NZa geen bevoegdheid om hogere orthodontietarieven vast te stellen
CBb 30 december 2014, LS&R 1062; ECLI:NL:CBB:2014:492 (Orthodontist tegen NZa)
Maximumtarieven orthodontie, artikel 50, eerste lid, onder c, Wmg. Geen bevoegdheid voor verweerster om op basis van 4:84 Awb hogere tarieven dan de maximumtarieven vast te stellen. Beroep gegrond (anders: hieronder).
4. Dienaangaande overweegt het College als volgt. Met de tariefbeschikkingen van 21 november 2012, 11 december 2012 en 4 april 2013 heeft verweerster op grond van artikel 50, eerste lid, aanhef en onder c, Wmg de maximum orthodontietarieven voor 2013 vastgesteld. De maximumtarieven uit deze tariefbeschikkingen gelden voor alle orthodontisten. Op grond van artikel 50, eerste lid, onder c, in samenhang met artikel 35 Wmg is het orthodontisten verboden een hoger tarief in rekening te brengen. Het verzoek van appellante is er op gericht een individuele tariefbeschikking te krijgen op grond waarvan door haar hogere tarieven dan de in de tariefbeschikking vastgestelde tarieven in rekening mogen worden gebracht. Het College is gelet op de artikelen 50 en 35 van de Wmg van oordeel dat in een situatie waarin maximumtarieven zijn vastgesteld die gelden voor alle orthodontisten verweerster niet bevoegd is om voor individuele orthodontisten een hoger tarief vast te stellen. Verweerster had dan ook niet de ruimte te beoordelen of het verzoek van appellante voor inwilliging in aanmerking kwam. Ook aan artikel 4:84 Awb kon verweerster deze bevoegdheid niet ontlenen.
Zaak ECLI:NL:CBB:2014:493: beroep ongegrond
5. Appellant heeft bij schrijven van 16 oktober 2014 aan het College een besluit van verweerster van 21 december 2007 overgelegd, waarbij verweerster voor een orthodontist in afwijking van de destijds geldende tariefbeschikking een individuele tariefregulering had vastgesteld. Naar ter zitting toegelicht deed appellant aldus een beroep op het gelijkheidsbeginsel.
Van de zijde van verweerster is ter zitting verklaard, dat de betrokken orthodontist, wier omstandigheden overigens niet gelijk zijn aan die van appellant, ook ten aanzien van de tariefbeschikking TB/CU-7043-01 en haar op 2013 betrekking hebbende opvolgsters een aanvraag om individuele tariefregulering had ingediend, maar dat deze aanvraag was afgewezen. Ook de derde in 2013 ingediende aanvraag was afgewezen. Reeds daarom kan het beroep op het gelijkheidsbeginsel niet tot het door appellant gewenste gevolg leiden.
Tarief voor ambulance spoedvervoer
CBb 24 december 2014, LS&R 1061 (Coöperatie AmbulanceZorg Rotterdam Rijnmond tegen NZa)
Wet marktverordening gezondheidszorg. Beroep tegen een in bezwaar gehandhaafde tariefbeschikking. Tarief voor ambulance spoedvervoer. Appellante is een coöperatie die als leden heeft de voormalige vergunninghouders voor ambulancevervoer in de regio. Bij de vaststelling van het tarief voor ambulance spoedvervoer dat appellante voor 2013 in rekening mag brengen aan de zorgverzekeraars heeft NZa een korting verwerkt, waarbij de positieve opbrengstresultaten van de beide voormalige vergunninghouders op het budget voor 2013 in mindering zijn gebracht. Het College is van oordeel dat NZa in redelijkheid tot de onderhavige tariefbeschikking heeft kunnen besluiten.
