LS&R 2245
17 juni 2024
Artikel

Fly me to the moon – het nieuwe Versneld Regime Octrooizaken

 
LS&R 2243
7 juni 2024
Artikel

Laatste plekken: Nederlands Octrooi Congres - 11 juni 2024

 
LS&R 2241
3 juni 2024
Artikel

Vacature Simmons & Simmons: Advocaat-stagiaire IP / Life Sciences

 
LS&R 379

Belang om te weten waar haar medische producten zich bevinden

Vzr. Rechtbank Arnhem 9 november 2012, LJN BY5011 (CareFusion tegen Medical Technology Transfer B.V.)

MTT heeft als distributeur van (rechtsvoorgangers van) CareFusion in Nederland de verkoop verzorgd van Infant Flow, een systeem dat de ademhaling van pasgeborenen ondersteunt. De opzegging distributieovereenkomst is conform overeenkomst na looptijd van 3 jaar, met inachtneming van opzegtermijn van tenminste 3 maanden op juiste wijze gedaan.

Nu vordert CareFusion dat MTT niet langer gebruikmaakt maken van de handelsmerken, logo´s en rechten gerelateerd aan het product en de distributieovereenkomst en overdracht van alle (in haar naam staande) handelsmerken, logo´s en rechten. Gezien de rechtsgeldige opzegging van de distributieovereenkomst heeft MTT geen recht op of belang bij de intellectuele eigendomsrechten betreffende de producten geleverd onder de distributieovereenkomst. Nu CareFusion in verband met het onweersproken doel en gebruik van haar medische producten en de daaraan verbonden gezondheidsrisico’s er recht en belang bij heeft te weten waar haar medische producten zich bevinden, dient MTT de namen en adressen van alle afnemers die van MTT Infant Flow producten hebben betrokken vanaf 1998 te verstrekken.

4.6.    Daarmee ligt de vraag voor wat de gevolgen zijn van de beëindiging van de distributieovereenkomst. CareFusion doet in dit verband een beroep op het bepaalde in artikel 15 distributieovereenkomst. Ook ten aanzien daarvan heeft zij een op zichzelf door MTT niet-betwiste legal opinion in het geding gebracht (productie 17 bij dagvaarding).

In deze legal opinion wordt tot de slotsom gekomen: ‘clause a5 (bedoeld moet zijn: 15,vzr) of the Distribution Agreement is enforceable under English law and none of the limitations which may restrict the parties’ ability to contract freely apply in this case.’ Artikel 15 distributieovereenkomst is aldus maatgevend voor de handelingen die MTT heeft te verrichten of juist heeft na te laten in verband met de beëindiging van de distributie-overeenkomst. In het kader hiervan zal zij, naast het verrichten van andere handelingen, onder meer gegevens met betrekking tot haar klantenbestand moeten verstrekken aan CareFusion, en zal MTT geen gebruik meer mogen maken van de– onweersproken – intellectuele eigendommen van CareFusion, één en ander zoals hierna, mede ter voorkoming van executieperikelen, wordt bepaald. Daarbij zal de gevorderde dwangsom beperkt worden als volgt.


4.7.    Nu CareFusion in verband met het onweersproken doel en gebruik van haar medische producten en de daaraan verbonden gezondheidsrisico’s er recht en belang bij heeft te weten waar haar medische producten zich bevinden, is in het verlengde daarvan haar spoedeisend belang bij de hierna te treffen voorzieningen voldoende gegeven.


De voorzieningenrechter


5.1.    veroordeelt MTT haar medewerking te verlenen aan de afwikkeling van de distributieovereenkomst, in die zin dat zij,
a) binnen 14 dagen na betekening van dit vonnis de navolgende handelingen dient te verrichten:
-    het verstrekken van de namen en adressen van alle afnemers die van MTT Infant Flow producten hebben betrokken vanaf 1998, met vermelding van serienummers, aantallen alsmede de locatie van deze producten indien deze zijn doorgeleverd
-    het terugverkopen van de door CareFusion aan MTT geleverde producten conform artikel 15.2 distributieovereenkomst;
-    het vernietigen van producten conform artikel 15.3 distributieovereenkomst;
-    het afzeggen/intrekken van reeds geplaatste maar nog niet uitgevoerde orders betreffende de Infant Flow producten;
-    het verwijderen van alle externe verwijzingen naar de distributierelatie tussen MTT en CareFusion;

b) vanaf de betekening van dit vonnis niet langer gebruikmaakt van alle handelsmerken, logo’s en rechten gerelateerd aan de Infant Flow producten en de distributieovereenkomst;

