Geldigheidsduur van ABC ten hoogste 15 jaar na handelsvergunning
Beschikking HvJ EU 13 februari 2014, zaak C-555/13(Merck Canada tegen Accord Healthcare c.s.) - dossier
Prejudiciële vraag gesteld door Tribunal Arbitral necessário (Portugal). De maximum geldigheidsduur van uitsluitend recht middels ABC voor het product Montelukast natrium is ten hoogste 15 jaar na de eerste EU-handelsvergunning. Dat volgt uit artikel 13 Verordening (EG) nr. 469/2009 in samenhang gelezen met punt 9 van de considerans.
Het hof verklaart voor recht: Artikel 13 van ABC-verordening (EG), gelezen in samenhang met punt 9 van de considerans van deze verordening, moet aldus worden uitgelegd dat het eraan in de weg staat dat de houder van zowel een octrooi als een aanvullend beschermingscertificaat zich kan beroepen op de volledige overeenkomstig dat artikel 13 berekende geldigheidsduur van een dergelijk certificaat wanneer hij, ten gevolge van een dergelijke duur, voor een werkzame stof een uitsluitend recht zou genieten gedurende een periode van meer dan vijftien jaar vanaf de eerste vergunning voor het in de handel brengen in de Europese Unie van het geneesmiddel dat bestaat uit deze werkzame stof of deze werkzame stof bevat.
27 Het Hof is van oordeel dat dit in casu het geval is en dat, gelet op de thans gegeven beschikking, op het door de verwijzende rechter ingediende verzoek om een versnelde procedure geen uitspraak behoeft te worden gedaan (zie in die zin beschikking van 8 april 2008, Saint-Gobain Glass Deutschland/Commissie, C‑503/07 P, Jurispr. blz. I‑2217, punt 45). Het antwoord op de door het Tribunal Arbitral necessário gestelde vraag laat namelijk redelijkerwijs geen twijfel bestaan en kan bovendien duidelijk worden afgeleid uit de rechtspraak van het Hof, met name uit de beschikking van 14 november 2013, Astrazeneca (C‑617/12, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie).
28 Met zijn vraag wenst het Tribunal Arbitral necessário in wezen te vernemen of artikel 13 van verordening nr. 469/2009, gelezen in samenhang met punt 9 van de considerans van deze verordening, aldus moet worden uitgelegd dat het eraan in de weg staat dat de houder van zowel een octrooi als een certificaat zich kan beroepen op de volledige overeenkomstig dat artikel 13 berekende geldigheidsduur van dit certificaat wanneer hij ten gevolge van een dergelijke duur voor een werkzame stof een uitsluitend recht zou genieten gedurende een periode van meer dan vijftien jaar vanaf de afgifte van de eerste VHB in de Unie van het geneesmiddel dat bestaat uit deze werkzame stof of deze werkzame stof bevat.
Considerans 9:
De duur van de door het certificaat verleende bescherming moet zodanig worden vastgesteld dat daardoor voldoende effectieve bescherming mogelijk wordt. De houder, zowel van een octrooi als van een certificaat moet daartoe in aanmerking kunnen komen voor een uitsluitend recht van ten hoogste vijftien jaar in totaal vanaf de afgifte van de eerste vergunning voor het in de handel brengen van het betrokken geneesmiddel in de Gemeenschap.
Gestelde vraag:
„Moet artikel 13 van verordening nr. 469/2009 aldus worden uitgelegd dat het niet eraan in de weg staat dat krachtens een [certificaat] voor geneesmiddelen, de duur van het uitsluitende recht op het gebruik van een door een octrooi beschermde uitvinding meer dan vijftien jaar bedraagt vanaf de afgifte van de eerste [VHB] van het betrokken geneesmiddel in [de Unie] (zonder dat rekening wordt gehouden met de in genoemde artikel 13, lid 3, bedoelde verlenging)?”
Vragen aan HvJ EU: Lijst berugbetaalbare geneesmiddelen betwist
Prejudiciële vragen aan HvJ EU 4 oktober 2013, zaak C-691/13 (Laboratoires Servier) - dossier
Verzoek om prejudiciële beslissing van Raad van State, Frankrijk.
In Frankrijk zijn de voorwaarden voor vergoeding van door apothekers verstrekte geneesmiddelen in het wetboek sociale zekerheid opgenomen. Onder meer moeten deze medicijnen op een lijst voorkomen, de lijst van ‘terugbetaalbare geneesmiddelen’, die door de verantwoordelijke minister(s) wordt vastgesteld. Een daartoe aangestelde Commissie (de zogenaamde transparantiecommissie) adviseert de minister(s) welke middelen op de lijst komen, en de opname op de lijst kan enkel worden hernieuwd als het middel blijft voldoen aan de in de regelgeving gestelde voorwaarden. In mei 2011 brengt de transparantiecommissie een advies uit over een geneesmiddel protelos (tegen botontkalking) waarin terugbetaling wordt beperkt tot patiënten boven de 80 jaar. Dit advies wordt overgenomen. Verzoekster betwist de rechtmatigheid van dat besluit.
