LS&R 2245
17 juni 2024
Artikel

Fly me to the moon – het nieuwe Versneld Regime Octrooizaken

 
LS&R 2243
7 juni 2024
Artikel

Laatste plekken: Nederlands Octrooi Congres - 11 juni 2024

 
LS&R 2241
3 juni 2024
Artikel

Vacature Simmons & Simmons: Advocaat-stagiaire IP / Life Sciences

 
LS&R 1034

Cranberry extract kan geen urine infecties genezen

RCC 29 september 2014, LS&R 1034 (CranMed Forte)
Aanbeveling. Uiting: CranMed Forte is bedoeld voor de behandeling van urine infecties in de blaas (veroorzaakt door E.Coli) en preventie van terugkerende urine infecties (blaasontsteking).
De klacht: Het betreft een middel dat “Behandeling van de urine infecties in de blaas” claimt terwijl dit niet het geval is. Klaagster is van mening dat dit product, een cranberry extract, een blaasontsteking slechts kan voorkomen en niet kan genezen/behandelen en dat dit laatste ook niet gepretendeerd mag worden nu dit gevaarlijk zou kunnen zijn.
De beslissing: De Commissie acht de reclame-uiting in strijd met het bepaalde in artikel 7 NRC. Zij beveelt adverteerder aan om niet meer op een dergelijke wijze reclame te maken. Het oordeel van de Commissie:

1) De klacht heeft betrekking op reclame voor een medisch hulpmiddel als bedoeld in de Wet op de medische hulpmiddelen. Dat sprake is van een medisch hulpmiddel blijkt uit de etikettering. Deze etikettering voldoet aan de eisen van bijlage 1 bij Richtlijn 93/42/EEG. Dit sluit echter niet uit dat de teksten en/of afbeeldingen op de verpakking misleidend kunnen zijn. De wettelijke regeling inzake medische hulpmiddelen voorziet immers niet in specifieke bepalingen die als een bijzondere regeling ten opzichte van de algemene regeling van misleidende reclame kunnen worden beschouwd. De Commissie zal om die reden, gelet op de inhoud van de klacht, beoordelen of de verpakking misleidende mededelingen bevat. Deze verpakking kan, naar niet in geschil is, als een reclame-uiting worden aangemerkt.

2) De Commissie begrijpt de klacht aldus, dat volgens klaagster de teksten op de verpakking verwarring wekken omtrent het van het product te verwachten resultaat. In dat verband wijst klaagster op het feit dat op de verpakking uitdrukkelijk staat dat het om een “behandeling” gaat, gevolgd door de tekst “Behandeling van urine infecties in de blaas”. Volgens klaagster is geen sprake van behandeling omdat het aangeprezen product, anders dan verpakking volgens haar suggereert, geen genezende werking heeft. De Commissie oordeelt dienaangaande als volgt.

3) Adverteerder heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat het product een stof bevat die de hechting van de E. Coli aan de urinewegen en/of de blaas remt, waardoor klachten verlicht worden en nieuwe infecties aan urinewegen kunnen worden voorkomen. In zoverre kan worden gesproken van enig effect voor die betreffende urine infecties in de blaas. De Commissie acht het gebruik van het woord “behandeling” om die werking aan te duiden op zichzelf genomen niet onjuist of misleidend. De verwijzing naar “behandeling” kan echter ook impliceren dat sprake is van een geneeskrachtige werking. Weliswaar volgt uit het feit dat het onderhavige product een toegelaten medisch hulpmiddel is dat een dergelijke werking niet aanwezig is, maar de Commissie acht de gemiddelde consument onvoldoende op de hoogte van het feit dat een medisch hulpmiddel nooit een geneeskrachtige werking kan hebben. Derhalve dient in de context van de gehele uiting te worden bezien welke invulling de gemiddelde consument in dit specifieke geval waarschijnlijk aan het woord “behandeling” zal geven. Dienaangaande overweegt de Commissie als volgt.

4) Op de voorkant van de verpakking staat dat sprake is van een Medical device CE 0481 en daaronder in grote letters de naam van het product: CranMed Forte. Daaronder staat ‘behandeling’ en ‘behandeling van urine infecties in de blaas’ waarnaast een kader is geplaatst met de afbeelding van een capsule en daaronder in een apart kader een grote letter 7 met ‘dagen’. Onderaan staat ‘werkzame stof: 72 mg PAC [DMAC]/dag”. Naar het oordeel van de Commissie wekt de voorkant van de verpakking door deze elementen de indruk dat “behandeling” impliceert dat sprake is van genezen. Het lijkt immers te gaan om een kuur van 7 dagen waarbij het bestanddeel “Med” in de merknaam van adverteerder en de keuze voor het benoemen van de voor de gemiddelde consument onbekende werkzame stof 72 mg PAC [DMAC] bij die consument de indruk zal wekken dat dankzij het product binnen 7 dagen de in de uiting genoemde ziekte (“urine infecties in de blaas”) zal genezen.

5) De achterzijde van de verpakking neemt de onjuiste indruk met betrekking tot het van het product te verwachten resultaat niet weg. Ook hier wordt gesteld dat het product is bedoeld voor de behandeling van urine infecties in de blaas (veroorzaakt door E. Coli) en preventie van terugkerende urine infecties (blaasontsteking), welke mededeling de gemiddelde consument ook zo kan opvatten dat sprake is van een genezende werking.

Voorts worden op de achterzijde de symptomen van diverse soorten blaasontstekingen genoemd, hetgeen de indruk versterkt dat het product is bedoeld ter genezing.

Onderaan de achterkant van de verpakking wordt informatie verschaft over de stof Proanthocyanidinen type A en de werking van deze stof. Ook deze informatie acht de Commissie onvoldoende informatief voor de gemiddelde consument om te begrijpen dat het niet om een product met geneeskrachtige werking gaat.

6) In plaats daarvan had het op de weg van adverteerder gelegen om op de verpakking voldoende duidelijk te vermelden dat het product niet in deze zin werkt, dat het leidt tot genezing van de genoemde ziektes. Deze informatie is voor de consument relevant. Weliswaar kan het blijkbaar zo zijn dat (een gedeelte van) de genoemde ziektes vanzelf kunnen genezen, maar nu het om de gezondheid gaat en onjuiste verwachtingen omtrent de werking van het product voor de consument, die het product aanschaft omdat hij er niet op vertrouwt dat het zonder ingrijpen geneest, ernstige gevolgen kunnen hebben, ziet de Commissie aanleiding te oordelen dat in een geval als het onderhavige de gemiddelde consument reeds op de verpakking duidelijk dient te worden gewezen op het feit dat het product zelf geen genezende werking heeft, maar (slechts) een preventievene werking en de genoemde klachten kan verlichten.