LS&R 378

Voorwaardelijke pakkettoelating specialistische geneesmiddelen

Brief van de Minister, inzake geneesmiddelenbeleid, Kamerstukken II 2012-2013, 29 477, nr. 209

Over voorwaardelijke pakkettoelating bij specialistische geneesmiddelen naar aanleiding van twee concept-pakketadviezen van het College voor zorgverzekeringen.

Als ik de eerste ervaringen van voorwaardelijke pakkettoelating nader beschouw kom ik tot de volgende voorlopige bevindingen:

• Voorwaardelijke pakkettoelating biedt de mogelijkheid om de patiënt snel na de markttoelating innovatieve geneesmiddelen beschikbaar te stellen.
• Het voorwaardelijke traject geeft inzicht in plaatsbepaling, de thera-peutische meerwaarde en de kosteneffectiviteit van het geneesmiddel en de uitgaven aan het geneesmiddel.
• Goede behandelrichtlijnen of -protocollen zijn van belang voor een juiste inzet van geneesmiddelen. Dit draagt bij om de onzekerheid over kosteneffectiviteit en/of het risico op hoge uitgaven te beheersen.
• Het aangaan van prijsarrangementen is tot nu toe een goede manier om bij onzekerheid over kosteneffectiviteit en/of het risico op hoge uitgaven te pareren. Zoals ook in het regeerakkoord genoemd wordt, zal ik prijs-arrangementen daar waar nodig is inzetten.

 

Als een patiënt via een voorwaardelijk traject vier jaar een geneesmiddel heeft gebruikt en uit onderzoek blijkt dat de therapeutische waarde en/of de kosten-effectiviteit onvoldoende is, voldoet het geneesmiddel niet aan de pakketcriteria en dient het geneesmiddel (gedeeltelijk) uit te stromen. Dit leidt tot veel onrust, ongeloof, onzekerheid en verdriet zoals deze zomer bij de conceptadviezen van het CVZ over de geneesmiddelen voor de ziekte van Pompe en ziekte van Fabry.

LS&R 377

Criteria voor bescherming door een van kracht zijnd basisoctrooi

Prejudiciële vragen aan HvJ EU 30 november 2012, in zaak C-443/12 (Actavis Group en Actavis) - dossier C-443/12

Prejudiciële vragen gesteld door High Court of Justice, Chancery Division, Verenigd Koninkrijk.

Verzoekster Actavis Group is een vennootschap naar IJslands recht; de tweede verzoekster is Actavis UK Ltd. Verweersters zijn respectievelijk een Engelse en een Franse vennootschap. Het gaat om een octrooi op het geneesmiddel irbesartan dat sinds 27 augustus 1997 op de markt is onder de naam Aprovel. Het octrooi is op 20 maart 2011 afgelopen, en vervolgens was er een ABC dat afliep op 14 augustus 2012. Sinds 15 oktober 1998 is er een combinatiepreparaat op de markt (irbesartan en HCT). Verweerster Sanofi verkocht dit onder de merknaam CoAprovel. Ook hiervoor is een ABC afgegeven dat nog loopt tot 14 oktober 2013. Voor beide producten heeft het Europees Geneesmiddelenbureau in 1998 een vergunning voor het in de handel brengen afgegeven.

Verzoeksters zijn voornemens generieke versies van zowel Aprovel als CoAprovel op de markt te brengen. Zij menen dat het combinatie-ABC voor irbesartan en HCT ongeldig is omdat de combinatie niet was "beschermd door" het octrooi in de zin van artikel 3, sub a, van de verordening: het wordt in geen van de conclusies van het octrooi vermeld. Als dit geen doel treft dan stellen verzoeksters dat het combinatie-ABC niet geldig is omdat er al eerder een ABC (namelijk voor irbesartan) is afgegeven, dan wel omdat de vergunning al was afgegeven voordat de aanvraag voor een combinatie-ABC was ingediend.