Zij meent dat de minister onvoldoende eigen onderzoek heeft gedaan om het besluit te kunnen nemen. Zij stelt dat het resultaat van het onderzoek niet volgt uit de stukken van het dossier. Zij wijst ook op artikel 6 van RL 89/105 waarin opgenomen dat een besluit om een geneesmiddel niet op te nemen gemotiveerd dient te zijn. In het onderhavige besluit is echter slechts een verwijzing naar het advies opgenomen.
De verwijzende Franse Raad van State gaat ervan uit dat RL 89/105 op deze kwestie van toepassing is, en vraagt zich af of de bepalingen uit RL 89/105 een verplichting tot motivering van de besluiten opleggen. Hij stelt het HvJEU de volgende vraag:
“Legt punt 2 van artikel 6 van richtlijn 89/105/EEG van de Raad van 21 december 1988 betreffende de doorzichtigheid van maatregelen ter regeling van de prijsstelling van geneesmiddelen voor menselijk gebruik en de opneming daarvan in de nationale stelsels van gezondheidszorg, een verplichting op tot motivering van het besluit houdende opneming of hernieuwing van de opneming op de lijst van geneesmiddelen die recht geven op terugbetaling door het ziekenfonds, welke besluiten – hetzij door de therapeutische indicaties die recht geven op terugbetaling te beperken ten opzichte van de aanvraag, hetzij door de terugbetaling afhankelijk te stellen van voorwaarden betreffende met name de hoedanigheid van de voorschrijvers, de organisatie van de zorg of de medische controle van patiënten, hetzij op geheel andere wijze – alleen een deel van de patiënten voor wie het geneesmiddel nuttig zou kunnen zijn, of uitsluitend in bepaalde omstandigheden, recht verlenen op terugbetaling door het ziekenfonds?”
Vragen aan HvJ EU: Misbruik bij BTW-teruggave ziekenhuis
Prejudiciële vragen aan HvJ EU 4 december 2013, zaak C-662/13 (Surgicare) - dossier
Prejudicieel verzoek door Supremo Tribunal Administrativo, Portugal.
Belasting. BTW. Ziekenhuis. Verzoekster is eigenaar van een ziekenhuis inclusief grond. De exploitatie van het ziekenhuis is na de oplevering overgedragen, alsmede die van de bar en het restaurant van het ziekenhuis. In de overdrachtsovereenkomst is opgenomen dat verzoekster verplicht is alle noodzakelijke werkzaamheden uit te voeren met betrekking tot onderhoud, schoonmaken en dergelijke. Verzoekster heeft btw betaald over de voor de overdracht ontvangen bedragen. Deze btw, en ook die voor de tijdens de bouw geleverde diensten aan het ziekenhuis, trekt zij af.
Er komt een belastinginspecteur (verweerder) langs die concludeert dat verzoekster geen recht heeft op aftrek van btw voor de bouw en onderhoud van het ziekenhuis. Verzoekster ontvangt dan ook een naheffingsaanslag omdat verweerder van mening is dat verzoekster misbruik maakt van het recht op terugbetaling. De overdracht heeft namelijk plaatsgevonden aan een onderneming die tot dezelfde groep behoort en door dezelfde personen wordt bestuurd.
Maar verweerder maakt een procedurele fout (de bijzondere procedure van artikel 63 van het wetboek fiscaal procesrecht, die belastingplichtigen ook bijzondere garanties geeft) hetgeen tot gevolg heeft dat de naheffingsaanslagen onrechtmatig zijn en geen rechtsgevolg kunnen hebben.
De verwijzende Portugese rechter (hoogste administratieve Rb) heeft maar een korte vraag in deze zeer uitgebreide verwijzingsbeschikking. Indien het Hof antwoordt dat de procedure van artikel 63 dient te worden toegepast, moeten de aanslagen nietig worden verklaard, aangezien de procedure niet in acht is genomen. In het tegenovergestelde geval dient vervolgens op basis van de bewezen feiten en in overeenstemming met de rechtspraak van het Hof te worden nagegaan of er sprake is van misbruik:
“Moet de voorafgaande procedure die volgens het Portugese recht moet worden gevolgd wanneer sprake is van fiscaal misbruik, gelet op de communautaire oorsprong van de btw niet-toepasselijk worden geacht op btw-gebied wanneer de belastingadministratie vermoedt dat sprake is van misbruik dat erop gericht is teruggaaf van btw te verkrijgen?”