Lees verder
Indirecte inbreuk op de tweede medische indicatie van werkzame stof
Hof Den Haag 27 januari 2015, LS&R 1060 (Novartis tegen Sun Pharmaceutical)
Eerder gepubliceerd als IEF 14599. Uitspraak ingezonden door Rutger Kleemans en Arvid van Oorschot, Freshfields Bruckhaus Deringer. Octrooirecht. Preferentiebeleid zorgverzekeraars. Novartis is houdster van EP1296689 voor een 'method of administering bisphosphonates'. De werkzame stof zoledroninezuur is niet langer beschermd in verband met de ziekte van Paget (de eerste indicatie). Sun is marktvergunninghouder voor een generiek geneesmiddel met goedkeuring voor behandeling van de ziekte van Paget. Middels een carve-out is bij het CtBG verzocht om in de SmPC en bijsluiter osteoporose te laten verwijderen. De voorzieningenrechter [IEF 13841] wees de vorderingen van Novartis af, omdat in de conclusie de geclaimde uitvinding niet direct en ondubbelzinnig is geopenbaard in het prioriteitsdocument US 689. De geclaimde uitvinding moet het probleem oplossen en het hof oordeelt dat Novartis wel een beroep op prioriteit van US 689 toekomt. De inventiviteitsaanval van Sun faalt. Het indirecte inbreukverbod wordt toegewezen.
Sun had in het kader van de tender van VGZ duidelijk moeten maken dat het Generieke Product slechts voor de behandeling van de ziekte van Paget bestemd is, en niet voorgeschreven of geleverd mocht worden voor de behandeling van osteoporose (tweede medische indicatie).
Aan alle verzekeringsmaatschappen en ziekenhuizen die een tender hebben uitgeschreven of met wie een overeenkomst is gesloten voor de levering van het Generiek Product, moet een brief gezonden worden.
Beroep op prioriteit van US 689 - nieuwheid
4.1 De maatstaf voor de beoordeling of Novartis een beroep toekomt op de prioriteit van VS 689 is, of in dat document, in zijn geheel beschouwd, de in conclusie 7 van het octrooi geclaimde uitvinding direct en ondubbelzinnig aan de gemiddelde vakman, gebruikmakend van zijn algemene vakkennis, wordt geopenbaard2. De geclaimde uitvinding dient in het prioriteitsdocument nawerkbaar te zijn geopenbaard, in die zin dat aannemelijk dient te zijn dat de geclaimde uitvinding werkt, of in andere woorden: het probleem oplost.4.21 Het hof is voorshands van oordeel dat niet valt aan te nemen dat de gemiddelde vakman op de prioriteitsdatum door een van deze publicaties, niettegenstaande zijn kennis van voornoemd werkingsmechanisme van bisfosfonaten, ertoe zou worden aangezet een interval van een jaar te hanteren bij de behandeling van osteoporose. Ze bevestigen veeleer de heersende opvatting dat bisfosfonaten ten minste eenmaal per botremodelleringscyclus (die 3-4 maanden duurt) moeten worden toegediend. De enkele omstandigheid dat er wellicht een sterke behoefte bestond om de doseringsfrequentie terug te brengen is onvoldoende.
4.27 De slotsom is dat de inventiviteitsaanval van Sun, net als overigens in de Engelse procedure, niet slaagt.
4.36 Sun heeft ook onvoldoende gemotiveerd gesteld dat zij er moeite voor heeft gedaan om VGZ ervan te overtuigen dat zij haar tender anders diende in te richten om inschrijving door Sun mogelijk te maken met respectering van de octrooirechten van Novartis, bijvoorbeeld door de tender voor zoledroninezuur voor de toepassing van osteoporose enerzijds en voor de toepassing voor Paget anderzijds te scheiden. Indien VGZ voor dat argument ongevoelig zou zijn (geweest) en de wijze van inrichting van de tender het Sun onmogelijk zou maken daarop in te schrijven, dan is dat een omstandigheid die Sun aan VGZ moet tegenwerpen. Het levert Sun evenwel niet een vrij brief op om inbreuk te maken op octrooirechten van Novartis.
4.37 De slotsom is dat het hof voorshands van oordeel is dat 5cm indirect inbreuk maakt op het Octrooi in de zin van art. 73 jo.70 ROW.