7) Blijkens het voorgaande is sprake van een omissie als bedoeld in artikel 8.3 aanhef en onder c van de Nederlandse Reclame Code (NRC). Voorts is de Commissie van oordeel dat de gemiddelde consument hierdoor ertoe gebracht zou kunnen worden een besluit over een transactie te nemen, dat hij anders niet zou hebben genomen. Om die reden is de uiting misleidend en daardoor oneerlijk in de zin van artikel 7 NRC.
LS&R 1033

Prejudiciële vragen over weigering tot openbaarmaking laboratorium- en veldstudies Ctgb

Prejudiciële vragen gesteld aan HvJ EU, LS&R 1033, zaak C-442/14 (Bayer CropScience en Stichting De Bijenstichting) - bijlage - dossier
De zaak betreft de weigering tot openbaarmaking van documenten (laboratorium- en veldstudies, gegevens over een hoorzitting) die in het bezit zijn van het College voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen (gbm) en biociden (verweerder, Ctgb, de NLaut in de zin van Vo. 1107/2009). Verzoeksters (BCS en Bs) hebben deze opgevraagd in verband met toelating van een aantal gbm en één biocide die alle de werkzame stof imidacloprid bevatten. Verzoekster BCS is toelatinghouder van een groot aantal gbm op basis van imidacloprid, alsmede van het gbm Merit Turf waarvoor de toelatingsprocedure loopt.

Bij besluit op bezwaar beslist verweerder om alsnog een aantal documenten, die niet voor geheimhouding in aanmerking komen, openbaar te maken. Consultatie van de toelatinghouders over het verzoek van Bs doet verweerder besluiten het verzoek voor het overige niet te honoreren wegens onder meer inbreuk op het auteursrecht.

Verzoeksters gaan tegen het besluit van verweerder beide in beroep bij de verwijzende rechter. De discussie gaat met name over de weigeringsgronden voor een verzoek om toegang tot milieu-informatie. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat - waar het algemeen belang bij openbaarmaking afgewogen dient te worden tegen (enkel) het specifieke belang van de data-eigenaar bij zijn auteursrechten - het algemeen belang dient te prevaleren. Dat betekent dat de studies die zien op emissies in het milieu aan Bs openbaar gemaakt zullen worden.

Partijen suggereren bij de verwijzende NL rechter (CBb) om vragen aan het HvJ EU voor te leggen. Het CBb honoreert niet alle voorgestelde vragen ten volle, maar legt het HvJEU onderstaande vragen voor. Na het aanbod van BCS aan Bs om documenten in te zien in een zgn ‘reading room’ (omdat Bs zich in haar verdediging geschaad achtte door het ontbreken van noodzakelijke documenten) is discussie ontstaan over de vraag wat precies de rol is van een ‘reading room’. Volgens het CBb kan dit niet als ‘openbaarmaking’ in de zin van de Milieu-informatieRL worden beschouwd.

1. Brengt het bepaalde in artikel 14 van Richtlijn 91/414, onderscheidenlijk artikel 63, in samenhang gelezen met artikel 59, van de Gewasbeschermingsmiddelenverordening (nr. 1107/2009 van 21 oktober 2009) onderscheidenlijk artikel 19 van Richtlijn 98/8 met zich dat op een verzoek om vertrouwelijkheid, als bedoeld in genoemde artikelen 14, 63 en 19 van de in die artikelen bedoelde verzoeker, per informatiebron vóór of bij het verlenen van de toelating, respectievelijk vóór of bij het wijzigen van de toelating moet worden beslist door middel van een voor derden-belanghebbenden kenbare beslissing?
2. Indien de vorige vraag bevestigend wordt beantwoord: moet artikel 4, tweede lid, van de Milieu-Informatierichtlijn aldus worden uitgelegd dat bij het ontbreken van een beslissing als in de vorige vraag bedoeld, verweerder, als AWB 13/181 en 13/209 20 nationale autoriteit, tot openbaarmaking van gevraagde milieu-informatie moet overgaan wanneer zo'n verzoek na het verlenen van de toelating, respectievelijk na het wijzigen van de toelating wordt gedaan?
3. Hoe moet het begrip "emissies in het milieu", in artikel 4, tweede lid, van de Milieu-Informatierichtlijn worden uitgelegd, gelet op hetgeen in rubriek 5.5 van deze tussenuitspraak, tegen de achtergrond van de in rubriek 5.2 weergegeven inhoud van de documenten, door partijen hieromtrent is uiteengezet?
4.a Kunnen gegevens die een inschatting geven van de uitstoot van een middel, zijn werkzame stof(fen) en andere bestanddelen naar het milieu als gevolg van het gebruik van het middel aangemerkt worden als "informatie over emissies in het milieu"?
4.b Zo ja, maakt het daarbij uit of deze gegevens zijn verkregen door middel van (semi)veldstudies of andersoortige studies (zoals bijvoorbeeld laboratoriumstudies en translocatiestudies)?
5. Kunnen als "informatie over emissies in het milieu" worden aangemerkt laboratoriumstudies waarbij de proefopzet erop is gericht om onder gestandaardiseerde omstandigheden geïsoleerde aspecten te onderzoeken en in dat kader veel factoren zoals bijvoorbeeld (klimatologische invloeden) worden uitgesloten en de proeven vaak worden gedaan met - in vergelijking met het gebruik in de praktijk - hoge doseringen?
6. Moeten in dit verband ook residuen na de toepassing van het middel in de proefopstelling in bijvoorbeeld de lucht of op de bodem, bladeren, pollen of nectar van een gewas (dat is voortgekomen uit behandeld zaad) in honing of op niet- doelwit organismen, onder "emissies in het milieu" worden begrepen?
7. En geldt dat ook voor de mate van (stof)drift bij de toepassing van het middel in de proefopstelling?
8. Hebben de woorden "informatie over emissies in het milieu", als bedoeld in artikel 4, tweede lid, tweede alinea, tweede volzin van de Milieu- Informatierichtlijn tot gevolg dat als sprake is van emissies in het milieu de volledige informatiebron openbaar moet worden gemaakt en niet slechts de (meet)gegevens die daaruit eventueel zijn te destilleren?
9. Moet voor de toepassing van de uitzonderingsgrond voor commerciële of industriële informatie in de zin van artikel 4, tweede lid, onder d, voornoemd, AWB 13/181 en 13/209 21 onderscheid worden gemaakt tussen enerzijds "emissies" en anderzijds "lozingen en ander vrijkomen van stoffen in het milieu", in de zin van artikel 2, eerste lid, onder b, van de Milieu-Informatierichtlijn?