Deskundige: Artsen AMZ hebben gehandeld zoals verwacht
Hof 's-Hertogenbosch 18 februari 2014, ECLI:NL:GHSHE:2014:393 (Eiseres tegen Academisch Ziekenhuis Maastricht)
Deskundigenonderzoek. Ziekenhuiszorg. Bij tussenarrest is professor Patka als deskundige benoemd ter beantwoording van vooraf vastgestelde vragen. Appellante legt het rapport van partijdeskundige over en verzoekt het hof daarvan kennis te nemen. Gelet op het feit dat in dit rapport een geheel andere conclusie naar voren komt, verzoekt zij het hof een derde deskundige te benoemen. Het hof passeert dit verzoek. Op grond van het deskundigenrapport is komen vast te staan dat de behandelend artsen op grond van de binnen de desbetreffende beroepsgroep geldende normen en gelet op de toenmalige stand van de wetenschap, hebben gehandeld als van redelijk bekwame en redelijk handelende vakgenoten mocht worden verwacht.
34.7. Het hof passeert het verzoek van [appellante] om het (concept)rapport van [partijdeskundige] van 30 oktober 2011 als partijrapport in aanmerking te nemen. [partijdeskundige] is in de onderhavige zaak vanwege een ongelukkige gang van zaken ontslagen van zijn opdracht als – gerechtelijk – deskundige. Het hof verwijst en persisteert bij hetgeen dienaangaande in het arrest van 8 mei 2012 is overwogen. Onder deze omstandigheden is inbreng van zijn rapport dat bovendien nog slechts een conceptrapport was en op onvolledige gegevens gebaseerd, als partijrapport niet aan de orde. Dat aan de onafhankelijkheid en partijdigheid van prof. [partijdeskundige] niet behoeft te worden getwijfeld, zoals [appellante] terecht opmerkt, doet daar niet aan af. Het hof beperkt zich hierna tot het beoordelen van de bezwaren van [appellante] tegen het rapport van prof. Patka van 30 juli 2013.
34.9. Het hof is van oordeel dat prof. Patka daarmee vraag 2 helder en duidelijk heeft beantwoord en dat ook voldoende inzichtelijk is hoe hij tot zijn conclusies is gekomen. Het hof acht zich op grond van dit rapport voldoende voorgelicht en ziet dan ook geen aanleiding voor benoeming van een andere, derde, deskundige. Het hof maakt de conclusies en de motivering van het rapport dan ook tot de zijne.
34.10. Dit betekent dat op grond van het deskundigenrapport thans is komen vast te staan dat de behandelend artsen van [appellante] in de periode van 29 mei tot 13 juni 1995, op grond van de binnen de desbetreffende beroepsgroep geldende normen en gelet op de toenmalige stand van de wetenschap, hebben gehandeld als van redelijk bekwame en redelijk handelende vakgenoten mocht worden verwacht.
34.11. Dit leidt ertoe dat de vorderingen van Van Broeck niet kunnen worden toegewezen nu de gestelde grondslag – een toerekenbare tekortkoming van het AZM – niet is komen vast te staan. Het vonnis van de rechtbank dient te worden bekrachtigd, zij het onder verbetering van gronden aangezien het hof anders dan de rechtbank heeft geoordeeld dat de vordering niet was verjaard.
Lees hier de uitspraak:
ECLI:NL:GHSHE:2014:393 (pdf)
ECLI:NL:GHSHE:2014:393 (link)
Gerede kans dat koortslipoctrooi wordt vernietigd
Vzr. Rechtbank Den Haag 13 februari 2014, KG ZA 13-1464 (Sirvis c.s. tegen Medical Brands)
Uitspraak ingezonden door Joke Bodewits, Hogan Lovells en Ard Ellens, Ellens & Van Essen.
Octrooirecht. Kans op gedeeltelijke vernietiging van octrooi in bodemprocedure. Servis adviseert bedrijven in de ontwikkeling en productie van cosmetica en gezondheidsproducten. Medical Brands ontwikkelt en distribueert medische producten (waaronder de "I say: Koortslip") en exploiteert IE-rechten. Sirvis is houdster van EP 2 316 415 voor een "Lip compositions comprising a zinc containing compound dissolved in a hydrophobic phase". Op basis van een eerder Duits octrooi en op basis van zijn algemene vakkennis zou de vakman begrijpen dat de maatregel voor het oplossen van zinkzout in een hydrofobe fase een gunstige werking heeft op de behandeling van een koortslip. Er is gerede kans dat de conclusies 1 t/m 15, met uitzondering van 6, door de bodemrechter zullen worden vernietigd.
