onnodig zou zijn verricht, dan gaat de rechtbank daaraan voorbij, nu dat op geen enkele wijze aannemelijk is gemaakt. De enkele omstandigheid dat het te voeren beleid in België anders is dan dat in Nederland is daartoe onvoldoende. Het door [eiseres] gevorderde bedrag van € 826,53 is dan ook toewijsbaar. Wat betreft de overige kosten overweegt de rechtbank dat de hoogte van deze kosten vermoedelijk thans wel bekend zijn. De rechtbank ziet dan ook vooralsnog geen aanleiding om verwijzing naar de schadestaatprocedure toe te wijzen. Nu [eiseres] aanvankelijk wel verwijzing naar de schadestaatprocedure heeft gevorderd, kan het haar niet worden aangerekend dat zij tot op heden nog geen specificatie van deze kosten heeft overgelegd. De rechtbank acht het echter wenselijk om ook deze schade in de onderhavige procedure af te handelen. [eiseres] zal daarom in de gelegenheid worden gesteld om de volledig door haar gemaakte kosten in verband met de behandeling in België bij akte te onderbouwen. [gedaagde] zal vervolgens in de gelegenheid worden gesteld om hierop bij antwoordakte te reageren.

2.39.
[eiseres] vordert voor de nog niet concreet vast te stellen schade verwijzing naar de schadestaatprocedure. Zoals overwogen in rechtsoverweging 2.33 ziet de rechtbank vooralsnog geen aanleiding om dat toe te wijzen. [eiseres] zal zich bij akte kunnen uitlaten over de nog openstaande posten, waarop [gedaagde] zal mogen reageren.


De rechtbank
3.1.
verwijst de zaak naar de rol van 11 december 2013 voor akte aan de zijde van [eiseres] met het hiervoor in rechtsoverweging 2.30, 2.33 en 2.39 omschreven doel. [gedaagde] zal hierna op een termijn van vier weken bij antwoordakte mogen reageren,

3.2.
houdt iedere verdere beslissing aan.

LS&R 770

Framework Agreement voor derde generatie ICT-Systeem EPD voor TweeSteden Ziekenhuis tegen januari 2015 opgezegd

Rechtbank Oost-Brabant 27 november 2013, ECLI:NL:RBOBR:2013:6627 (Stichting TweeSteden Ziekenhuis tegen Alert Life Sciences Computing)

Contradictoir. ICT-zaak. Inhoud overeenkomst. Klant in de omstandigheden van dit geval niet bevoegd de overeenkomst te ontbinden. Opzegging.

In het najaar van 2007 neemt TsZ het besluit om het bestaande ICT-systeem van het ziekenhuis te gaan vervangen door een modern, ‘3e generatie’ Elektronisch Patiënten Dossier (EPD). TsZ heeft aan haar vorderingen ten grondslag gelegd, samengevat, dat Alert c.s. ernstig tekort is geschoten in de nakoming van haar contractuele verplichtingen en verzuimd heeft deze tekortkomingen tijdig te herstellen, zodat TsZ ingevolge (1) artikel 13.1 onder a, dan wel (2) artikel 13.1 onder d van de Framework Agreement gerechtigd was (is) de overeenkomst te (doen) ontbinden. TsZ heeft de door haar gestelde bevoegdheid tot ontbinding verder gegrond op (3) artikel 6:258 BW.

De rechtbank verklaart voor recht dat TsZ de Framework Agreement bij brief van 2 november 2011 rechtsgeldig heeft opgezegd tegen 26 januari 2015.

4.5.
Alert c.s. heeft aangevoerd dat de stopzetting van de betalingen door TsZ er (slechts) op was gericht om haar ertoe te bewegen in te stemmen met aanvullende, nieuwe eisen en dat zij op dat moment niet tekortschoot in haar verplichtingen uit de Framework Agreement en/of (het daarbij behorende) Implementatieplan. Alert c.s. stelt verder dat, zo zij wél tekortgeschoten zou zijn in enige bestaande contractuele verplichting, TsZ haar betalingen toch niet gerechtvaardigd kon opschorten omdat zij de (gestelde) tekortkomingen in haar email van 27 mei 2011 niet heeft gespecificeerd.