De verwijzende VK-rechter stelt vast dat er geen overeenstemming is over de juiste uitleg van artikel 3 sub a van de ABC-verordening. Hij haalt ook buitenlandse (en met name rechtspraak van het Hof en Rb DH) aan waarin verschillend geoordeeld wordt. Hij legt het HvJEU de volgende vragen voor:

1. Wat zijn de criteria voor de beslissing of "het product wordt beschermd door een van kracht zijnd basisoctrooi" in artikel 3, sub a, van verordening 469/2009/EG?

2. Staat de verordening, en met name artikel 3, sub c, er in een situatie waarin meerdere producten worden beschermd door een van kracht zijnd basisoctrooi aan in de weg dat voor elk van de beschermde producten een certificaat wordt afgegeven aan een octrooihouder?

LS&R 376

Hoge opmerkzaamheid van vaklui voor chirurgische kunsthuid

Gerecht EU 28 november 2012, zaak T-29/12 (Alva management / OHMI  - BenQ Materials (Daxon))

Gemeenschapsmerk - vernietiging van de beslissing R 2191/2010-2 van de tweede kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) van 9 november 2011, waarbij is verworpen het oppositieberoep tegen de beslissing rondom het woordmerk DALTON voor waren van de klassen 3, 5, 18, 25, 35, 41 en 44 op basis van ouder gemeenschapswoordmerk DAXON. Beroep wordt verworpen. De opmerkzaamheid van vaklui is hoog voor kunsthuid voor chirurgische doeleinde en farmaceutische huidverzorgingsproducten.

 

41 Dieses Vorbringen ist jedoch als ins Leere gehend zurückzuweisen. Selbst wenn man nämlich annähme, dass die von der angemeldeten Marke und die von der Widerspruchsmarke erfassten Waren ähnlich seien, änderte dies nichts an der Richtigkeit der von der Beschwerdekammer vorgenommenen Beurteilung in Bezug auf das Fehlen von Verwechslungsgefahr für diese Waren. Die maßgebenden Verkehrskreise bestehen nämlich, wie in den Randnrn. 22 und 23 des vorliegenden Urteils dargelegt, aus Fachleuten, deren Aufmerksamkeit hoch ist, und die Beschwerdekammer ist zutreffend zu dem Ergebnis gelangt, dass selbst für identische Waren keine Verwechslungsgefahr bestehe.

42 Hieraus folgt, dass das Vorbringen der Klägerin, wonach die „künstliche Haut für chirurgische Zwecke“ und die pharmazeutischen Hautpflegeprodukte ähnlich seien, als ins Leere gehend zurückzuweisen ist, ohne dass ein Vergleich dieser Waren vorgenommen zu werden brauchte (vgl. in diesem Sinne Urteil des Gerichts vom 6. Oktober 2011, Galileo International Technology/HABM – Galileo Sistemas y Servicios [GSS GALILEO SISTEMAS Y SERVICIOS], T‑488/08, nicht in der amtlichen Sammlung veröffentlicht, Randnrn. 50 und 51).

LS&R 375

Mogelijk wel proportionele aansprakelijkheid

Rechtbank Rotterdam 29 augustus 2012, LJN BX6987 (eiseres tegen Stichting Maasstad Ziekenhuis)

Letselschade. Medische kunstfout bij behandeling zeer gecompliceerde breuk (versplinterde heup). Beoordeling deskundigenrapport inzake causaal verband. Geen toepassing omkeringsregel. Mogelijk wel proportionele aansprakelijkheid. Aanvullende vragen.

2.18. Volgens de rechtspraak van de Hoge Raad moet de mogelijkheid van proportionele aansprakelijkheid met terughoudendheid worden toegepast, nu daaraan het bezwaar is verbonden dat iemand aansprakelijk wordt gehouden voor een schade die hij niet (volledig) heeft veroorzaakt. Toepassing kan aan de orde komen als de schade op zichzelf door de onderhavige tekortkoming kan zijn veroorzaakt, maar onzekerheid bestaat of de schade ook daadwerkelijk door die tekortkoming is veroorzaakt dan wel door een oorzaak die voor rekening van de benadeelde zelf komt of door een combinatie van beide. Voorts zijn de strekking van de geschonden norm en de aard van de normschending van belang. Voor toepassing van proportionele aansprakelijkheid kan met name aanleiding zijn indien de aansprakelijkheid van de aangesproken partij op zichzelf vaststaat, een niet zeer kleine kans bestaat dat het causaal verband tussen de geschonden norm en de geleden schade aanwezig is, en de strekking van de geschonden norm en de aard van de normschending de toepassing van de genoemde regel rechtvaardigen.