4.6. Tussen partijen is niet in geschil dat het reeds lang voor de prioriteitsdatum bekend was dat zinkzouten, waaronder zink ricinoleaat, een gunstige werking hebben bij de behandeling van herpes labialis, in de volksmond: een koortslip. Ook zijn zij het erover eens dat DE 322 een pharmaceutische samenstelling openbaart in de vorm van een hydrofobe fase (p. 2, r.3 en conclusie 1: ‘einer hydrophoben Gelgrundlage’) die onder meer zink ricinoleaat bevat (zie p. 3, r. 26; p. 5, Beispiel 7, 9 en 11; vgl. 2.8.). Deze samenstelling wordt onder meer gebruikt voor de behandeling van een koortslip. Het debat spitst zich toe op de vraag of DE 322 aan de vakman ook de maatregel uit conclusie 1 openbaart dat zink ricinoleaat in de hydrofobe fase is opgelost. Volgens Sirvis c.s. is dat niet het geval omdat DE 332 niet expliciet een verwarmingsstap noemt.
4.7. Met Medical Brands c.s. wordt voorshands aangenomen dat de vakman de maatregel van het oplossen van een zinkzout in een hydrofobe fase uit de in 2.8. weergegeven passage uit DE 322 en op basis van zijn algemene vakkennis zou begrijpen. De publicatie beschrijft daar immers dat de samenstellingen volgens de uitvinding ‘an sich bekannter Weise’ worden bereid en dat ‘Diese konnen dann in für pharmazeutische Gele übliche Verpackungsmittel wie etwa Tuben, Tiegel oder Portionspackungen zur topischen Applikation abgefüllt werden’. Het is algemeen bekend bij de vakman dat viskeuze samenstellingen zoals die volgens DE 322 worden gemengd en in een tube worden gebracht bij een temperatuur waarbij zij vloeibaar genoeg zijn om afgevuld te kunnen worden. Conclusie 1 van DE 322 spreekt over het mengen en homogeniseren, terwijl bovendien de beschrijving aan de vakman leert dat ‘Der Wirkstoff bleibt über lange Lagerzeit hinweg suspendiert, ohne irreversibel zu sedimentieren, ohne zu verklumpen oder sich an den Gefäßwandungen niederzuschlagen’. Anders dan Sirvis c.s. meent, is dit een extra aanwijzing dat ten minste een deel van het zink ricinoleaat bij de bereiding in de hydrofobe fase zal zijn opgelost, hetgeen volgens de eigen stellingen van Sirvis c.s. zelfs al mogelijk zou zijn bij kamertemperatuur (vgl. productie 22 Sirvis c.s., p. 4 en productie 28 Sirvis c.s., p. 3).
4.8. Zelfs als dit anders zou zijn en DE 322 aan de vakman de maatregel dat zink ricinoleaat opgelost moet worden in de hydrofobe fase niet direct en ondubbelzinnig zou openbaren, dan is conclusie 1 van EP 415 niet inventief.
4.10. Bij die stand van zaken bestaat er naar voorlopig oordeel een gerede kans dat de conclusies 1 t/m 5 en 7 t/m 15 van het Nederlandse deel van EP 415 door de bodemrechter zullen worden vernietigd. Reeds om die reden wordt ook het inbreukverbod afgewezen, evenals de daarmee samenhangende nevenvorderingen. De serieuze gebreken die kleven aan het door Sirvis c.s. bijgebrachte bewijs van de gestelde inbreuk kunnen bij die stand van zaken onbesproken blijven.
MediRisk moet onderhandelen met curatoren RVP
Vzr. Rechtbank Midden-Nederland 12 februari 2014, ECLI:NL:RBMNE:2014:507 (Curatoren RVP e.a. tegen Medirisk)
Ziekenhuis. Contracten. Verzekering. Na faillissement heeft Stichting Ruwaard Van Puttenziekenhuis een doorstart gemaakt onder de naam SMC. RVP had een verzekering afgesloten bij MediRisk ter afdekking van beroepsaansprakelijkheid. De curatoren van RVP vorderen dat aansprakelijkstellingen van na het faillissement van RVP in behandeling moeten worden genomen en een aanbod te doen voor een verzekering voor bestaande uitlooprisico. Sprake zou zijn van een doorlopende verzekering en contractsovername door SMC.