4.8 (...) Bezien tegen die achtergrond acht de rechtbank het gerechtvaardigd dat bij TsZ de vrees is ontstaan dat Alert c.s. haar (bestaande) contractuele verplichtingen niet tijdig zou kunnen of willen nakomen en dat TsZ hierin, mede gelet op de strekking van de verwachte tekortkoming, aanleiding heeft gezien om de onzekerheidsexceptie van artikel 6:263 BW te hanteren. Dit leidt tot de conclusie dat TsZ niet in schuldeisersverzuim is geraakt door in de eerste helft van juni 2011 haar betalingen aan Alert c.s. op te schorten. Dat betekent dat de rechtbank toekomt aan een (nadere) beoordeling van de vraag of TsZ bevoegd was de Framework Agreement op 2 november 2011 buitengerechtelijk te ontbinden.

B. Ontbinding
a. Uitleg van de artikelen 11 en 13.1. van de Framework Agreement
4.11. (...) De tekst onder (a) en (d) van artikel 13.1. bevat geen beperking in de zin dat in alle gevallen eerst de procedure van artikel 11 zou moeten worden gevolgd. Dat ligt naar het oordeel van de rechtbank ook niet in de rede: ook in de fase die voorafgaat aan de (eerste, tweede of derde) oplevering van software kan zich de situatie voordoen dat de leverancier tekortschiet in een ‘material obligation’. Er zijn bovendien velerlei tekortkomingen denkbaar die niet zien op ‘bugs, defects and/or failures’ in de software, maar betrekking hebben op andere contractuele verplichtingen. In al die gevallen brengt het ‘verplicht’ moeten doorlopen van de in artikel 11 beschreven opleverings-/acceptatieprocedure partijen niet verder. Dit alles leidt ertoe dat de rechtbank de artikelen 11 en 13 van de Framework Agreement aldus zal uitleggen dat de genoemde ontbindingsgronden in zoverre naast elkaar bestaan, dat de in artikel 11 beschreven procedure alleen behoeft te worden doorlopen indien en voor zover de ontbinding is gebaseerd op gesteld tekortschieten in de vorm van ‘bugs, defects and/or failures’ in opgeleverde software.

b. Schending ‘material obligation’ (artikel 13.1. aanhef en onder (a) Framework Agreement)
(1) de Software bevat niet de overeengekomen functionaliteiten uit de scoping analyse, kent ernstige ontwerpfouten en is ongeschikt voor de Nederlandse markt
4.17.
De door TsZ gestelde ontwerpfouten in de aan haar beschikbaar gestelde (tussentijdse) versies van de Software en/of de gestelde ongeschiktheid van die versies voor de Nederlandse markt, kunnen naar het oordeel van de rechtbank evenmin tot de conclusie leiden dat per 2 november 2011 sprake was van een tekortkoming in een ‘material obligation’ in de zin van artikel 13.1. aanhef en onder (a) van de Framework Agreement: de in artikel 19.1 van de Framework Agreement door Alert c.s. geboden garanties aangaande de beschikbare functionaliteiten en de geschiktheid van de Software voor de Nederlandse markt, hebben steeds betrekking op de versie van de Software per de datum van GoLive en (dus) niet op eerdere versies.

(2) Alert c.s. heeft het Implementatieplan en de daarin opgenomen implementatieaanpak niet gevolgd
4.20.
De rechtbank is van oordeel dat TsZ, mede gelet op het uitvoerige verweer dat Alert c.s. op dit punt heeft gevoerd, onvoldoende concrete feiten en omstandigheden heeft aangevoerd waaruit zou kunnen worden afgeleid dat de gestelde afwijkingen van de in het Implementatieplan opgenomen projectplan en –planning, indien deze zouden komen vast te staan, kunnen kwalificeren als een ten achter blijven in een ‘material obligation’ in de zin van artikel 13.1 aanhef en onder (a) van de Framework Agreement. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking – in aansluiting op hetgeen hiervoor onder 4.16. reeds is overwogen – dat het Implementatieplan geen ‘harde’ verplichtingen bevat en dat zowel de in dit plan opgenomen tussentijdse oplevertermijnen als de afgesproken aanpak van aanvang af vatbaar waren voor aanpassingen en/of nadere onderhandelingen. De enige harde verplichting van Alert c.s. was om (uiterlijk) op 31 maart 2012 Software op te leveren die geschikt was voor normaal gebruik binnen de organisatie van TsZ, alle overeengekomen functionaliteiten bevatte en voldeed aan de afgesproken specificaties (zie ook het bepaalde in artikel 6:39 BW). Tot oplevering van de ‘definitieve’ versie van de Software is het echter niet gekomen.