4.3$ Het door Novartis gevorderde indirecte inbreukverbod komt voor toewijzing in aanmerking. Het standpunt van Sun dat een dergelijk verbod in strijd zou zijn met het Nederlandse of Europese mededingingsrecht wordt verworpen. Vooropgesteld moet worden dat de vrijheid van Sun om haar Generieke Product aan te bieden en te leveren voor de behandeling van de ziekte van Paget door het door Novartis verzochte verbod om indirecte inbreuk te maken op haar octrooi niet wordt aangetast. Dat een dergelijk verbod er in de praktijk toe zou kunnen leiden dat de levering van het Generieke Product voor de behandeling van de ziekte van Paget wordt bemoeilijkt is een gevolg van de door VGZ gehanteerde wijze van vergoeding van geneesmiddelen aan haar verzekerden — zolang VGZ er voor zou kiezen het thans door haar gehanteerde preferentiebeleid onverkort toe te passen — en beperkt tot de verzekerden van VGZ. Het is niet een omstandigheid waarop Novartis enige invloed heeft of die aan haar valt toe te rekenen. Het opleggen van een algemeen verbod om indirecte inbreuk te maken is daarenboven niet te kwalificeren als een mededingingsrechtelijk ontoelaatbare afspraak, maar als de handhaving van een wettelijk monopolie door Novartis op grond van de aan haar toegekende octrooirechten. Dat Novartis misbruik maakt van een machtspositie door haar octrooirechten jegens Stin te handhaven is door Sun niet voldoende gemotiveerd gesteld.
4.43 Het gevorderde gebod een brief te zenden aan alle verzekeringsmaatschappen en ziekenhuizen die een tender hebben uitgeschreven of met wie een overeenkomst is gesloten voor de levering van Generiek Product, zal worden toegewezen in de vorm zoals hierna geformuleerd. (...)
Twitter-workshop is ontoelaatbaar gunstbetoon
CGR 8 december 2014, LS&R 1059, AA14.112 (Twitter-workshop)
Negatief CGR-advies. [X] is voornemens om evenals in voorgaande jaren een “[X]-avond” tijdens het [symposium Y] in Texas (VS) te organiseren. In het huidige programma is voorts vermeld dat aan het eind ervan gedurende 25 minuten plaatsvindt: “[workshop Twitter]”.
1.4 Naast voormeld artikel 6.4.1 Gedragscode dient hier ook getoetst te worden aan artikel 6.2.1. Gedragscode, waarin -onder a en d- is bepaald dat vergunninghouders zich dienen te onthouden van het aanbieden of in het vooruitzicht stellen van geschenken in welke vorm dan ook, van premies en andere voordelen in geld of natura. Blijkens artikel 6.2.2 Gedragscode zijn van het bepaalde in artikel 6.2.1 uitgezonderd geschenken of voordelen in geld of natura, die een geringe waarde hebben en tevens van betekenis zijn voor de uitoefening van de praktijk van de beroepsbeoefenaar.
Bezien in verbinding met artikel 6.4.1 Gedragscode, inhoudende dat het verlenen van gastvrijheid in het kader van bijeenkomsten strikt beperkt dient te blijven tot het met de bijeenkomst beoogde doel, alsmede met het bepaalde in artikel 6.4.4 Gedragscode waarin is bepaald dat de in de Gedragscode neergelegde eisen voor gastvrijheid evenzeer gelden indien de bijeenkomst (in)direct door een vergunninghouder wordt gesponsord - waarvan in dezen sprake is -, rijst de vraag of het aanbieden van een kennelijke (bij)scholing in twitteren binnen het doel van de bijeenkomst valt en of niet sprake is van gunstbetoon dat in strijd komt met het bepaalde in de artikelen 6.2.1 en 6.2.2 Gedragscode.
1.4.1 De Codecommissie is van oordeel dat de vraag in dit geval bevestigend dient te worden beantwoord. Immers, blijkens de boven weergegeven bepalingen (artikelen 6.2.1 en 6.2.2 Gedragscode) moet aan twee voorwaarden worden voldaan wil een voordeel, als waarvan hier sprake is, aanvaard kunnen worden. Het voordeel moet van geringe waarde zijn en van betekenis kunnen zijn voor de uitoefening van de praktijk van de beroepsbeoefenaar.
De vraag of aan de eerste voorwaarde wordt voldaan kan niet beantwoord worden, nu die waarde niet in de gegevens die ter beschikking staan, is vermeld. Maar aannemende dat dat het geval is, dan nog geldt dat aan de tweede voorwaarde niet wordt voldaan. Niet valt immers in te zien hoe het bedoelde voordeel van betekenis kan zijn voor de uitoefening van de praktijk van de beroepsbeoefenaar. Er is met andere woorden geen verband te leggen tussen het voordeel en de beroepsuitoefening.