 

LS&R 1032

Prejudiciële vragen over aantal betalingen bij identieke wijziging van meerdere vergunningen

Prejudiciële vragen aan HvJ EU 22 mei 2014, LS&R 1032 zaak C-452/14 (Doc Generici) - dossier
Verzoekster is een farmaceutische onderneming. Zij bezit veel vergunningen voor het in de handel brengen van geneesmiddelen. Zij verplaatst haar statutaire zetel en vraagt aan het Italiaanse farmaceutisch agentschap (AIFA) en het Italiaanse MinVWS (verweerders) de wijzigingen door te voeren. AIFA rekent vervolgens € 600 als vergoeding voor iedere VHB waarop de wijziging betrekking heeft, hetgeen voor verzoekster neerkomt op in totaal € 37.200. Verzoekster start een procedure over deze in haar ogen onterecht opgelegde kosten; zij verwacht een rekening voor één maal € 600. Haar beroep wordt toegewezen waarop AIFA in hoger beroep gaat bij de ITA RvS als rechter in laatste aanleg voor dit geding.

De verwijzende Italiaanse rechter (RvS) stelt vast dat er geen twijfel bestaat over de toe te passen uit EU-recht voortvloeiende regeling. Maar wel over de vraag of voor de diverse VHBs een enkele, dan wel voor iedere VHB een aparte vergoeding verschuldigd is. Daarnaast wil hij nadere uitleg over VWEU artikel 267 lid 3 in die zin dat hij zich afvraagt of hij in dit geval (ambtshalve) verplicht is in dit geval een vraag aan het HvJ EU voor te leggen. Hij stelt de volgende vragen:

1) Moet artikel 3, lid 2, sub a, van de thans geldende versie van verordening (EG) nr. 297/95 van de Raad van 10 februari 1995 aldus worden uitgelegd dat voor wijzigingen van vergunningen voor het in de handel brengen van type I ‒ in het bijzonder, wat het hoofdgeding betreft, van type I A ‒ in geval van identieke wijzigingen die betrekking hebben op meerdere vergunningen voor het in de handel brengen die toebehoren aan dezelfde vergunninghouder, een enkele vergoeding moet worden betaald, in de daarin bepaalde omvang, dan wel aldus dat voor iedere vergunning waarop de wijziging betrekking heeft een vergoeding moet worden betaald?
2) Mag dan wel ‒ zoals de verwijzende rechter van oordeel is ‒ moet in omstandigheden als die van de onderhavige zaak de vraag aan het Hof van Justitie worden voorgelegd?

LS&R 1031

Prejudiciële vragen: voedingsmiddel of voedselingrediënt met nieuwe molecuulstructuur

Prejudiciële vragen aan HvJ EU 15 september 2014 LS&R 1031, zaak C-448/14 (Davitas) - dossier.
Verzoekster Davitas GmbH krijgt bij beschikking van 8 juni 2013 door verweerster (Stad Aschaffenburg) een verbod opgelegd voor distributie van haar product ‘De Tox Forte’ dat een ingrediënt ‘Klinoptiloloth’ bevat dat nog geen EU-toelating als nieuw voedingsmiddel zou hebben verkregen. Dit naar aanleiding van een advies van het Bayerische Landesamt für Gesundheit und Lebensmittelsicherheit dat het monster heeft bestudeerd en oordeelt dat Klinoptilolith in de EU moet worden beschouwd als een nieuw voedingsmiddel, omdat tot nog toe geen voldoende bewijzen konden worden voorgelegd voor een significante consumptie in de EU vóór 15 mei 1997. Verzoekster gaat in beroep tegen de beschikking en eist intrekking daarvan, maar dat wordt 23 april 2014 verworpen waarna verzoekster in hoger beroep gaat. Zij bestrijdt het standpunt van de rechter in beroep dat Klinoptilolith alleen al onder Vo. 258/97 valt omdat het in zijn bestaande molecuulstructuur tot dusver nog niet als voedingsmiddel werd gebruikt.

De oorspronkelijke bedoeling van Vo. 258/97 was de bescherming tegen stoffen die in de natuur in die vorm nog niet voorkwamen (genetisch gemodificeerde organismen). Stoffen die reeds in de natuur voorkwamen ten tijde van de vaststelling van de Vo. vallen niet onder de bepalingen daarvan, en zo ook verzoeksters product. Klinoptilolith is (onbetwistbaar) toegelaten als additief voor voedermiddelen en komt om die reden niet in aanmerking om te worden gebruikt als voedingsmiddel. Een wijziging van het doel waarvoor een middel wordt gebruikt kan er niet toe leiden dat het gerechtvaardigd is het als nieuw voedingsmiddel aan te merken. Daardoor zou de werkingssfeer van verordening (EG) nr. 258/97 immers op ontoelaatbare wijze worden uitgebreid en in strijd met het evenredigheidsbeginsel. Bij verzoeksters product zou het onbetwistbaar gaan om een voedingssupplement dat uit steenmeel bestaat. Bij de productie wordt een eeuwenoud procedé toegepast. Het malen van het oorspronkelijke gesteente verandert de moleculen ervan niet.
Het OM van Beieren intervenieert in deze zaak als hoedster van het algemeen belang en is van mening dat de Vo. wel van toepassing is op producten waarbij de molecuulstructuur als zodanig reeds vóór de inwerkingtreding van de verordening in de natuur voorkwam. Het volledige productiegebied van nieuwe en voor menselijk gebruik potentieel schadelijke voedingsmiddelen zou niet aan de veiligheidscontrole mogen worden onttrokken.

Aangezien zowel verzoekster als het OM aandringen op het stellen van een prejudiciële vraag aan het HvJEU stelt de verwijzende DUI rechter (Bayerischer Verwaltungsgerichtshof) de volgende vraag:

“Gaat het bij het door verzoekster gedistribueerde product „De Tox Forte” om een voedingsmiddel of voedselingrediënt met een nieuwe molecuulstructuur in de zin van artikel 1, lid 2, onder c, verordening (EG) nr. 258/97?
Volstaat het voor een bevestigend antwoord op deze vraag in het bijzonder dat dit product met het ingrediënt Klinoptilolith in zijn welbepaalde primaire molecuulstructuur vóór 15 mei 1997 nog niet als voedingsmiddel werd gebruikt, of is daarenboven vereist dat dit product moet worden geproduceerd door middel van een procedé dat leidt tot een nieuwe of doelbewust gemodificeerde molecuulstructuur, met andere woorden dat het gaat om een stof die voorheen in de natuur niet bestond?”
LS&R 1030

Kortingsbedragen zijn geen boeken, bescheiden of geschriften

Rechtbank Gelderland 15 oktober 2014, LS&R 1030 (Stichting Mens en Werk tegen Stichting Nijmeegs Interconfessioneel Ziekenhuis Canisius-Wilhemina)
Incidentele vordering tot openlegging van boeken bescheiden en geschriften (art. 162 Rv). Vordering afgewezen wegens gebrek aan belang (gegevens zouden nodig zijn om bedrag aan korting te berekenen, maar er wordt geen veroordeling tot betaling van die korting gevorderd). Bovendien niet onderbouwd dat de gevraagde informatie kan worden geschaard onder ''boeken, bescheiden en geschriften''.