(3) Alert c.s.’ projectorganisatie en projectmanagement is inadequaat;
4.21.
De verwijten die TsZ Alert c.s. maakt ten aanzien van (haar rol in) de projectorganisatie en het projectmanagement kunnen naar het oordeel van de rechtbank evenmin tot de conclusie leiden dat sprake is van een tekortkoming in een ‘material obligation’. De rechtbank heeft partijen in haar brief van 18 april 2013 nadrukkelijk uitgenodigd om ter comparitie – voor zover relevant in het licht van de gestelde tekortkomingen – in te gaan op de concrete verplichtingen die partijen jegens elkaar zijn aangegaan en het de raadslieden van beide partijen toegestaan om gebruik te maken van spreekaantekeningen. Dit heeft er echter niet toe geleid dat TsZ concreet heeft aangegeven welke contractuele verplichting(en) Alert c.s. op zich heeft genomen aangaande de projectorganisatie en het projectmanagement. TsZ verwijt Alert c.s. dat zij ‘te weinig’ mensen heeft ingezet, dan wel mensen heeft ingezet die ‘onvoldoende deskundig en ervaren’ waren, maar zij heeft niet met concrete feiten of omstandigheden onderbouwd aan welke specifieke verplichtingen Alert c.s. in dat verband zou hebben moeten voldoen. De omstandigheid dat er ‘talrijke’ wisselingen zouden zijn geweest in het management van Alert Nederland en dat er in de beleving van TsZ grote problemen waren in de communicatie tussen Alert Nederland en Alert Portugal, maakt nog niet dat Alert c.s. is tekortgeschoten in de nakoming van haar contractuele verplichtingen. Het had, mede in aanmerking genomen het uitvoerige verweer van Alert c.s. op dit punt, op de weg gelegen van TsZ om ter comparitie nader aan te geven welke concrete contractuele verplichtingen Alert c.s. ten aanzien van de organisatie en het management van het project op zich zou hebben genomen, hetgeen zij heeft nagelaten.

(4) Alert c.s. heeft continue deadlines niet gehaald, waardoor het project substantieel is vertraagd
4.22.
Ten aanzien van deze tekortkoming verwijst de rechtbank naar hetgeen hiervoor onder 4.15 en 4.16 reeds is overwogen.

Tussenconclusie
4.23.
Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat de rechtbank TsZ niet volgt in haar standpunt dat ten tijde van haar ontbindingsverklaring (2 november 2011) sprake was van een tekortkoming van Alert c.s. ten aanzien van een ‘material obligation’. Dat betekent dat TsZ niet bevoegd was de Framework Agreement te ontbinden op basis van artikel 13.1. aanhef en sub (a) van de Framework Agreement.

Opzegging
4.33.
In artikel 3.2 van de Framework Agreement is bepaald dat deze overeenkomst niet eerder dan 60 maanden na ondertekening kan worden beëindigd. Vervolgens volgt uit artikel 3.3 dat TsZ, indien zij de overeenkomst wenst te beëindigen, dit schriftelijk dient te doen en daarbij een opzegtermijn in acht dient te nemen van één jaar. De rechtbank heeft hiervoor overwogen dat TsZ onvoldoende heeft aangegeven in welke concrete contractuele verplichtingen Alert c.s. jegens haar zou zijn tekortgeschoten. Reeds om die reden kan de stelling van TsZ dat het – gegeven onder meer de tekortkomingen van Alert c.s. – naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn om TsZ aan deze contractuele opzeggingsregeling te houden, niet slagen.

4.34.
In de omstandigheid dat TsZ zich in haar opzeggingsbrief niet heeft gehouden aan de contractuele opzegtermijn, ziet de rechtbank – anders dan Alert c.s. – geen aanleiding om deze brief zonder rechtsgevolg te laten. De rechtbank zal de opzeggingsbrief van 2 november 2011 daarom aldus lezen dat TsZ daarmee heeft bedoeld de Framework Agreement op te zeggen tegen de eerst mogelijke termijn. Artikel 3.3 strekt ertoe dat Alert c.s. (minstens) één jaar voor het eindigen van de overeenkomst door TsZ op de hoogte wordt gesteld van het feit dat de overeenkomst zal (gaan) eindigen. Aan deze mededelingsplicht heeft TsZ voldaan door middel van haar brief van 2 november 2011.