HvJ EU: ABC voor covalent gebonden werkzame stof
HvJ EU 15 januari 2015, LS&R 1058 ; zaak C-631/13 (Forsgren)
Octrooirecht. ABC. Begrip ‚werkzame stof’ – Pneumokokkenconjugaatvaccin – Pediatrisch gebruik – Dragerproteïne – Covalente binding. Het Hof beantwoordt de gestelde vragen [LS&R 808] en verklaart voor recht:
1) De artikelen 1, onder b), en 3, onder a), van [ABC-verordening] moeten aldus worden uitgelegd dat zij in beginsel niet eraan in de weg staan dat voor een werkzame stof een aanvullend beschermingscertificaat wordt afgegeven wanneer deze werkzame stof covalent is gebonden aan andere werkzame stoffen in de samenstelling van een geneesmiddel.
2) Artikel 3, onder b), van verordening nr. 469/2009 moet aldus worden uitgelegd dat het eraan in de weg staat dat een aanvullend beschermingscertificaat wordt afgegeven voor een werkzame stof waarvan het effect niet valt onder de therapeutische indicaties waarop de vergunning voor het in de handel brengen betrekking heeft.
Artikel 1, onder b), van verordening nr. 469/2009 moet aldus worden uitgelegd dat een dragerproteïne die door middel van een covalente binding is geconjugeerd aan een polysaccharide-antigeen slechts als „werkzame stof” in de zin van deze bepaling kan worden aangemerkt indien is aangetoond dat zij een eigen farmacologisch, immunologisch of metabolisch effect heeft dat valt onder de therapeutische indicaties van de vergunning voor het in de handel brengen, wat door de verwijzende rechter moet worden nagegaan aan de hand van alle feitelijke omstandigheden van het hoofdgeding.
Gestelde vragen:
Kan overeenkomstig de artikelen 1, sub b, en 3, sub a en b, van verordening (EG) nr. 469/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 6 mei 2009 betreffende het aanvullende beschermingscertificaat voor geneesmiddelen1 , wanneer is voldaan aan de overige voorwaarden, een beschermingscertificaat voor een door een basisoctrooi beschermde werkzame stof (in casu: proteïne D) worden afgegeven wanneer deze werkzame stof in covalente (moleculaire) binding met andere werkzame stoffen in het geneesmiddel (in casu: Synflorix) is opgenomen, maar toch haar eigen werking behoudt?
Indien de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord:
2.1. Kan overeenkomstig artikel 3, sub a en b, van verordening (EG) nr. 469/2009 een beschermingscertificaat voor de door het basisoctrooi beschermde stof (in casu: proteïne D) worden afgegeven wanneer deze stof een eigen therapeutische werking heeft (in casu als vaccin tegen Haemophilus influenzae-bacteriën), maar de vergunning voor het geneesmiddel geen betrekking heeft op deze werking?
2.2. Kan overeenkomstig artikel 3, sub a en b, van verordening (EG) nr. 469/2009 een beschermingscertificaat voor de door het basisoctrooi beschermde stof (in casu: proteïne D) worden afgegeven wanneer deze stof in de vergunning als „drager” voor de eigenlijke werkzame stof (in casu: pneumokokkenpolysaccharide) wordt aangeduid, zij als „adjuvans” de werking van deze stof versterkt, maar deze werking in de vergunning voor het geneesmiddel niet uitdrukkelijk wordt vermeld?
Brinkhof benoemt twee nieuwe partners
Uit het persbericht: Brinkhof NV, het internationaal opererende advocatenkantoor gespecialiseerd in techniek & recht, heeft zich per 1 januari versterkt met twee nieuwe partners: Daan de Lange en Wieke van Angeren.
Daan de Lange (1977)
Daan begon als advocaat bij Stibbe in 2003 en is sinds 2007 bij Brinkhof werkzaam. Daan is een expert op het gebied van Europees octrooirecht en gidst tal van internationale bedrijven door dit zeer specialistische vakgebied, met name in de farmaceutische en biotechnologische industrie. Hij is een scherp en succesvol ‘litigator’.
Wieke van Angeren (1975)
Wieke is advocaat sinds 1998. Tot 2015 werkte zij als counsel bij Freshfields Bruckhaus Deringer in Amsterdam, waar zij de IT- en sourcingpraktijk heeft opgezet en geleid. Wieke is een all-rounder op het gebied van IT & sourcing: niet alleen adviseert en procedeert zij over strategische positionering, maar ook stelt zij de daarvoor benodigde commerciële contracten op en onderhandelt zij die scherp uit. Wieke is daarnaast expert op het gebied van licentie-, distributie- en franchiseovereenkomsten, en wordt vanwege haar ‘negotiation & drafting skills’ regelmatig gevraagd in het kader van M&A transacties.