2.19. Naar het oordeel van de rechtbank is denkbaar dat in dit geval aanleiding bestaat [gedaagde 1] en MCRZ proportioneel aansprakelijk te achten. De strekking van de door [gedaagde 1] geschonden norm (het naar de regelen der kunst uitvoeren van een medische ingreep) en de aard van de normschending (letselschade) rechtvaardigen toepassing zonder meer. Voorts staat ook de aansprakelijkheid van [gedaagde 1] en MCRZ op zichzelf vast. Ten slotte tekent de rechtbank aan dat gedaagden de door [eiseres] bepleite toepassing van de proportionele aansprakelijkheid niet gemotiveerd hebben bestreden. Zij hebben zich in hun antwoordconclusie na deskundigenbericht beperkt tot een bespreking van de hoogte van de schade die in dat geval voor rekening van [eiseres] zou moeten blijven.

2.20. Een definitieve beslissing hieromtrent kan de rechtbank echter nog niet nemen. Voor toepassing van de proportionele aansprakelijkheid is immers vereist dat op zichzelf vast staat dat (uitsluitend) de fout van [gedaagde 1] (dus los van de andere omstandigheden) tot de gestelde schade kan hebben geleid. Dat kan echter niet uit het rapport van dr. [Y] worden afgeleid, hetgeen niet onlogisch is omdat hem die vraag niet is gesteld. Het komt de rechtbank daarom voor dat deze vraag alsnog aanvullend aan dr. [Y] gesteld zou moeten worden. Als deze vraag bevestigend wordt beantwoord, is voorts het volgende van belang. Voor toepassing van de proportionele aansprakelijkheid bestaat in beginsel geen aanleiding als slechts een zeer kleine kans bestaat dat causaal verband aanwezig is tussen de geschonden norm en de gestelde schade. Ook op dat punt biedt het rapport van dr. [Y] onvoldoende aanknopingspunten. Hij heeft weliswaar benadrukt niet te kunnen specificeren welke klachten en beperkingen [eiseres] zou hebben als zij adequaat zou zijn behandeld, maar dat zegt nog niet wat de kans is dat juist de fout van [gedaagde 1] tot de huidige klachten en beperkingen heeft geleid. Ook deze vraag zal aanvullend aan dr. [Y] kunnen worden voorgelegd, daargelaten de mogelijk problematische aard van die vraag. Aangenomen moet worden dat dr. [Y] hoe dan ook beter dan de rechtbank in staat zal zijn enige kwantificering aan te geven.

LS&R 374

Evaluatie Embryowet en Wet donorgegevens kunstmatige bevruchting

Evaluatie Embryowet en Wet donorgegevens kunstmatige bevruchting, bijlage bij Kamerstukken II 2012-2013, 30 486, nr. 4.

Deze evaluatie betreft de Embryowet en de Wet donorgegevens kunstmatige bevruchting (Wdkb). De Embryowet, in werking getreden op 1 september 2002, stelt grenzen aan handelingen met geslachtscellen en embryo’s. De Wdkb is van kracht sinds 1 juni 2004 en stelt kinderen die zijn ontstaan uit donorgameten of -embryo’s vanaf hun zestiende levensjaar in staat
persoonsidentificerende gegevens over hun donor te ontvangen. Hierdoor is de anonimiteitswaarborg voor donoren vervallen.

De Embryowet is voor de tweede keer geëvalueerd. Hierbij is aandacht geschonken aan reeds geconstateerde en nieuwe knelpunten en problemen in relatie tot de wet, mede in het licht van ontwikkelingen in de medische praktijk en het medisch wetenschappelijk onderzoek. Daarbij is aandacht besteed aan de inhoud van instellingsprotocollen die instellingen behoren vast te stellen. De evaluatie van de Wdkb richtte zich op de huidige praktijk van kunstmatige bevruchting met donormateriaal, de maatschappelijke effecten van de wet in die praktijk, de knelpunten die bij deze uitvoering worden ervaren en de toekomstbestendigheid van de wet. Voor beide wetsevaluaties is ook gekeken naar wetgeving in enkele Europese landen. Ten slotte is aandacht besteed aan de raakvlakken van de praktijk van beide wetten en de knelpunten die zich daarbij voordoen.