De primaire vordering wordt afgewezen. In de polis was opgenomen dat de verzekering eindigde op de dag waarop het faillissement werd uitgesproken. Niet is aannemelijk dat sprake is van een uitloopdekking of van het instemmen door MediRisk met het overnemen van de polis door SMC zonder premiebetaling voor het uitlooprisico. De subsidiaire vordering wordt toegewezen. Ten tijde van het uitspreken van het faillissement had MediRisk de curatoren moeten wijzen op het ontbreken van de uitloopdekking en een aanbod moeten doen die dekking te realiseren. MediRisk moet daartoe alsnog in onderhandeling treden.
4.6. Van belang is wel de vraag wat er gebeurd zou zijn indien de uitloopdekking wél zou zijn besproken rond de datum van het faillissement van het ziekenhuis. Ter gelegenheid van de mondelinge behandeling heeft MediRisk op vragen van de voorzieningenrechter geantwoord dat er (a) geen polissen zijn voor zorginstellingen zoals RVP waarop het uitlooprisico is meeverzekerd en dat (b) in alle gevallen waarin eerder entiteitswisselingen van zorginstellingen zijn opgetreden door bijvoorbeeld fusie, overname, verkoop of anderszins er in overleg tussen alle betrokkenen een oplossing voor het in- en uitlooprisico is gevonden, al dan niet aan de hand van de in de pleitnotities van MediRisk opgenomen richtlijnen van MediRisk voor het berekenen van premie voor uitloopdekking. Uit de ter zitting geciteerde tekst uit de handleiding Aansprakelijkheidsverzekering op basis van claims made uit juli 2010 van het Verbond van Verzekeraars blijkt ook wel dat dekking van het uitlooprisico het uitgangspunt is bij het beëindigen van een claims-made polis. In het onderhavige geval heeft zodanig overleg niet plaats gevonden. In eerste instantie omdat het tijdens het overleg over de doorstart en de in die periode te verlenen verzekeringsdekking niet ter sprake is gekomen, en in tweede instantie omdat MediRisk zich in een later stadium op het standpunt heeft gesteld daartoe niet bereid te zijn. Anders dan ten aanzien van de vraag of er – op welke grondslag dan ook – overeenstemming zou zijn bereikt tussen partijen over een doorlopen van de verzekering respectievelijk een vorm van contractsovername – die vraag wordt in dit kort geding ontkennend beantwoord – acht de voorzieningenrechter het, mede gelet op de contractuele verhouding waarin RVP en MediRisk tot elkaar stonden, voorshands op basis van hetgeen in dit kort geding is aangevoerd in strijd met de redelijkheid en billijkheid dat (a) MediRisk de curatoren niet direct na het uitspreken van het faillissement heeft geïnformeerd over het ontbreken van uitloopdekking, althans de visie van MediRisk daarop en (b) dat MediRisk zich ten opzichte van RVP in de correspondentie kort na het faillissement heeft beroepen op het ontbreken van uitloopdekking onder de polis nu ter zitting is gebleken dat deze omstandigheid eerder nooit een bezwaar is geweest voor het (onderhandelen over het) verlenen van uitloopdekking. De voorzieningenrechter acht het in aansluiting hierop voldoende aannemelijk dat de bodemrechter de omstandigheid dat MediRisk geweigerd heeft een aanbod te doen om de uitloopdekking te verzekeren in strijd zal achten met de redelijkheid en billijkheid. De omstandigheid dat de curatoren in de visie van MediRisk niet adequaat hebben gehandeld en volgens MediRisk meerdere beroepsfouten zouden hebben gemaakt bij het behandelen van dit aspect van het faillissement doet naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet af aan de mededelingsplichten die op MediRisk als professioneel verzekeraar tegenover haar lid/verzekerde RVP, althans de curatoren daarvan na het uitspreken van het faillissement rustten ten tijde van het uitspreken van het faillissement en haar overige verplichtingen in de daaropvolgende periode.
Positieve toetsing ondanks ontbreken accreditatie
CGR 9 december 2013, AA13.103
De Codecommissie komt op basis van het thema van de bijeenkomst, de inhoud van de programma-onderdelen, het niveau van de inleiders en de tekst van de uitnodiging tot de conclusie, dat het programma voorziet in een onafhankelijke informatiebehoefte van beroepsbeoefenaren. De objectiviteit van de presentaties van de sprekers, van wie cv’s zijn overgelegd, is voldoende gewaarborgd, nu hun cv’s geen banden met de farmaceutische industrie vermelden en van dergelijke banden ook niet is gebleken. Mochten die banden er wel zijn, dienen ze voorafgaand bekend te worden gemaakt. Dat betekent, dat ondanks het (nu) ontbreken van een accreditatie, van het wetenschappelijk karakter van de bijeenkomst mag worden uitgegaan.