Opzegging toelatingsovereenkomst onvoldoende gemotiveerd
Rechtbank Zeeland-West-Brabant 10 december 2014, LS&R 1056 ; ECLI:NL:RBZWB:2014:8534 (eiser tegen Stichting Amphia c.s.)
Amphia zegt de (mondelinge) toelatingsovereenkomst met eiser op, maar slaagt er niet in om aan te tonen dat sprake is geweest van medisch-technisch disfunctioneren van eiser. Het verwijt dat de samenwerking zou moeten worden verbeterd, is evenmin voldoende onderbouwd. Daarmee is door Amhpia c.s. toerekenbaar onrechtmatig gehandeld. Bij voorlopige voorziening wordt 400.000 euro inkomensschade en vergoeding van proceskosten toegekend.
Handelen van Amhpia:
3.7. (…) De stelling dat bij [eiser] sprake is geweest van een hoge mortaliteit en daarmee de patiëntveiligheid op het spel stond, is niet verenigbaar met de conclusie die de maatschap CTC op 25 oktober 2012 heeft geformuleerd (rov. 3.1.9), namelijk dat de mortaliteitscijfers binnen de specialisten van de maatschap CTC niet zodanig verschillen dat daaraan consequenties moeten worden verbonden. Bij de onderzochte casus speelde de mortaliteit bovendien geen rol. De rechtbank gaat er daarom van uit, dat al ten tijde van de opzegging van de toelatingsovereenkomst door Stichting Amphia geen sprake was van medisch-technisch disfunctioneren van [eiser].
3.8. Wat betreft het verwijt aan [eiser] dat de samenwerking moet worden verbeterd, heeft de rechtbank in de stellingen en processtukken van Amphia c.s. niets aangetroffen waaruit blijkt waarin [eiser] zich concreet diende te verbeteren. (…) Amphia c.s. hebben medegedeeld dat [eiser] regelmatig mompelde en zich bij operaties controlerend opstelde. Amphia c.s. hebben niet gesteld dat dit een disfunctioneren in de zin van het Reglement oplevert, waarvoor immers is vereist dat het moet gaan om structureel tekortschietende zorg met het oog op risico’s voor patiënten. (…) De enkele stelling dat het ontbrak aan vertrouwen is niet voldoende. Het ontbreken van vertrouwen zal immers doorgaans een gevolg zijn van concrete feiten en omstandigheden die zich hebben voorgedaan. Wel heeft op 30 augustus 2012 het in ro. 3.1.3 genoemde incident plaatsgevonden, maar dat incident vormde voor de maatschap Anesthesiologie op 20 september 2012 (zie ro. 3.1.4) geen aanleiding het vertrouwen in [eiser] op te zeggen en is ook niet aan de opzegging ten grondslag gelegd. Aangenomen kan worden dat er een probleem was in de samenwerking en dat dit op de een of andere wijze was gerelateerd aan [eiser], maar er kan niet worden geconcludeerd dat de oorzaak hiervan bij [eiser] lag, dan wel bij [eiser] alleen. Hiernaar hebben Amphia c.s. onvoldoende onderzoek verricht.
3.9. Op grond van artikel 3.6 van het Reglement is voor het vaststellen van een verbetertraject vereist dat sprake is van een gegronde melding. Uit het voorgaande vloeit voort, dat geen sprake was van disfunctioneren van [eiser] in de zin van het Reglement zodat de melding ongegrond was. Er kan [eiser] dan ook niet worden verweten niet te hebben ingestemd met het voor hem vastgestelde verbetertraject.
Handelen van VMS:
3.12. (…) Nadat [eiser] dit had geweigerd, heeft VMS het dossier bij brief van 26 maart 2013 toegezonden aan [naam B] met het verzoek ‘vanaf dit punt’ de casus over te nemen. VMS had moeten beseffen dat Stichting Amphia ook zonder formeel advies grote betekenis zou toekennen aan de bevindingen van VMS. (…) Dit betekent dat VMS heeft bijgedragen tot de beslissing van Stichting Amphia om de toelatingsovereenkomst op te zeggen. Worden het door VMS goed bevonden verbetervoorstel en advies weggedacht, dan is niet aannemelijk dat Stichting Amphia de toelatingsovereenkomst met [eiser] zou hebben opgezegd. Aan het vereiste van causaal verband tussen het handelen van VMS en de opzegging door Stichting Amphia is daarom voldaan.