LS&R 373

Overeenkomst ontwikkeling van medicijn tegen antrax

Conclusie PG HR 8 november 2012, LJN BY4647 (Staatssecretaris van Financiën tegen X B.V.)

BIOHAZARD

In deze zaak lijkt het te gaan om de vraag of belanghebbende een prestatie tegen vergoeding verricht jegens de Staat der Nederlanden, verder kortweg: de Staat of dat de Staat een prestatie verricht jegens belanghebbende. De vraag is volgens de A-G of dat juist is en of het niet veeleer zo is dat over en weer wordt gepresteerd.

Belanghebbende houdt zich bezig met de ontwikkeling van een medicijn tegen antrax. Zij heeft in dit verband een overeenkomst gesloten met de Staat, voor wie het met het oog op mogelijk bio-terrorisme belangrijk is dat een dergelijk medicijn beschikbaar komt.

In deze overeenkomst is neergelegd dat de Staat bijdraagt in de kosten van de ontwikkeling van het medicijn, al naar gelang bepaalde fasen in het ontwikkelingsproces zijn afgerond. De Staat verkrijgt - bij registratie van het medicijn - het recht om het medicijn met voorrang boven anderen en tegen een gereduceerde prijs te kopen. In de overeenkomst is voorts bepaald dat belanghebbende op verzoek van de Staat een zekere voorraad van het (geregistreerde) medicijn ten behoeve van de Staat zal aanhouden. In de overeenkomst is ook voorzien in een 'payback' van de door de Staat verstrekte bijdrage. Wanneer belanghebbende het medicijn aan derden verkoopt, dient zij de Staat 2% van de verkoopopbrengst te betalen tot een maximum van de bijdrage(n) door de Staat in de ontwikkelingskosten van het medicijn. Het lijkt A-G Van Hilten evident dat elk van de twee partijen bij de overeenkomst daarin toezeggingen doet.

 

In het tijdvak waarop de naheffingsaanslag betrekking heeft, heeft de Staat uit hoofde van de overeenkomst ruim een miljoen euro aan belanghebbende uitgekeerd. De vraag is of dit bedrag de vergoeding vormt voor door belanghebbende jegens de Staat verrichte dienstverlening. De Rechtbank Leeuwarden heeft deze vraag bevestigend beantwoord. Het Hof Leeuwarden (het Hof) heeft bij uitspraak van 16 augustus 2011, nr. 10/00268 , LJN BR5330, NTFR 2011, 2197 m.nt. Merkx, geoordeeld dat de Staat een prestatie jegens belanghebbende heeft verricht, en niet - omgekeerd - belanghebbende jegens de Staat.

Aan dit oordeel heeft het Hof tengrondslag gelegd dat de Europese rechtspraak betreffende de duiding van handelingen die uit verschillende elementen bestaan (hierna: meer-elementige prestaties) naar zijn oordeel ook geldt voor de beantwoording van de vraag hoe een overeenkomst 'waarbij twee personen over en weer prestaties jegens elkaar verrichten' gekwalificeerd moet worden. Deze opvatting deelt A-G Van Hilten niet, althans voor zover dit zo wordt opgevat dat over en weer verrichte prestaties tezamenéén prestatie vormen van slechts één van de (over en weer presterende) ondernemers. Volgens A-G Van Hilten zal de problematiek van meer-elementige prestaties zich welhaast uit de aard der zaak beperken tot handelingen die één ondernemer verricht. Uit de jurisprudentie van het HvJ kan volgens A-G Van Hilten niet worden afgeleid dat de 'regels' omtrent de duiding van meer-elementige prestaties kan worden toegepast op over en weer verrichte prestaties.

De redenering van het Hof dat de Staat krediet verstrekt aan belanghebbende en dat (dus) belanghebbende ten tijde van de verkrijging van de bijdrage geen prestatie heeft verricht, klopt volgens de A-G niet. De conclusie dat de Staat jegens belanghebbende heeft gepresteerd laat immers onverlet dat belanghebbende (ook) een prestatie jegens de Staat kan hebben verricht. Uit 's Hofs uitspraak blijkt niet dat het Hof dit heeft onderzocht. A-G Van Hilten komt tot de conclusie dat het Hof bij de beoordeling van de zaak ofwel is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting, dan wel, indien hij wel vaneen juiste rechtsopvatting is uitgegaan, dat de uitspraak onbegrijpelijk is dan wel onvoldoende is gemotiveerd.