6.2. Stichting Mens en Werk heeft de gelegenheid de conclusie van antwoord in reconventie ter comparitie te nemen. Stichting Mens en Werk moet een schriftelijke conclusie uiterlijk twee weken voor aanvang van de comparitie toezenden. Na de comparitie kan deze conclusie niet meer worden genomen.
6.5. In beginsel wordt ter comparitie aan de raadslieden van partijen de gelegenheid geboden de juridische standpunten van partijen nader toe te lichten. Daarbij mag gebruik worden gemaakt van beknopte spreekaantekeningen. Uitgebreide mondelinge en schriftelijke uiteenzettingen zullen echter niet worden toegestaan.

LS&R 1028

Website met nadruk op ernstige complicaties niet nodig

CGR Codecommissie 2 september 2014, LS&R 1028 AA14.070 (reclameuiting)
Negatief advies. Website met video's. Strijd met  5.8.2 en 5.8.4 Gedragscode. De marketinginstrumenten die [X] wil inzetten bestaan uit een consumentenposter en een consumentenwebsite waarvan de concept inhoud bij de adviesaanvraag is gevoegd. De marketinginstrumenten die [X] wil inzetten bestaan uit een consumentenposter en een consumentenwebsite waarvan de concept inhoud bij de adviesaanvraag is gevoegd. In de website wordt de nadruk gelegd op complicaties van de aandoening en meer in het bijzonder ernstige complicaties door 5 webpagina's met videomateriaal aan het onderwerp te besteden. Het videomateriaal bevat getuigenissen achteraf over pijn en hinder in dagelijks functioneren van patiënten met de aandoening. Deze video's zijn niet nodig voor het geven van een compleet beeld en jagen of versterken angstgevoelens bij het publiek aan.

De Codecommissie constateert echter dat in de website wel erg de nadruk wordt gelegd op de complicaties die bij [aandoening Z] kunnen optreden en meer in het bijzonder de ernstigste complicaties die daarbij kunnen optreden. Dit geschiedt onder meer door 5 webpagina’s aan dat onderwerp te besteden, waarvan 4 betrekking hebben op de meest ernstige, en door het gebruik van onderstreepte links betreffende ernstige complicaties (waardoor nog eens de nadruk op die ernstige complicaties wordt gelegd) die vervolgens naar andere pagina’s van de website leiden waarop videomateriaal te zien is van patiënten die met ernstige complicaties van [aandoening Z] te kampen hebben (gehad). Deze video’s bevatten een getuigenis achteraf van de ervaringen van de betreffende patiënten en betreffen voornamelijk een beschrijving van de pijn en de ernstige hinder in het dagelijks functioneren die ze daarbij ervoeren. Nog afgezien van de vraag of deze getuigenissen een objectief beeld van de betreffende complicatie geven (pijnbeleving is deels subjectief) en of de weergegeven ernst van de aandoening representatief is voor een relevant deel van de patiënten, zijn de video’s naar het oordeel van de Codecommissie niet nodig voor het geven van een compleet beeld van de optredende complicaties en jagen deze aan - of versterken deze gevoelens van angst bij het publiek. Bovendien zouden deze gevoelens van angst bij het publiek kunnen leiden tot één bepaalde keuze uit verschillende behandelingen, te weten [behandeling met middel Y]. Dit zou als verboden publieksreclame kunnen worden beschouwd, maar is in elk geval in strijd met het bepaalde in de artikelen 5.8.2 en 5.8.4 van de Gedragscode.

Overigens beveelt de Codecommissie [X] aan om op de webpagina “Over deze website” niet te vermelden dat [X] zich bezig houdt met het ontwikkelen en vermarkten van [dergelijke middelen]. Dit zou in combinatie met de overige informatie kunnen leiden tot één bepaalde keuze uit verschillende behandelingen, te weten [behandeling met middel Y]. Tevens beveelt de Codecommissie aan evenmin te vermelden dat bij vragen over de inhoud van de website contact met [X] kan worden opgenomen. Deze tekst zou bij het publiek de indruk kunnen wekken dat bij vragen over [aandoening Z] contact met [X] kan worden opgenomen. Dit acht de Codecommissie onwenselijk in het licht van de toepasselijke regelgeving.

LS&R 1027

Lettertype dusdanig klein, tekst op een groot formaat televisiescherm onvoldoende leesbaar

Vz. RCC 2 september 2014, LS&R 1027, dossiernr. 2014/00538 (Ymea Silhouet)
Voorzitterstoewijzing. Misleiding. Gezondheidsclaim. Het betreft een televisiecommercial voor Ymea Silhouet waarin onder meer wordt gezegd dat dit product helpt bij overgangsverschijnselen. Aan het einde van de commercial verschijnen diverse mededelingen in beeld. De klacht - Klager stelt dat de mededelingen die als “kleine lettertjes” in beeld verschijnen absoluut onleesbaar zijn op een televisie met een beelddiagonaal van 60 tot 70 centimeter. De voorzitter acht de reclame-uiting in strijd met het bepaalde in artikel 13 aanhef en onder c NRC respectievelijk artikel 2 NRC.

Het oordeel van de voorzitter

1) De voorzitter heeft in verband met de beoordeling van de klacht de commercial bekeken op een groot formaat televisie. Daarbij heeft de voorzitter het volgende geconstateerd.

2) Naast een afbeelding van de verpakking verschijnt aan het einde van de commercial groot in beeld de tekst “Nummer 1 bij overgang*”. Tevens verschijnen in een groot lettertype de volgende mededelingen:

“Ymea Silhouet helpt
• Bij opvliegers en stemmingswisselingen1)
• Ondersteunt de vetverbranding2)
• Draagt bij aan gewichtsverlies3)”.

Onderin in beeld verschijnen gelijktijdig mededelingen (door klager aangeduid als “kleine lettertjes” en door adverteerder als “disclaimer”) in een veel kleiner lettertype. Het voor die mededelingen gebruikte lettertype is dusdanig klein, dat de tekst op een groot formaat televisiescherm onvoldoende leesbaar is. Dit geldt ook indien de commercial wordt bekeken op een gebruikelijk te achten kijkafstand, hetgeen in dit geval de toepasselijke beoordelingsmaatstaf is. Klager stelt derhalve terecht dat laatstbedoelde mededelingen als onleesbaar moeten worden beschouwd. Als gevolg hiervan zal het de gemiddelde consument ontgaan dat in de commercial de bron wordt genoemd van de claim “Nummer 1 bij overgang” respectievelijk de botanische stoffen worden genoemd waarop de in de televisiecommercial gebruikte gezondheidsclaims specifiek zijn gebaseerd.