Voor de vraag of de gastvrijheid in het kader van de Gedragscode acceptabel is, wordt getoetst aan de volgende twee criteria. Blijft de gastvrijheid binnen redelijke perken en is de gastvrijheid ondergeschikt aan het hoofddoel van de bijeenkomst? De conclusie luidt positief.
2.3.a. Aangenomen wordt blijkens art. 8 c UNG, dat de gastvrijheid binnen redelijke perken blijft als (i) de voor rekening van de vergunninghouder komende kosten van de gastvrijheid per beroepsbeoefenaar en per therapeutische klasse niet meer bedragen dan € 500,00 per keer en € 1.500 per jaar. Tot deze kosten voor gastvrijheid behoren, blijkens de toelichting op de UNG (7.5 en 7.6) in beginsel niet de kosten voor sprekers, zaalhuur en algemene organisatiekosten, als de gastvrijheid voor het overige aan de regels van de UNG voldoet. Uit het navolgende zal blijken dat aan laatstgenoemde eis wordt voldaan. Er zijn geen omstandigheden gebleken, die aanleiding geven om van de vuistregel van art.8 c i af te wijken.
2.3.b. Blijkens onderdeel 7.15 van de toelichting op de UNG moet bij criterium b worden gekeken naar de onderlinge samenhang tussen alle facetten van de bijeenkomst en de daarbij te verlenen gastvrijheid. Uitgangspunt is dat de beroepsmatig relevante inhoud van de bijeenkomst de belangrijkste reden voor deelname moet zijn en niet de gastvrijheid (de wijze waarop en de omgeving waarin de bijeenkomst wordt gepresenteerd en ingebed). Uit het programma blijkt niet van een recreatief en/of sociaal programma tijdens of aan de randen van het symposium. De Codecommissie gaat ervan uit, dat een dergelijk programma ook niet geboden wordt, althans niet op kosten van de organisator.
Geneesmiddelen uitgesloten wanneer vermengd en niet gemakkelijk kunnen worden gebruikt
Prejudiciële vragen aan HvJ EU gevoegde zaken C-627/13 en C-2/14 (Handelsvertegenwoordiger Miguel e.a.)
Geneesmiddelen. Verzoeker in zaak C-627/13 Miguel M. staat geregistreerd als handelsvertegenwoordiger voor voedingssupplementen, orthopedische hulpmiddelen e.d.. Hij kon uit hoofde van zijn werkzaamheden regelen dat hij de beschikking kreeg over efedrinetabletten waarvan hij wist dat hij die kon gebruiken voor vervaardiging van methamfetamines die op de Amerikaanse markt werden verkocht.
Verzoeker wordt betrapt en door het Landgericht Krefeld schuldig bevonden aan veertien gevallen van handel in drugsprecursoren die moesten dienen voor het (illegaal) vervaardigen van verdovende middelen. Hij wordt veroordeeld en hij krijgt een boete. De procedure is nu in Revision waar verzoeker opkomt tegen zijn veroordeling en schending stelt van materieel recht. De betreffende geneesmiddelen zouden geen ‘precursoren’ zijn in de zin van de Duitse wet.
In zaak C-2/14 gaat het om Thi Bich Ngoc Nguyen en Nadine Schönherr als verzoekers. Nguyen koopt grote hoeveelheden geneesmiddelen, in Duitsland en in Hongarije, die grote hoeveelheden pseudo-efedrine bevatten. Deze worden naar TSJ vervoerd waar vervolgens methamfetamine werd vervaardigd. Schönherr diende als koerier. Beiden worden veroordeeld en gaan evenals M in Revision waar ook zij schending van materieel recht stellen.
De verwijzende Duitse rechter kan deze zaken niet eerder beslissen dan na antwoord op onderstaande (in beide zaken identieke) vraag. Het gaat om de uitzonderingsbepalingen voor geneesmiddelen in Vo. 273/2004 en 111/2005. Het Hof heeft nog niet de vraag behandeld of geneesmiddelen altijd van de werkingssfeer van genoemde verordeningen zijn uitgesloten dan wel of dit alleen het geval is wanneer de door de verordeningen „geregistreerde stoffen” die in de geneesmiddelen zijn vervat niet gemakkelijk met eenvoudige of economisch rendabele middelen kunnen worden gebruikt of geëxtraheerd:
“Zijn geneesmiddelen, zoals omschreven in [Geneesmiddelenrichtlijn 2001/83/EG], altijd van de werkingssfeer van deze verordeningen uitgesloten overeenkomstig artikel 2, sub a, daarvan of is dit alleen het geval wanneer de geneesmiddelen zodanig zijn vermengd dat de geregistreerde stoffen niet gemakkelijk met eenvoudige of economisch rendabele middelen kunnen worden gebruikt of geëxtraheerd?”