A-G Van Hilten wijdt toch ook nog enige woorden aan 'belanghebbendes kant' van de overeenkomst.

Gezien het ruime bereik van het begrip 'dienst' lijkt het A-G Van Hilten dat elk van de verbintenissen van belanghebbende op zichzelf bezien in beginsel als dienstverlening kan worden aangemerkt en derhalve in de heffing kan worden betrokken, mits uiteraard tegen vergoeding verricht. Daaraan doet niet af dat in de onderhavige zaak ook een aspect van algemeen belang kan worden onderkend in de ontwikkeling en terbeschikkingstelling van het medicijn. Dit algemene belang wordt haars inziens namelijk overschaduwd door het individuele belang van de Staat.

Uitgaande van het karakter van belanghebbendes vorengeschetste verrichtingen als in beginsel 'prestatiewaardig', dient voor de belast(baar)heid daarvan te worden beoordeeld of genoemde verrichtingen tezamen één handeling vormen, dan wel dat zij afzonderlijk bezien in de beschouwing moeten worden betrokken. Vervolgens moet dan worden bekeken of tegenover de prestatie(s) van belanghebbende een vergoeding staat.

Die beoordeling is feitelijk van aard en voorbehouden aan het Hof. Dat brengt de A-G tot de conclusie dat de zaak na cassatie verwezen zal moeten worden.

De conclusie strekt ertoe dat het beroep in cassatie van de Staatssecretaris gegrond dient te worden verklaard en dat verwijzing moet volgen.
LS&R 372

Kick off meeting: Nieuwe zelfregulering reclame gezondheidsproducten

Link

Met de komst van de Claimsverordening, waarvan de overgangstermijn 14 december aanstaande afloopt, heeft het bedrijfsleven dat gebruik maakt van gezondheidsclaims te maken met veranderende wetgeving.

Met een nieuw zelfregulerend systeem spelen we in op deze veranderingen. De zelfregulering die uitgevoerd wordt door de KAG heeft een nieuwe invulling gekregen. Naast nieuwe normen, geven we uitleg over een nieuw systeem van zelfregulering en werkwijzen. NVWA, VWS en de brancheorganisaties NPN en Neprofarm lichten het belang en de voordelen van zelfreguleren toe. Ook is er tijd om uw vragen te beantwoorden.

Inschrijven: link
Waar Hotel Newport Huizen
Wanneer donderdag 13 december 14:00 - 16:00
Prijs: gratis
Inclusief: borrel

Programma
13 December 2012
Programma onder voorbehoud
 
14.00-14.15    Opening: behoefte en belang zelfregulering
        Saskia Geurts, NPN / Bernard  Mauritz, Neprofarm
 
14:15-14.30    Zelfregulering en de overheid 
        Yvonne Huigen, NVWA / VWS, beleidsmedewerker   

14.30 -15.00    Zelfregulering hoe gaat dat in zijn werk?
     Janine Galjaard, Keuringsraad
       
15:00-15.30    Database voorbeeldbewoording, hoe werkt het?
         Vincent Bouwmeester, Projectleider Zelfregulering

15:30-16.00    Vragen
 
16.00     Afsluiting met aansluitend borrel

LS&R 371

Wijziging wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden

Wijziging van de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden ter uitvoering van Verordening (EU) Nr. 528/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2012 betreffende het op de markt aanbieden en het gebruik van biociden. Tekst van het wetsvoorstel, kamerstukken II, 2012/2013, 33 490, nr. 2, Memorie van toelichting, nr. 3, advies Raad van State en nader rapport, nr. 4.

Pesticide sprayingIn citaten, van de Raad van State:

In verband met de totstandkoming van de verordening voorziet het voorstel in het schrappen van een aantal bepalingen in de Wgb. Voorts wordt voorzien in de uitvoering van enkele verplichtingen die voortvloeien uit de verordening. De Afdeling advisering van de Raad van State onderschrijft de strekking van het wetsvoorstel, maar maakt een aantal opmerkingen van (implementatie-)technische aard en een opmerking over de bestuurlijke boete. Zij is van oordeel dat in verband daarmee enige aanpassing van het voorstel wenselijk is.