Proportionele aansprakelijkheid ondanks betwisting rapportage deskundige
Rechtbank Noord-Holland 20 augustus 2014, LS&R 1055 ; ECLI:NL:RBNHO:2014:12412 (eiser tegen Stichting Rode Kruis e.a.)
Medische aansprakelijkheid. Eiser stelt dat verweerder tekortschiet door het missen van de diagnose van een herseninfarct. Verweerder erkent aansprakelijkheid, maar bestrijdt de hoogte van een gemiste kans op een beter behandelresultaat, omdat deskundige de literatuur verkeerd zou hebben geïnterpreteerd. De rechtbank acht het verweer echter onvoldoende onderbouwd en neemt het deskundigenoordeel over. De door verweerder aangevoerde partiële invaliditeit is evenwel niet van belang, omdat dat percentage niet ziet op de causaliteit tussen de gemiste kans en de veroorzaakte schade.
4.12. Rode Kruis heeft verweer gevoerd tegen de berekening/schatting van de percentages 15-20% en 20%. Zij stelt dat de deskundige de door hem aangehaalde literatuur verkeerd heeft geïnterpreteerd. De rechtbank overweegt dat Rode Kruis deze opmerking reeds bij het conceptrapport heeft gemaakt, maar de deskundige desondanks geen reden heeft gezien de rapportage aan te passen. De reden waarom de deskundige bij zijn eerdere conclusies bleef is gemotiveerd uiteengezet in voetnoot 1 bij de rapportage. Tegen die achtergrond heeft Rode Kruis zonder nadere onderbouwing (bijvoorbeeld met een partijdeskundigenrapportage) – die ontbreekt – onvoldoende onderbouwd dat de deskundige de aangehaalde literatuur verkeerd heeft geïnterpreteerd en dat de rechtbank in de plaats daarvan haar lezing zou moeten volgen, zodat die stelling wordt verworpen.
4.13. Rode Kruis stelt zich verder op het standpunt dat de hoogte van de gemiste kans dient te worden gesteld op 5,1-6,8%, zijnde voornoemde 15-20% van tevens voornoemde 34%. De rechtbank volgt deze lezing niet. De door [eiser] geleden schade is 100% veroorzaakt door de partiële invaliditeit. Dat die partiële invaliditeit de functionaliteit van het lichaam met 34% verlaagd is dienaangaande niet van belang, omdat dat percentage niet ziet op de causaliteit tussen de gemiste kans en de veroorzaakte schade. Resumerend veroorzaakt de 34% van gemis aan functionaliteit van het lichaam in onderhavig geval 100% van de schade en niet zoals Rode Kruis (impliciet) stelt 34% daarvan. Van belang is derhalve (enkel) de hoogte van de kans dat die partiële invaliditeit zou zijn voorkomen bij adequate behandeling. Die kans is volgens de deskundige 20%. Deze lezing van het rapport wordt ondersteund door de beantwoording van vraag 5, waarin onder meer staat beschreven dat de deskundige de kans dat de restverschijnselen zouden zijn opgetreden bij adequate behandeling schat op 80% (zijnde 100% -/- 20%). Ook daaruit blijkt dat hij bedoeld heeft te stellen dat 80% van de schade (veroorzaakt door de partiële invaliditeit) kan worden toegerekend aan het onfortuinlijke herseninfarct, en 20% aan het inadequaat handelen van Rode Kruis.
Prijsvraag toegestaan mits non-exclusiviteitsbeding bij sponsoring
CGR 10 november 2014, LS&R 1054, AA14.103 (Prijsvraag)
Op initiatief van [vergunninghouder E] is de [prijs Z] in het leven geroepen. De bedoeling van de prijsvraag is ideeën te verzamelen rond de [zorg F] en de beste initiatieven ter verbetering van de patiëntenzorg te belonen. De jury heeft inmiddels 2 inzendingen, boven genoemd, genomineerd. Vraag van de jury aan de Codecommissie is, of de genomineerde projecten, bezien vanuit het oogpunt van de Gedragscode – kortom sponsortechnisch - in aanmerking zouden kunnen komen voor sponsoring door vergunninghouder. De prijs voor de winnaar bedraagt maximaal € 5.000,00. CGR acht de sponsoring toegestaan, op voorwaarde dat geen exclusiviteit van sponsoring wordt bedongen wanneer het prijzengeld meer dan € 5.000,00 bedraagt.