3) De voorzitter oordeelt dat de claim “Nummer 1 bij overgang” een impliciet vergelijkende superioriteitsclaim is. Met deze claim brengt adverteerder immers tot uitdrukking dat zij in een rangorde van concurrerende producten die bedoeld zijn voor overgangsklachten de beste positie heeft. Doordat de consument niet in staat is de bron te lezen van deze claim, zal het hem ontgaan op welke informatie deze claim gebaseerd is. Aldus wordt niet voldaan aan de eis van artikel 13 aanhef en onder c van de Nederlandse Reclame Code (NRC) dat de vergelijking op objectieve en controleerbare wijze plaatsvindt. Ingevolge deze eis dient de adverteerder de consument in staat te stellen gemakkelijk kennis te nemen van de vergelijkingsbestanddelen om de juistheid daarvan te controleren (vgl. HvJEG 19 september 2006, C-356/04, IEPT20060919).

4) Met betrekking tot de stoffen waarop de in de televisiecommercial gebruikte gezondheidsclaims zijn gebaseerd, oordeelt de voorzitter als volgt. Adverteerder verwijst in de televisiecommercial naar de nutriënten of stoffen waarvoor de gezondheidsclaims zijn gedaan. In de televisiecommercial worden de gezondheidsclaims “bij opvliegers en stemmingswisselingen”, “ondersteunt de vetverbranding” en “draagt bij aan gewichtsverlies” immers door middel van nummers gekoppeld aan de in de kleine letters genoemde specifieke botanische stoffen. Het betreft kennelijk claims voor stoffen die vallen onder de overgangsregeling van 28 lid 6 aanhef en onder b van Verordening (EG) nr. 1924/2006 (“Claimsverordening”) en die voorlopig mogen worden gebruikt. Hierbij gelden wel de voorwaarden van artikel 13 lid 1 slotzin sub i en ii van de Claimsverordening die, voor zover hier van belang, inhouden dat de claims goed begrepen worden door de gemiddelde consument. Aan dat laatste schort het in dit geval. Door de onleesbaarheid van de namen van de genoemde botanische stoffen kan de consument de verwijzing naar die stoffen niet begrijpen. Om die reden is de uiting verboden op grond van artikel 10 lid 1 van de Claimsverordening en daardoor in strijd met artikel 2 NRC.

5) De voorzitter neemt kennis van de mededeling van adverteerder dat de leesbaarheid van bedoelde mededelingen zal worden verbeterd. De voorzitter zal hiermee rekening houden door te bepalen dat de aanbeveling wordt gedaan voor zover nog nodig.

De beslissing van de voorzitter

Op grond van het voorgaande acht de voorzitter de reclame-uiting in strijd met het bepaalde in artikel 13 aanhef en onder c NRC respectievelijk artikel 2 NRC.

De voorzitter beveelt adverteerder, voor zover nog nodig, aan om niet meer op een dergelijke wijze reclame te maken.

LS&R 1026

Gezonde limonade is onrechtmatige gezondheidsclaim

RCC 1 september 2014, LS&R 1026, dossiernr. 2014/00422 (Gezonde Limonade)
Aanbeveling. Gezondheidsclaim. Het betreft reclame voor “instant oploslimonade” op www.gezondelimonade.nl. In de uiting staat onder meer: “Gezond - Op Gezonde Limonade verkopen wij u alleen gezonde limonade van het merk Bolero! En waarom is deze limonade gezond zult u zich afvragen? Dit komt omdat onze limonade’s niet alleen suikervrij zijn maar ook gluten vrij, vetvrij, conserveermiddelenvrij, koolhydraat arm en rijk aan vitamine C”. De klacht - Klager heeft de volgende bezwaren. a). Gesuggereerd wordt dat de limonade een gezond product is, omdat deze geen suiker bevat. Het product bevat echter de kunstmatige zoetstoffen aspartaam en acesulfaam-k. Gelet hierop lijkt de uiting in strijd te zijn met artikel 4 van de Nederlandse Reclame Code (NRC). b). Bij de verschillende artikelen worden alleen de E-nummers vermeld, maar niet de zoetstofnamen. Op grond van hetgeen onder 1) en 2) is vermeld acht de Commissie de bestreden uiting in strijd met artikel 2 NRC voor zover adverteerder haar limonade als “gezond” aanduidt.

Vervolg van de klacht
c). Bij de omschrijving van de verschillende artikelen staat niet: “Bevat een bron van phenylalanine”. Deze vermelding is verplicht voor de zoetstof aspartaam. d). Bij alle oploslimonades staan afbeeldingen van vers fruit, zodat de indruk wordt gewekt dat de limonades gemaakt zijn van vers fruit.

Het oordeel van de Commissie

Met betrekking tot bezwaar a overweegt de Commissie het volgende.
De Commissie vat dit bezwaar op in die zin dat klager bezwaar maakt tegen de aanduiding “gezond” ten aanzien van het product “Gezonde Limonade”. Klager baseert zijn bezwaar op de stelling dat het product weliswaar geen suiker bevat, maar wel de kunstmatige zoetstoffen aspartaam en acesulfaam-k.

In bovengenoemd bezwaar ziet de Commissie aanleiding de klacht ambtshalve aan te vullen, op grond van haar bevoegdheid om reclame ambtshalve te beoordelen, neergelegd in artikel 7 lid 2 van het Reglement betreffende de Reclame Code Commissie en het College van Beroep. Die aanvulling betreft het volgende.

Voor zover de onderhavige limonade wordt aangeduid als “gezond” is er naar het voorlopige oordeel van de Commissie sprake van een gezondheidsclaim als bedoeld in artikel 2 lid 5 van de Verordening (EG) nr. 1924/2006 inzake voedings- en gezondheidsclaims (hierna: de Claimsverordening). Artikel 10 lid 1 van de Claimsverordening luidt: “Gezondheidsclaims zijn verboden, tenzij zij in overeenstemming zijn met de algemene voorschriften van hoofdstuk II en de specifieke voorschriften van dit hoofdstuk, en er overeenkomstig deze verordening een vergunning is verleend, en zij zijn opgenomen in de in de artikelen 13 en 14 bedoelde lijsten van toegestane claims”.

Alvorens te beoordelen of de onderhavige claim in strijd is met dit verbod, zal de Commissie adverteerder in de gelegenheid stellen om zich schriftelijk uit te laten op dit punt. Vervolgens zal klager schriftelijk kunnen reageren.

De Commissie zal haar beslissing voor het overige aanhouden.