4.35.
TsZ heeft gesteld dat de Framework Agreement op 31 december 2009 is ondertekend. Alert c.s. heeft er echter terecht op gewezen dat uit de gedingstukken blijkt dat partijen op 22 en 23 januari 2010 nog in onderhandeling waren over de (definitieve) tekst van de Framework Agreement en dat deze uiteindelijk pas op 26 januari 2010 door partijen is ondertekend. Gelet op de strekking van de brief van 2 november 2011 en de inhoud van het lichaam van de dagvaarding, zal de rechtbank de vordering van TsZ aldus lezen dat zij (tevens) een verklaring voor recht vordert dat de Framework Agreement rechtsgeldig is opgezegd tegen 26 januari 2015. Dit onderdeel van de vordering van TsZ ligt voor toewijzing gereed.
LS&R 769

Beroep werkgever op verjaring asbestslachtoffers onaanvaardbaar

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 26 november 2013, ECLI:NL:GHARL:2013:8973 (Aan mesothelioom overleden werknemer)
Tussenarrest. Werkgeversaansprakelijkheid. Erven van aan mesothelioom overleden werknemer stellen werkgever aansprakelijk. Beroep op verjaring naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar (uitgebreide toetsing aan de door de Hoge Raad in het arrest Hese/De Schelde vermelde gezichtspunten). Smartengeld € 50.000,-. Ontvangen voorschot op grond van de regeling tegemoetkoming asbestslachtoffers strekt niet in mindering op de door de werkgever verschuldigde schade. De posten "materiële schade" en "overige materiële schade" zijn onvoldoende onderbouwd. De enkele verwijzing naar de normbedragen van het IAS is onvoldoende.

2.19.3
[geïntimeerden] betogen dat [appellant] in aanzienlijke mate verwijtbaar heeft gehandeld jegens [X]. Zij voeren daartoe aan dat [appellant] heeft nagelaten veiligheidsmaatregelen te treffen ter voorkoming van blootstelling van haar werknemers aan asbest, hoewel zij wist, althans behoorde te weten, dat aan deze blootstelling gezondheidsrisico’s waren verbonden. Daarmee hebben [geïntimeerden] niet onderbouwd dat [appellant] een ernstig verwijt kan worden gemaakt. Voor de aansprakelijkheid van een werkgever op grond van artikel 7:685 BW voor de gevolgen van een blootstelling aan asbest is vereist dat de werkgever heeft nagelaten adequate veiligheidsmaatregelen te treffen ter voorkoming van de blootstelling van zijn werknemers aan asbest. Het enkele feit dat een werkgever aansprakelijk is op grond van artikel 7:685 BW betekent echter niet dat hem per definitie een ernstig verwijt kan worden gemaakt. Indien dat wel zo zou zijn, zou het gezichtspunt van de verwijtbaarheid bij de werkgeversaansprakelijkheid terzake van de blootstelling aan asbest geen betekenis hebben. Nu [geïntimeerden] geen bijkomende omstandigheden hebben aangevoerd die de conclusie rechtvaardigen dat aan [appellant] een ernstig verwijt kan worden gemaakt, volgt het hof [geïntimeerden] niet in deze stelling. Anderzijds heeft [appellant] ook niets aangevoerd waaruit volgt dat indien [X] aan asbest is blootgesteld haar, [appellant], daarvan slechts een gering verwijt kan worden gemaakt. De slotsom is dat dit gezichtspunt (gezichtspunt c) bij de te maken afweging geen gewicht in de schaal legt in het voor- of nadeel van een van partijen.

2.19.4
Naar het oordeel van het hof diende [appellant] er voor het verstrijken van de verjaringstermijn rekening mee te houden dat zij zou kunnen worden aangesproken voor schade van een werknemer ten gevolge van de blootstelling aan asbest. [geïntimeerden] hebben er terecht op gewezen dat sinds (in elk geval) 1969 het verband tussen asbest en mesothelioom bekend was. In dat jaar promoveerde de bedrijfsarts J. Stumpius op een onderzoek naar de gevaren van het gebruik van asbest als isolatiemateriaal bij scheepswerf De Schelde. Vanaf dat moment – nog tijdens de verjaringstermijn voor de eerste periode van het dienstverband van [X] en nog voordat de tweede periode van het dienstverband een aanvang had genomen - had het de rechtsvoorgangers van [appellant] duidelijk behoren te zijn dat zij aangesproken zou kunnen gaan worden door aan asbest blootgestelde werknemers en had zij mogelijk relevant bewijsmateriaal kunnen vastleggen of bewaren. Dit gezichtspunt (gezichtspunt d) legt aldus gewicht in de schaal in het voordeel van [geïntimeerden]