Conclusie A-G: Beschermstof kan product zijn in de zin van de ABC-Verordening
Conclusie A-G HvJ EU 13 februari 2014, zaak C-11/13 (Bayer CropScience) - dossier
Verzoek om een prejudiciële beslissing, Bundespatentgericht. Zie LSenR 473 ter introductie. ABC. Uitlegging van de begrippen "product" en "werkzame stof" in de artikelen 1, punten 3 en 8, alsook 3, lid 1, van ABC-verordening. Isoxadifen eventueel daaronder begrepen. Verzoekster is houdster van een EP 0 719 261B1 voor ‘gesubstitueerde isoxazoline’.
Conclusie A-G:
Het begrip ,product’ in artikel 3, lid 1, en in artikel 1, punt 8, van [de ABC-verordening (EG) nr. 1610/96], en het begrip „werkzame stof” in artikel 1, punt 3, van dezelfde verordening, moeten aldus worden uitgelegd dat elke stof die voldoet aan de in deze bepalingen vastgestelde voorwaarden eronder valt, met inbegrip van, in voorkomend geval, een beschermstof.
Gestelde vraag:
Moeten de begrippen product in artikel 3, lid 1, en artikel 1, punt 8, en werkzame stof in artikel 1, punt 3, van verordening nr. 1610/96 aldus worden uitgelegd dat ook een beschermstof daaronder valt?
Equality of arms zet geheimhoudingsplicht opzij
Rechtbank Midden-Nederland 5 februari 2014, ECLI:NL:RBMNE:2014:246
Kosten zorg. Bewijsrecht. Samenwerkingsovereenkomst. Geheimhoudingsbeding.Thuiszorg Van Oranje is toerekenbaar tekortgeschoten in de nakoming van de samenwerkingsovereenkomst met Rommana Zorg. De rechtbank veroordeelt Thuiszorg Van Oranje de geleden schade te vergoeden.Ook heeft TVOA het geheimhoudingsbeding overtreden door stukken te overleggen in een door haar ingestelde procedure. Zij trad op als eisende partij en had derhalve meer mogelijkheden om schending te voorkomen.
Wat betreft een tegen haar ingestelde procedure, oordeelt de rechtbank dat het recht op een eerlijk proces vereist dat een partij zich tegen een tegen hem ingestelde vordering kan verzetten en dat zij daarbij gebruik kan maken van dezelfde middelen als haar wederpartij. In een geval als het onderhavige, waarbij de vordering wordt ingesteld door een partij die gelieerd is aan de partij die een beroep doet op het geheimhoudingsbeding, kan niet worden geaccepteerd dat deze partij de wederpartij met een beroep op de geheimhoudingsplicht weerhoudt van het overleggen van stukken die voor zijn verweer dienstig kunnen zijn. Bijgevolg is het beroep van Rommana op schending van de geheimhoudingsplicht onaanvaardbaar.
5.25. Tussen partijen is niet in geschil dat verstrekking door Rommana van de samenwerkingsovereenkomst aan haar werknemers een schending zou zijn van het geheimhoudingsbeding. Naar het oordeel van de rechtbank heeft TVOA evenwel - in het licht van het verweer van Rommana op dit punt - haar stelling dat Rommana de samenwerkingsovereenkomst aan haar werknemers heeft verstrekt, onvoldoende onderbouwd. Van overtreding van het geheimhoudingbeding is alleen sprake indien kan worden geconcludeerd dat de betreffende werknemers door toedoen van Rommana daadwerkelijk kennis hebben genomen (of hebben kunnen nemen) van de inhoud van de samenwerkingsovereenkomst. Hypothetische kennis, in de zin van toerekening van kennis van de raadsman van de werknemers aan zijn cliënten, is derhalve niet voldoende. De rechtbank volgt TVOA ook niet in haar stelling dat het ongeloofwaardig is dat de werknemers niet feitelijk hebben kennis genomen van de inhoud van de samenwerkingsovereenkomst. Tussen een advocaat en zijn cliënt kunnen afspraken worden gemaakt over de wijze waarop de advocaat de procedure voert en over de omvang van de informatieverstrekking aan de cliënt. Voormelde stelling van TVOA is dan ook onvoldoende om tot feitelijke bekendheid van de werknemers te kunnen concluderen, zodat in zoverre ook niet kan worden geoordeeld dat sprake is geweest van schending van het geheimhoudingbeding.