Gelet op het bovenstaande wordt als volgt beslist.

De beslissing

De Commissie stelt adverteerder in de gelegenheid om binnen 14 dagen na dagtekening van deze beslissing nadere informatie te verstrekken als bedoeld in het oordeel.

Voor het overige houdt de Commissie haar beslissing aan.

Mondelinge behandeling

Adverteerder is in april 2014 onderhavige website gestart en was niet op de hoogte van de Claimsverordening en zich, mede gelet op het door hem veelvuldige geconstateerde gebruik van het woord ‘gezond’ of ‘healthy’ bij andere producten, niet bewust van de regels daaromtrent.

Het verdere oordeel van de Commissie

1) Bij de tussenbeslissing van 21 juli 2014 heeft de Commissie adverteerder in staat gesteld te reageren op de klacht zoals deze ambtshalve door de Commissie is aangevuld. Dit betreft de gedeelten van de uiting waarin het onderhavige product als “gezond” wordt aangeprezen. De desbetreffende mededelingen zijn door de Commissie als gezondheidsclaim aangemerkt. Ingevolge de Claimsverordening zijn gezondheidsclaims alleen toegestaan indien deze, voor zover hier van belang, zijn geplaatst op de door de Europese Commissie vastgestelde lijst met goedgekeurde claims.

2) De Commissie is van oordeel dat in het onderhavige geval geen sprake is van een gezondheidsclaim die voldoet aan de eisen van de Claimsverordening. De Commissie merkt in dit verband op dat de verwijzingen in de uiting waarin in relatie tot het onderhavige product het woord “gezond” wordt gebruikt, niet corresponderen met een bepaalde gezondheidsclaim op de lijst met goedgekeurde claims. Voorts is niet duidelijk op welke specifieke nutriënten deze gezondheidsclaim zou zijn gebaseerd. Aldus is sprake van een verboden gezondheidsclaim in de zin van artikel 10 lid 1 Claimsverordening en is de uiting om die reden in strijd met de wet. Dit impliceert dat adverteerder heeft gehandeld in strijd met artikel 2 van de Nederlandse Reclame Code (NRC).

Nu het adverteerder reeds op grond van het voorgaande niet is toegestaan deze limonade als “gezond” aan te prijzen in onderhavige uiting op de website, kan in het midden blijven of een product dat, zoals in het onderhavige geval, geen suiker bevat maar wel kunstmatige zoetstoffen, als “gezond” zou kunnen worden beschouwd. Ten aanzien van de klacht die in de tussenbeslissing is aangeduid als ad a. wordt daarom beslist als volgt.

3) Ten aanzien van de onderdelen ad b. en c. van de klacht heeft adverteerder

voldoende aannemelijk gemaakt dat op de onderhavige website alle ingrediënten en de noodzakelijke allergie-informatie worden getoond. Uit de bij het verweer overgelegde screenshots blijkt voorts dat op de ingrediënten kan worden geklikt waarna meer informatie over deze ingrediënten op het scherm verschijnt. De hier bedoelde onderdelen van de klacht kunnen op grond van het voorgaande niet slagen.

4) In de uiting staan geen specifieke mededelingen die inhouden dat het product is gemaakt van vers fruit. Naar het oordeel wordt in de uiting evenmin een dergelijke suggestie gewekt. In de uiting wordt immers gesproken over “de smaak van..” in combinatie met een afgebeelde vrucht en de mededeling dat het product “instant oplos limonade” betreft, dat in “zakjes” wordt verkocht en dat geschikt is “voor het aanmengen van 1,5 tot 2 liter” limonade. Naar het oordeel van de Commissie is aldus voor de gemiddelde consument voldoende duidelijk dat geen sprake is van een product dat van vers fruit is gemaakt. Ook onderdeel ad d. van de klacht kan derhalve niet slagen.

De beslissing


Op grond van hetgeen onder 1) en 2) is vermeld acht de Commissie de bestreden uiting in strijd met artikel 2 NRC voor zover adverteerder haar limonade als “gezond” aanduidt.

De Commissie beveelt adverteerder in zoverre aan om niet meer op een dergelijke wijze reclame te maken.

Voor het overige wijst de Commissie de klacht af.

LS&R 1025

Niet aannemelijk geworden dat er bij paracetamol en Aleve sprake is van vergelijkbare stoffen

CvB 11 september 2014, LS&R 1025, dossiernr. 2014/00330 (Aleve.nl)
Afwijzing Vernietigd (= Aanbeveling). Bijzondere Reclamecode. Art. 27 CPG. Misleiding. Voornaamste kenmerken product. Het betreft een uiting op www.aleve.nl. Daarin staat onder meer: “Nieuwe Aleve Select 275. Werkt langer dan paracetamol of ibuprofen” en “Aleve Select 275 mg, naproxennatrium: niet te gebruiken bij maag-, darm- en andere bloedingen, maagpijn, gelijktijdig gebruik van antistollingsmiddelen, ernstig hartfalen en wanneer u in de laatste 3 maanden van uw zwangerschap bent. Lees voor gebruik de bijsluiter (…)”. De klacht - Klager maakt bezwaar tegen de mededeling “Werkt langer dan paracetamol (..)”. De Commissie wijst de klacht af (19 juni 2014). Hiertegen is beroep ingesteld. Het College vernietigt de beslissing van de Commissie en acht de bestreden reclame-uiting in strijd met het bepaalde in artikel 27 aanhef tweede en derde streepje CPG. Het College beveelt Bayer aan om niet meer op een dergelijke wijze reclame te maken.

Het oordeel van het College

1. Het College zal, in navolging van de Commissie en op grond van hetgeen appellant tijdens de mondelinge behandeling heeft meegedeeld, de klacht uitsluitend beoordelen aan de hand van de pagina’s van de website www.aleve.nl waarvan een kopie aan de beslissing van de Commissie is gehecht. Dit brengt mee dat niet zal worden geoordeeld over de televisiecommercial waarnaar appellant in de inleidende klacht tevens verwijst.

2. Het College stelt voorop dat op grond van de CPG het maken van vergelijkende geneesmiddelenreclame is toegestaan voor geneesmiddelen waarvoor een handelsvergunning is verleend en die zonder recept verkrijgbaar zijn zoals Aleve en paracetamol. De klacht betreft ook niet het feit dat in reclame een vergelijking plaatsvindt tussen paracetamol en Aleve, maar de wijze waarop dat gebeurt. Appellant stelt in de inleidende klacht dat Bayer door de werkingsduur van Aleve met die van paracetamol te vergelijken “appels met peren” vergelijkt. In beroep en ter vergadering van het College heeft appellant dit toegelicht. Naar het oordeel van het College dient de klacht, gelet op de onderbouwing daarvan, te worden beoordeeld aan de hand van artikel 27 CPG. Dit artikel houdt, voor zover hier van belang, in dat de vergelijking alleen is toegestaan indien het gaat om “vergelijkbare stoffen” (tweede streepje) en de vergelijking betrekking heeft op “alle relevante eigenschappen” (derde streepje).