2.19.5
Het is voorstelbaar dat [appellant], zoals zij stelt, in elk geval ten aanzien van de eerste periode van het dienstverband van [X] niet meer over relevante informatie beschikt om zich tegen de vordering van [geïntimeerden] te verweren. [geïntimeerden] hebben dat ook niet gemotiveerd bestreden. Dat dit ook al in 1969 het geval was, toen zij er rekening mee moest houden te worden aangesproken door aan asbest blootgestelde werknemers, heeft zij niet gesteld. Dat betekent echter niet dat met het in het ongerede raken van bewijsmateriaal geen rekening behoeft te worden gehouden, nu de Hoge Raad in zijn arrest van 26 november 2004 (ECLI:NL:HR:2004:AR3138) heeft overwogen dat gezichtspunt e, dat hier aan de orde is, aldus worden verstaan, dat het zeer in het algemeen de vraag aan de orde stelt of de aangesprokene naar redelijkheid nog de mogelijkheid heeft zich tegen de vordering te verweren en dat daarbij niet van belang is door welke oorzaken bewijsmateriaal verloren is gegaan en of dit aan de aangesprokene valt toe te rekenen. Dit gezichtspunt legt aldus gewicht in de schaal in het voordeel van [appellant], zeker waar het betreft de periode 1957 – 1959.

2.20
De slotsom is dat het beroep van [appellant] op verjaring slaagt voor zover het betrekking heeft op blootstelling aan asbest gedurende de eerste periode van het dienstverband van [X], de jaren 1957 – 1959 bij [bedrijf 2]. Voor wat betreft de tweede periode, de jaren 1974 – 1985, slaagt het beroep indien, wanneer in die periode sprake is geweest van blootstelling, deze blootstelling vanaf 13 juli 1977 was geëindigd. Grief IV in het principaal appel slaagt dan ook gedeeltelijk.
LS&R 768

Indeling in douanesysteem van papier met biochemische reactie

HvJ EU 11 september 2013, zaak C-541/13 (Douane Advies Bureau Rietveld)
Prejudiciële vragen: Verzoeker en verweerder (douanekantoor Hannover) zijn het oneens over de indeling in het douanesysteem van twee producten. Het eerste is genaamd ‘WarmMark’ en is een temperatuurindicator voor eenmalig gebruik, bijvoorbeeld bij transporten van gevaarlijke goederen. Het gaat om papierstroken die op de goederen geplakt worden. Tussen de papierstroken, waarvan één met rode vloeistof doordrenkt, zit een folie die alvorens de stroken hun werk kunnen doen ertussenuit getrokken moet worden. In geval van (over)verhitting zorgt capillaire werking er verder voor dat een waarschuwingssysteem in werking treedt: het papier kleurt dan rood.

Het tweede product is ‘ColdmarK® Freeze Indicator’. Eveneens een eenmalig te gebruiken indicator die door kleurverandering temperatuurwijzigingen aangeeft, te gebruiken bij controle van opslag- en transporttemperatuur. Ook dit werkt volgens een systeem van onomkeerbare verkleuring van een vloeistof als de temperatuur van de goederen daar aanleiding toe geeft.

Voor beide producten heeft verzoeker bij verweerder een BTI aangevraagd. Hij overlegt daarbij een brief van de VS-douaneAut uit maart 2010 waaruit blijkt dat de goederen daar zijn ingedeeld onder tariefpost 3822 00 5090 en waarin wordt uiteengezet waarom de goederen niet onder tariefpost 9025 zouden moeten komen.

Verweerder deelt te goederen echter in onder 3824 9097 99 = “bereiding van de chemische industrie, elders genoemd noch elders onder begrepen”. Verzoeker maakt bezwaar maar dat wordt afgewezen omdat voor de door verzoeker gewenste indeling is vereist dat bij het gebruik van de goederen een chemische of biochemische reactie plaatsvindt. De verkleuringen zijn echter reacties op fysische processen. De ruimere opvatting van de VS-douaneAut van het begrip ‘reageermiddelen’ is voor de indeling door de EU-douaneAut niet relevant.

Verzoeker gaat in beroep. Hij meent dat het voor een indeling onder het door hem gewenste postnummer niet noodzakelijk is dat sprake is van een (bio-)chemische reactie omdat dit niet als vereiste in de omschrijving van het postnummer voorkomt.