5.26. Voor zover de stelling van TVOA in paragrafen 83 en 84 van haar conclusie van repliek in conventie aldus moet worden begrepen dat Rommana het geheimhoudingsbeding tevens heeft geschonden door na het vonnis in kort geding van 2 maart 2012 de volledige klantenlijst van 56 cliënten die via Rommana werden bediend door TVOA, aan een derde (Joost Zorgt) te verstrekken, overweegt de rechtbank als volgt. Op grond van artikel 3.3 van de samenwerkingsovereenkomst heeft Rommana het recht om na de opzegging van de samenwerkingsovereenkomst de zorgcliënten van TVOA over te nemen die zij in het kader van de samenwerking heeft bediend. Gelet hierop was Rommana dan ook gerechtigd om de namen van deze zorgcliënten door te geven aan de zorgaanbieder waar zij deze zorgcliënten na de opzegging wilde onderbrengen (Joost Zorgt). Een eventueel beroep door TVOA op schending van de geheimhoudingsverplichting is onder die omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar.
5.27. Gelet op het voorgaande kan niet worden geconcludeerd dat Rommana het geheimhoudingbeding van de samenwerkingsovereenkomst heeft overtreden, zodat zij geen contractuele boete aan TVO verschuldigd is. Ook de vordering strekkende tot betaling van de boete zal derhalve worden afgewezen.
5.46. Naar het oordeel van de rechtbank is het beroep van Rommana op schending van de geheimhoudingsplicht als het gaat om de eerstbedoelde procedure naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar. Het in artikel 6 EVRM gewaarborgde recht op een eerlijk proces, waaronder het beginsel van equality of arms, vereist dat een partij zich tegen een tegen hem ingestelde vordering kan verzetten en dat zij daarbij gebruik kan maken van dezelfde middelen als haar wederpartij. In een geval als het onderhavige, waarbij de vordering wordt ingesteld door een partij die gelieerd is aan de partij die een beroep doet op het geheimhoudingbeding, kan niet in rechte worden geaccepteerd dat deze partij de wederpartij met een beroep op de geheimhoudingsplicht weerhoudt van het overleggen van stukken die voor zijn verweer dienstig kunnen zijn, dan wel achteraf met een claim wegens het verbeuren van contractuele boetes terzake confronteert. Rommana heeft weliswaar gesteld dat overlegging door TVOA van de stukken over de samenwerking tussen partijen in het betreffende kort geding niet nodig was voor het voeren van verweer, maar naar het oordeel van de rechtbank:
1) is die beoordeling in eerste instantie aan die partij zelf en
2) moet geconstateerd worden dat de kantonrechter de vordering van de werknemers in die procedure heeft afgewezen op een grond die is ontleend aan correspondentie met betrekking tot de samenwerking tussen partijen.
De vordering tot betaling van contractuele boetes is dan ook in zoverre niet toewijsbaar.
5.46. Naar het oordeel van de rechtbank is het beroep van Rommana op schending van de geheimhoudingsplicht als het gaat om de eerstbedoelde procedure naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar. Het in artikel 6 EVRM gewaarborgde recht op een eerlijk proces, waaronder het beginsel van equality of arms, vereist dat een partij zich tegen een tegen hem ingestelde vordering kan verzetten en dat zij daarbij gebruik kan maken van dezelfde middelen als haar wederpartij. In een geval als het onderhavige, waarbij de vordering wordt ingesteld door een partij die gelieerd is aan de partij die een beroep doet op het geheimhoudingbeding, kan niet in rechte worden geaccepteerd dat deze partij de wederpartij met een beroep op de geheimhoudingsplicht weerhoudt van het overleggen van stukken die voor zijn verweer dienstig kunnen zijn, dan wel achteraf met een claim wegens het verbeuren van contractuele boetes terzake confronteert. Rommana heeft weliswaar gesteld dat overlegging door TVOA van de stukken over de samenwerking tussen partijen in het betreffende kort geding niet nodig was voor het voeren van verweer, maar naar het oordeel van de rechtbank:
1) is die beoordeling in eerste instantie aan die partij zelf en
2) moet geconstateerd worden dat de kantonrechter de vordering van de werknemers in die procedure heeft afgewezen op een grond die is ontleend aan correspondentie met betrekking tot de samenwerking tussen partijen.
De vordering tot betaling van contractuele boetes is dan ook in zoverre niet toewijsbaar.
5.49. Voor zover TVOA met haar beroep op crediteursverzuim (inhoudende dat Rommana eerder dan zij de geheimhoudingsplicht heeft geschonden door het klantenbestand van TVOA aan Joost Zorgt te verstrekken) beoogt te stellen dat zij zelf nog niet in verzuim is geraakt met de verplichting tot betaling van de contractuele boete, volgt de rechtbank haar daarin niet, reeds vanwege het feit dat - zoals in conventie is overwogen - van een schending van het geheimhoudingsbeding door Rommana geen sprake is geweest.