3. Artikel 27 CPG geldt in afwijking van de algemene regeling van vergelijkende reclame. Het gaat in deze bepaling om bijzondere reclameregels voor bepaalde goederen of diensten (vgl. punt 4.c eerste alinea MvT Kamerstukken II 2000/01 27619 nr. 3). Aangezien niet is gebleken dat partijen bij de Commissie debat hebben gevoerd over de vraag of de onderhavige vergelijkende reclame voldoet aan de eisen van artikel 27 CPG, zijn zij door het College ter vergadering in de gelegenheid gesteld zich hierover uit te laten. Appellant is vervolgens inhoudelijk ingegaan op de verschillen tussen paracetamol en NSAID’s waartoe ook Aleve (naproxen) kan worden gerekend. Daarna heeft Bayer kunnen reageren en zij heeft van die gelegenheid gebruik gemaakt.

4. Vaststaat dat Aleve en paracetamol in zoverre vergelijkbaar zijn, dat beide bedoeld zijn als pijnstiller. Bayer stelt dat reeds hierom is voldaan aan de eis van artikel 27 aanhef en tweede streepje CPG dat sprake is van “vergelijkbare stoffen”. Deze stelling van Bayer vindt naar het oordeel van het College onvoldoende steun in de letterlijke tekst van dit artikel. Er wordt immers over “vergelijkbare stoffen” gesproken zonder verwijzing naar het specifieke doel waarvoor deze worden gebruikt. Artikel 27 CPG is niet voorzien van een toelichting op grond waarvan niet van de letterlijke tekst van dit artikel zou dienen te worden uitgegaan. Evenmin is gebleken van enige wettelijke regeling met betrekking tot geneesmiddelen op grond waarvan de specifieke interpretatie van Bayer zou dienen te worden gevolgd in plaats van de letterlijke tekst van het artikel. Op grond hiervan kan het College de stelling van Bayer dat het enkele feit dat het in beide gevallen om een pijnstiller gaat reeds meebrengt dat is voldaan aan de eis van vergelijkbaarheid niet als juist aanvaarden. Dat het in beide gevallen om een ‘pijnstiller’ gaat, zegt iets over de functie en het doel van Aleve respectievelijk paracetamol, maar niets over de vergelijkbaarheid van de werkzame stoffen. Derhalve dient afzonderlijk te worden beoordeeld of de specifieke stoffen waarop bij Aleve respectievelijk paracetamol de werkzaamheid berust als zodanig “vergelijkbaar” zijn, hetgeen in het onderhavige geval meebrengt dat een inhoudelijke vergelijking dient te worden gemaakt tussen paracetamol en naproxen (de werkzame stof van Aleve). Dienaangaande is het volgende van belang.

5. Appellant heeft ter vergadering uitvoerig toegelicht waarom paracetamol niet als een met naproxen vergelijkbare stof kan worden beschouwd. Appellant stelt in dit verband dat een NSAID als naproxen inwerkt op het enzymsysteem van het lichaam dat zorgt voor het vrijkomen van pijnmediatoren die de zenuw prikkelen. Hierbij wordt ook de bloedstolling beïnvloed en worden ontstekingen geremd. Volgens appellant heeft paracetamol deze eigenschappen niet en is de werking van paracetamol anders en tot dusverre niet geheel bekend. Voorts heeft appellant aangevoerd dat naproxen, anders dan paracetamol, veel ongewenste bijwerkingen, interacties met andere geneesmiddelen en veel contra-indicaties heeft. Voorts stelt appellant dat de moleculen van beide stoffen verschillen, alsmede dat paracetamol en naproxen tot verschillende farmacologische groepen behoren.

6. Bayer heeft deze stellingen niet inhoudelijk weersproken, zodat het College aanneemt dat zij feitelijk juist zijn. Bayer heeft - naast het hierboven genoemde argument dat het in beide gevallen om een pijnstiller gaat, welk argument het College niet doorslaggevend acht - uitdrukkelijk gewezen op het feit dat de Keuringsraad de gewraakte uiting heeft goedgekeurd. Het College constateert dienaangaande dat zich in het dossier een brief van de Keuringsraad d.d. 17 maart 2014 bevindt, waarin deze instantie naar aanleiding van een informatieverzoek aan de Stichting Reclame Code onder meer verklaart dat de tekst waartegen de klacht is gericht niet “in deze hoedanigheid” ter goedkeuring aan hem is voorgelegd. Voorts verklaart deze instantie dat indien dit laatste wel zou zijn gebeurd, de tekst zou zijn goedgekeurd op basis van een eerdere onderbouwing door Bayer met betrekking tot een vergelijking van de werkingsduur van paracetamol met die van naproxennatrium (kennelijk Aleve). De claim “werkt langer dan paracetamol en ibuprofen” wordt sinds 2010 door de Keuringsraad goedgekeurd.

7. Het College overweegt dat uit de brief van de Keuringsraad niet blijkt of ook specifiek is getoetst of paracetamol en naproxen(natrium) vergelijkbare stoffen zijn in de zin van artikel 27 aanhef en onder tweede streepje CPG. Aangenomen moet echter worden dat bij de eerdere preventieve toetsing door de Keuringsraad van de tekst aan de CPG dit aspect in ieder geval een minder prominente rol heeft gespeeld dan in de onderhavige procedure, waarin uitdrukkelijk de vraag aan de orde is of sprake is van vergelijkbare stoffen. Het feit dat de Keuringsraad de onderhavige reclame-uiting preventief heeft goedgekeurd, sluit ook niet uit dat naar aanleiding van een specifieke klacht en op basis van de toetsing na hoor en wederhoor anders wordt beslist over de vraag of de uiting op het hier bedoelde punt aan de CPG voldoet. Het had daarom op de weg van Bayer gelegen om tegenover hetgeen appellant gemotiveerd heeft gesteld inhoudelijk te stellen en te onderbouwen dat paracetamol en naproxen (Aleve) vergelijkbare stoffen zijn in de zin van artikel 27 aanhef en tweede streepje CPG. Bayer heeft dit niet gedaan.

8. Op grond van het voorgaande is het College van oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat met betrekking tot de vergelijking tussen paracetamol en Aleve sprake is van “vergelijkbare stoffen” in de zin van artikel 27 aanhef en tweede streepje CPG. De bestreden uiting is derhalve in strijd met dit artikel. Dit oordeel betreft overigens, naar het College voor de duidelijkheid opmerkt, uitsluitend de vergelijking tussen Aleve en paracetamol. Voor zover in de uiting tevens de duur van de werking van Aleve wordt vergeleken met die van ibuprofen, heeft appellant tegen de vergelijking geen bezwaar gemaakt, nu deze stoffen volgens hem wél met elkaar vergelijkbaar zijn, immers beide een NSAID betreffen.