Volgens de verwijzende Duits rechter (Finanzgericht Hamburg) is de beslissende vraag of de werking van de betreffende stoffen overeenkomstig de toelichting op GS-post 3822, punt 02.0, tweede zin, dient te berusten op meetbare of waarneembare veranderingen van de biologische of chemische stoffen waaruit een reageermiddel van GN-post 3822 bestaat. Aangezien het begrip ‘reageermiddel’ niet nader wordt gepreciseerd stelt hij het HvJEU de volgende vraag:

“Dient het in GN-post 3822 in de omschrijving “reageermiddelen [...] voor diagnose of voor laboratoriumgebruik” gebruikte begrip “reageermiddel” aldus worden opgevat dat het daarbij moet gaan om een substantie die ertoe dient, door het ondergaan van een chemische verandering als gevolg van een chemische reactie op, of met, een te onderzoeken stof, een toestand of eigenschap van deze stof aan te tonen?”

 

LS&R 767

Aansprakelijkheid; kosten voorlopig getuigenverhoor niet begroot

Rechtbank Arnhem 10 februari 2012, ECLI:NL:RBARN:2012:3818 (platvoetstand en vaatzenuwstreng)
Deelgeschil. Medische aansprakelijkheid. Afwijzing op grond van artikel 1019z. Deskundigenberichten ingetrokken en geblokkeerd. Kosten voor voorlopig getuigenverhoor niet begroot.

Op 9 november 2001 is[verzoekster] door orthopedisch chirurg [verweerder 1] in de kliniek die de stichting exploiteert geopereerd aan haar rechtervoet, die een platvoetstand vertoonde. Bij de operatie, waarbij het hielbeen moest worden doorgezaagd, heeft [verweerder 1] onbedoeld de direct achter het hielbeen gelegen vaatzenuwstreng doorgenomen.

3.6. Bij de beoordeling in het kader van artikel 1019z Rv zal de investering in tijd, geld en moeite die met de deelgeschilprocedure gepaard gaan moeten worden afgewogen tegen het belang van de vordering en de bijdrage die een beslissing aan de totstandkoming van een minnelijke regeling kan leveren.
Versantvoort heeft ter zitting al te kennen gegeven dat volgens haar in Nederland geen onafhankelijke deskundige kan worden gevonden. Afgezien daarvan is tussen partijen bepaald niet uitgekristalliseerd wat de gevolgen moeten zijn van de blokkering van het rapport van Verhaar, welke blokkering is geschied niet zozeer uit een oogpunt van privacy als wel omdat[verzoekster] van mening was dat de deskundige niet (meer) met de vereiste onafhankelijkheid kon rapporteren. De rechtbank is van oordeel dat onder deze omstandigheden nadere instructie het bestek van een deelgeschil te buiten gaat. De te vergen tijd en energie staan naar het oordeel van de rechtbank niet in verhouding tot de kans dat een vaststellingsovereenkomst tot stand komt. Het verzoek stuit daarom af op artikel 1019z Rv.

2.1.
Op 9 november 2001 is[verzoekster] door orthopedisch chirurg [verweerder 1] in de kliniek die de stichting exploiteert geopereerd aan haar rechtervoet, die een platvoetstand vertoonde. Bij de operatie, waarbij het hielbeen moest worden doorgezaagd, heeft [verweerder 1] onbedoeld de direct achter het hielbeen gelegen vaatzenuwstreng doorgenomen.[verzoekster] ervaart na de operatie een beperkte belastbaarheid van de rechtervoet. Zij heeft veel pijn, ook in rust, een erg koude voet, en kan niet veel lopen, aldus[verzoekster].

2.2.
Versantvoort houdt [verweerder 1] en de stichting aansprakelijk voor de letselschade die zij als gevolg van het doornemen van de vaatzenuwstreng lijdt. De schade is onder meer erin gelegen dat[verzoekster], die met haar echtgenoot een horecaonderneming drijft, vanwege de beperkingen die zij bij het lopen ondervindt extra personeelskosten moet maken. [verweerder 1] en de stichting wijzen aansprakelijkheid van de hand.