2.6. Waar de sub 2.5 weergegeven voorwaarden voor sponsoring in essentie onderdeel uitmaken van de algemene voorwaarden, geldende voor de prijsvraag (zie 1) en waar ervan mag worden uitgegaan, dat de jury, die als onafhankelijk mag worden beschouwd, bij haar beraadslagingen die algemene voorwaarden als richtsnoer heeft gehanteerd, mag de Codecommissie er in beginsel van uitgaan, dat hetgeen de deelnemers aan de prijsvraag op de genoemde punten (2.5.a. t/m c) hebben gesteld, juist is en dat, voor zover zij op die punten niets hebben opgemerkt, de jury die toets zelfstandig heeft uitgevoerd. Dat betekent, dat de Codecommissie niet zo “vól” behoeft te toetsen als het geval zou zijn geweest, als er geen jury tussen steunvrager en steunverlener had gezeten. De Codecommissie is van oordeel, dat zowel [project A] als [project C] voldoen aan de voorwaarden voor sponsoring.
2.7. In verband met het non-exclusiviteitsvereiste van artikel 7 verdient [project C] nog extra aandacht, gelet op onderdeel 5 van het projectplan. Voor zover verwezenlijking van het plan het maximum van € 5.000 te boven gaat, is het vergunninghouder niet toegestaan in de sponsorovereenkomst exclusiviteit van sponsoring te bedingen.
Gebrekkige informatie niet-WMO plichtig onderzoek leidt tot negatief advies
CGR 4 december 2014, LS&R 1052, AA14.100 (niet-WMO plichtig onderzoek)
Negatief advies. Verzoeker heeft het voornemen een onderzoek te doen naar de effectiviteit van [geneesmiddel Z] bij patiënten met [ziekte A] in de dagelijkse klinische praktijk in Europa. De studie zal plaats vinden met patiënten die net [geneesmiddel Z] voorgeschreven hebben gekregen. Doelstelling en uitvoering van de dienstverlening behoren schriftelijk in één overeenkomst te worden vastgelegd, hetgeen onvoldoende is gebleken. De redelijkheid van eventuele tegenprestaties kan bovendien op de aangeleverde stukken niet worden beantwoord, omdat de te besteden tijd in relatie tot de hoogte van de vergoeding onduidelijk is.
Voor een onderzoek als waarvan thans sprake is, zijn verder eisen gesteld in de artikelen 6.3.2 en 6.3.3. In het eerste artikel wordt verlangd dat de dienstverlening schriftelijk in één overeenkomst is vastgelegd waarin de doelstelling en de uitvoering van de te verlenen dienst helder zijn omschreven. Aan deze eis is naar het inzicht van de voorzitter niet voldaan. Blijkens de nadere brief van verzoekster zullen aan de deelnemende artsen twee stukken worden voorgelegd, die zij zullen moeten ondertekenen, te weten “[B”]en “[C]”.
Tenslotte wordt nog de eis gesteld dat de te betalen tegenprestatie in redelijke verhouding staat tot de te verrichten werkzaamheden. De vraag of aan deze eis wordt voldaan, kan op grond van de stukken niet worden beantwoord. Ten eerste is niet duidelijk of het onderzoek door een medisch specialist of door een huisarts zal worden uitgevoerd. Er is sprake van een “physician” zonder verdere specialisatie. Voorts kan uit het overgelegde stuk met betrekking tot de vergoedingen onvoldoende duidelijk worden opgemaakt hoe veel tijd de artsen precies aan het onderzoek zullen moeten besteden en welke bedragen daar tegenover staan. Er wordt een onderscheid gemaakt tussen “Procedure” en “Non Procedure” maar dit wordt niet nader toegelicht. Voorshands lijkt dit stuk eerder bedoeld om te bepalen hoeveel geld er per onderzochte patiënt zal worden besteed dan dat wordt aangegeven welke vergoeding de deelnemende arts zal ontvangen.