9. Voorts is het College van oordeel dat de bestreden uiting niet voldoet aan de voorwaarde van artikel 27 aanhef en derde streepje CPG dat de vergelijking op alle relevante eigenschappen betrekking dient te hebben. In dat kader is het College van oordeel dat, indien de duur van de werking van een geneesmiddel met die van een ander geneesmiddel wordt vergeleken, op grond van de bijzondere regeling van dit artikel ook andere voor de consument relevante eigenschappen van die werking dienen te worden genoemd. Tot die eigenschappen rekent het College in het onderhavige geval het feit dat, naar voldoende aannemelijk is geworden, paracetamol aanzienlijk minder ernstige bijwerkingen, interacties met andere geneesmiddelen en contra-indicaties heeft dan Aleve. Voor de consument is deze informatie belangrijk nu hij op basis daarvan de afweging kan maken of de beweerdelijk langere werking van Aleve opweegt tegen de nadelen van dit geneesmiddel ten opzichte van paracetamol. Het belang van deze afweging is evident gelet op de risico’s die aan het gebruik van naproxen zijn verbonden vergeleken met de wezenlijk kleinere risico’s van paracetamol. Aldus is naar het College met betrekking tot de extra bijwerkingen, interacties met andere geneesmiddelen en contra-indicaties die Aleve heeft ten opzichte van paracetamol sprake van een relevante eigenschap die, zoals appellant ook heeft betoogd, bij de vergelijking aan de orde had dienen te komen. De bestreden uiting is derhalve tevens in strijd met artikel 27 aanhef en derde streepje CPG. Ook in zoverre is niet voldaan aan de voorwaarden waaronder de vergelijkende geneesmiddelenreclame is toegestaan.

10. Het oordeel dat de uiting in strijd is met bedoelde onderdelen van artikel 27 CPG impliceert dat de andersluidende beslissing van de Commissie niet in stand kan blijven. Tevens impliceert dit oordeel dat niet meer hoeft te worden ingegaan op de vraag of Aleve daadwerkelijk langer werkt dan paracetamol en of de bestreden uiting voldoet aan de overige eisen van de CPG. Aan deze vragen is op grond van het voorgaande de relevantie komen te ontvallen.

Derhalve wordt beslist als volgt.

De beslissing van het College van Beroep

Het College vernietigt de beslissing van de Commissie en beslist voorts als volgt.

Op grond van het voorgaande acht het College de bestreden reclame-uiting in strijd met het bepaalde in artikel 27 aanhef tweede en derde streepje CPG. Het College beveelt Bayer aan om niet meer op een dergelijke wijze reclame te maken.

Lees hier de grieven en de beslissing van de Reclame Code Commisie van 19 juni 2014

LS&R 1024

Voldoende ingetogen uiting over vaginale schimmel

RCC 15 september 2014, LS&R 1024, dossiernr. 2014/00542 (Canesten Gyno Tablet)
Afwijzing. Subjectieve normen. Het betreft een televisiecommercial voor ‘Canesten Gyno’. In de uiting is een vrouw te zien die zegt: “Last van vaginale schimmel? Het begint met vervelende jeuk, een branderig gevoel en witte afscheiding. Gelukkig is er Canesten Gyno 1 Tablet. Met een tablet ben ik van de klachten af. Het doodt de schimmel en verlicht zo de jeuk. Snel en effectief. Je voelt je snel weer jezelf. Canesten Gyno Tablet. Ook als crème. Zonder recept”. De klacht - Klager vindt het niet gepast dat de reclame-uiting overdag wordt uitgezonden rond een tijdstip dat (familie)programma’s worden uitgezonden. Klager zat met zijn 5-jarige zoontje naar het programma ‘camping life’ te kijken toen de uiting werd getoond. Het zoontje van klager stelde na het zien van de reclame-uiting allerlei vragen hierover. De Commissie wijst de klacht af.

Het verweer
Het verweer kan als volgt worden samengevat. De televisiecommercial is goedgekeurd door de Keuringsraad KOAG/KAG, zodat de uiting voldoet aan de geldende wet- en regelgeving omtrent reclame voor zelfzorggeneesmiddelen. De uiting betreft een reclame over een schimmel op de huid van de vaginawand. Het is niet iets seksueels, maar het betreft een onschuldige aandoening aan een lichaamsdeel van de vrouw. De tekst in de televisiecommercial is neutraal en informatief. Van onsmakelijke of ongepaste reclame voor een tijdstip overdag is geen sprake. Er worden geen beelden getoond die ongeschikt zijn voor (jonge) kinderen en er worden geen woorden gebruikt die (jonge) kinderen niet zouden mogen horen. In de uiting wordt slechts een keer het woord ‘vaginale schimmel’ gebruikt. De uiting richt zich niet op (jonge) kinderen en wordt geplaatst rondom programma’s die bekeken worden door de doelgroep van Canesten Gyno (vrouwen in de leeftijd van 20-49) en niet rondom programma’s die uitsluitend voor kinderen bedoeld zijn.

Het oordeel van de Commissie
1. De Commissie begrijpt de klacht aldus, dat klager de televisiecommercial in strijd acht met de goede smaak en/of fatsoen als bedoeld in artikel 2 van de Nederlandse Reclame Code (NRC) voorzover deze worden uitgezonden op tijdstippen dat ook (jonge) kinderen naar de televisie kunnen kijken. Gelet op het subjectieve karakter van deze criteria stelt de Commissie zich, bij de beoordeling of een uiting daarmee in strijd is, terughoudend op. Met inachtneming hiervan oordeelt de Commissie als volgt.

2. Naar de huidige maatschappelijke opvattingen dient het op zichzelf genomen toelaatbaar te worden geacht dat overdag reclame wordt gemaakt voor een product als Canesten Gyno, ook ten aanzien van (jonge) kinderen voorzover die al begrijpen wat het onderwerp van de uiting is. Daarbij mag van de adverteerder wel terughoudendheid worden verwacht in de wijze waarop de producten worden aangeprezen. Naar het oordeel van de Commissie doet adverteerder dit op voldoende ingetogen wijze. De klacht met betrekking tot het tijdstip van uitzending van de televisiecommercial wordt daarom afgewezen.

3. Het voorgaande neemt overigens niet weg dat de Commissie er begrip voor heeft dat niet iedereen de onderhavige uiting zal waarderen. Dit leidt evenwel niet tot een andere beslissing.

De beslissing
De Commissie wijst de klacht af.