(...)
3.6.
Bij de beoordeling in het kader van artikel 1019z Rv zal de investering in tijd, geld en moeite die met de deelgeschilprocedure gepaard gaan moeten worden afgewogen tegen het belang van de vordering en de bijdrage die een beslissing aan de totstandkoming van een minnelijke regeling kan leveren.
Versantvoort heeft ter zitting al te kennen gegeven dat volgens haar in Nederland geen onafhankelijke deskundige kan worden gevonden. Afgezien daarvan is tussen partijen bepaald niet uitgekristalliseerd wat de gevolgen moeten zijn van de blokkering van het rapport van Verhaar, welke blokkering is geschied niet zozeer uit een oogpunt van privacy als wel omdat[verzoekster] van mening was dat de deskundige niet (meer) met de vereiste onafhankelijkheid kon rapporteren. De rechtbank is van oordeel dat onder deze omstandigheden nadere instructie het bestek van een deelgeschil te buiten gaat. De te vergen tijd en energie staan naar het oordeel van de rechtbank niet in verhouding tot de kans dat een vaststellingsovereenkomst tot stand komt. Het verzoek stuit daarom af op artikel 1019z Rv.
3.7.
Ter zake van de kosten geldt het volgende.
Begroot dienen te worden de kosten bij de behandeling van het verzoek aan de zijde van[verzoekster] (artikel 1019aa Rv). Het getuigenverhoor heeft niet plaatsgevonden in de onderhavige procedure, maar in de procedure strekkende tot het bevelen van een voorlopig getuigenverhoor. De kosten van[verzoekster] bij de behandeling van deze laatste procedure komen daarom niet op de voet van artikel 1019aa Rv voor begroting in aanmerking. Dit oordeel ligt ook in de rede nu de noodzaak van een getuigenverhoor in de deelgeschilprocedure zelf in het algemeen leidt tot afwijzing van het verzoek op de voet van artikel 1019z Rv. Blijkens het verzoekschrift heeft de advocaat van[verzoekster] 13,5 uur aan het voorlopig getuigenverhoor besteed. De kosten van deze uren zullen derhalve niet worden begroot.
LS&R 766

Tweede evaluatie wet op beroepen in individuele gezondheidszorg

Tweede evaluatie Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg, Bijlage bij Kamerstukken II 29 292, nr. 182.
Wetten worden periodiek geëvalueerd om na te gaan of de doelen die ermee worden beoogd ook werkelijk worden bereikt en of na een aantal jaren de wereld niet zo is veranderd dat aanpassingen noodzakelijk zijn. De evaluaties zoals die onder regie van ZonMw en zijn Commissie evaluatie regelgeving worden uitgevoerd dragen ertoe bij dat wet- en regelgeving gebaseerd is op rationele overwegingen en niet alleen op politieke ideologie.

In de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg worden zaken geregeld zoals titels en de bescherming ervan, opleidingen, de handelingen die ‘voorbehouden’ zijn aan bepaalde professionals en de tuchtrechtspraak. Na een eerste evaluatie van de wet in 2002, was het tijd opnieuw te bezien of de wet nog voldoende doeltreffend en toekomstbestendig is. Een aantal akelige incidenten in de afgelopen jaren vormde een aanleiding tot deze tweede evaluatie.

De commissie die de multidisciplinaire projectgroep heeft begeleid, is van oordeel dat de onderzoekers hun opdracht op voortreffelijke wijze hebben vervuld. Het degelijke werk dat voor u ligt, is daarvan het bewijs. Een woord van dank is op zijn plaats aan de secretaris en de leden van de begeleidingscommissie die met hun kritische commentaar aanzienlijk hebben bijgedragen tot de kwaliteit van het resultaat.

Het rapport mondt uit in een aantal weloverwogen aanbevelingen. Het is te hopen dat de wetgever deze serieus in zijn overwegingen betrekt wanneer de wet wordt herzien.

LS&R 765

Wet verhoging minimumleeftijd verkoop tabaksproducten aanvaard

Uit het persbericht: De Eerste Kamer heeft op dinsdag 12 november de Wet verhoging minimumleeftijd verkoop tabaksproducten aanvaard. Dit voorstel verhoogt de minimumleeftijd van jongeren aan wie tabaksproducten mogen worden verkocht van 16 naar 18 jaar. De fracties van de VVD, PvdA, CDA, CU, SP, PvdD, OSF, 50PLUS, SGP stemden voor. De fracties van de PVV en D66 stemden tegen.

De huidige Tabakswet kent een minimumleeftijd van zestien jaar voor de verkoop van tabaksproducten. De verhoging van deze leeftijdsgrens houdt verband met de aanstaande verhoging van de leeftijdsgrens voor de verkoop van alcohol. Die wordt in 2014 wettelijk van kracht als gevolg van het aanvaarden van het initiatiefwetsvoorstel van de Tweede Kamerleden Voordewind, Van der Staaij, Hilkens en Bruins Slot tot verhoging van de leeftijdsgrens voor alcohol. Er komt dus één heldere leeftijdsgrens voor tabak en alcohol: geen alcohol en niet roken onder de 18.

Inmiddels hanteren 22 van de 27 EU landen een leeftijdgrens van 18 jaar voor de verkrijgbaarheid van tabaksproducten. Wereldwijd loopt de leeftijdsgrens voor tabak uiteen van 15 tot 21. De tendens is dat steeds meer landen de leeftijdsgrens verhogen.

LS&R 764

Uitleg van de termen kortingen en bonus aan zorgprofessional

Codecommissie Gedragscode Medische Hulpmiddelen 14 november 2013, Advies A 13.08 (Kortingen)
Aanvrager is een farmaceutisch bedrijf dat medische hulpmiddelen verkoopt. Zij wenst aan bepaalde afnemers (drogisterijen) onder bepaalde voorwaarden bonussen te verstrekken. Zo kan een bonus worden verkregen in het geval een drogist bepaalde promotionele activiteiten verricht, zoals het plaatsen van een bepaald medisch hulpmiddel op een bepaalde hoogte in het schap. Ook kan een bonus worden verkregen indien een bepaald medisch hulpmiddel door de drogist meer wordt ingekocht dan voorheen, oftewel indien er groei is in het aantal ingekochte medische hulpmiddelen.

Vragen:

1) Dient men sub a van art. 6 GMH zo te lezen, dat enkel ‘kortingen’ zijn toegestaan, in de zin van een mindering op de prijs die de zorgprofessional betaalt voor de medische hulpmiddelen?
2) Is het toegestaan om in het kader van een handelstransactie een ‘bonus’ te verstrekken, in de zin van een vast bedrag dat wordt uitgekeerd indien de zorgprofessional aan bepaalde voorwaarden voldoet, zonder dat er sprake is van een mindering op de prijs of verrekening anderszins? Daarbij staan kennelijk twee situaties ter beoordeling:




a. Koppeling van een bonus (in de vorm van een vast bedrag dan wel een percentage) aan een door de drogist te verrichten promotionele activiteit? Te denken valt volgens aanvrager aan het plaatsen van een reclamezuil of het positioneren van een medisch hulpmiddel op een bepaalde aansluitende afstand in het schap.
b. Koppeling van een bonus (in de vorm van een percentage) aan de toename van het aantal inkopen door de drogist van een bepaald medisch hulpmiddel.

Beoordeling:
Blijkens artikel 6 GMH lid 2 zijn bonussen en kortingen toegestaan, mits (voor zover in het kader van dit advies van belang):
a. sprake is van kortingen in geld of van kortingen in natura (waarbij die kortingen in natura branche-gerelateerde producten moeten betreffen);
b. de kortingen (in geld of in natura) uitdrukkelijk schriftelijk tot uitdrukking zijn gebracht.

Blijkens de adviesaanvraag kan het daarbij meer specifiek gaan om twee situaties:
 
a. een bonus voor een specifieke door de drogist te verrichten promotionele activiteit, of
b. een bonus wanneer er (omzet)groei optreedt - en er dus meer wordt besteld -.

De situatie onder b. is wel een situatie waarin art. 6 GMH kan worden toegepast, mits aan de eisen van dat artikel wordt voldaan. De voorzitter merkt daarbij op dat het in het handelsverkeer normaal is dat er meer voordeel kan worden behaald indien er meer wordt omgezet en dus ingekocht.

De voorzitter constateert dat de uitkomst ten aanzien van situatie a. op het eerste gezicht opvallend – en mogelijk ook onwenselijk - lijkt in een markt waarin het besluit tot aanschaf en gebruik volledig wordt genomen door de eindgebruiker/consument zelf. De tekst van de GMH bevat echter geen aanknopingspunt om een onderscheid te maken tussen (afspraken tussen leveranciers en bepaalde zorgprofessionals met betrekking tot) enerzijds medische hulpmiddelen waarbij de consument zelf volledig een beslissing neemt tot aankoop en gebruik, en anderzijds medische hulpmiddelen bij de keuze waarvan een zorgprofessional een rol speelt.

Op grond van art. 6 GMH is er geen bezwaar om bonussen en kortingen te verlenen in diverse vormen, zoals een percentage of een vast bedrag, mits aan de eisen van dit artikel wordt voldaan. Een korting of bonus die afhankelijk is van het aantal door de zorgprofessional afgenomen hulpmiddelen, is een korting die past in het kader van art. 6 GMH.