Uit de Memorie van toelichting:

In de verordening is een nieuwe procedure opgenomen om een biocide in één keer overal op de EU-markt te brengen, de zogenaamde Unietoelating. Nieuw is ook een vereenvoudigde toelating voor biociden die minder schadelijk zijn. De reikwijdte van de verordening is ten opzichte van de richtlijn op enkele punten verduidelijkt en uitgebreid. Bovendien zijn procedures waar nodig exacter omschreven of aangevuld ten opzichte van de richtlijn.

Meest in het oog springend is dat met biociden behandelde voorwerpen onder de reikwijdte van de verordening vallen. Deze voorwerpen, vaak ‘treated articles’ genoemd, zijn voor Nederland een nieuwe categorie. In paragraaf 2.2 wordt hier uitvoeriger op ingegaan.

3 Hoofdlijnen van het voorstel
Het wetsvoorstel is technisch van aard, in die zin dat het wetsvoorstel geen beleidskeuzen maakt. Waar de verordening regels bevat, zijn vergelijkbare bepalingen in de Wgb geschrapt.

De verordening vereist van lidstaten dat er een bevoegde autoriteit wordt aangewezen. Voor het aanwijzen hiervan wordt voorgesteld om artikel 4, tweede lid van de Wgb te wijzigen met het doel het College voor de Het wetsvoorstel is technisch van aard, in die zin dat het wetsvoorstel geen beleidskeuzen maakt. Waar de verordening regels bevat, zijn vergelijkbare
bepalingen in de Wgb geschrapt.

De verordening vereist van lidstaten dat er een bevoegde autoriteit wordt aangewezen. Voor het aanwijzen hiervan wordt voorgesteld om artikel 4, tweede lid van de Wgb te wijzigen met het doel het College voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden (Ctgb) als zodanig aan te wijzen.

Omdat de verordening de toelating van biociden geheel regelt, dienen alle bepalingen in de Wgb inzake de toelating van biociden te worden geschrapt. De verordening vereist bovendien van lidstaten dat het niet naleven van de verordening gesanctioneerd kan worden. Daarom wordt voorgesteld het huidige hoofdstuk 5 van de Wgb, dat de bepalingen bevat betreffende de toelating van biociden, te vervangen door een nieuw hoofdstuk. Het nieuwe hoofdstuk 5 omvat onder meer een verbodsbepaling betreffende de relevante artikelen van de verordening en een artikel dat de grondslag biedt om nadere regels te stellen, daar waar de verordening daartoe nog de ruimte laat. Ook worden enkele bevoegdheden in lijn gebracht met de nieuwe situatie. Verder wordt voorgesteld om het overgangsrecht aan te passen aan de nieuwe
situatie en de bepalingen betreffende uitgewerkt overgangsrecht te schappen.

Als laatste wordt voorgesteld om de Wet op de economische delicten aan te passen, ten einde te bewerkstelligen dat overtreding van de verordening ook strafbaar wordt gesteld.

In de als bijlage bij deze memorie van toelichting gevoegde transponeringstabel is weergegeven welke bepalingen van de verordening implementatie behoeven en in welk artikel van de voorgestelde wijziging van de Wgb daarin is voorzien. Verder wordt verwezen naar de artikelsgewijze toelichting voor een meer gedetailleerde toelichting op de verschillende onderdelen van het wetsvoorstel

LS&R 370

Aansprakelijkheid van oogarts

Rechtbank Middelburg 13 juni 2012, LJN BY4585 (oogarts-verzoeker tegen verweerder)

My eyeDeelgeschilprocedure. Verklaring voor recht verzocht betreffende aansprakelijkheid van de oogarts die een ooglaserbehandeling heeft uitgevoerd voor de door verzoeker gestelde schadelijke gevolgen van die ingreep. Tussen partijen bestaan diverse geschilpunten, waarop eerst nadat nadere bewijsvoering en deskundige voorlichting en onderzoek heeft plaatsgevonden, een beslissing kan worden genomen. De beantwoording van de aansprakelijkheidsvraag zal naar het oordeel van de rechtbank gelet daarop een aanzienlijke investering in tijd en geld vergen. Nu niet alleen het verwijtbaar handelen van verweerder onderdeel van debat is tussen partijen, maar ook het causaal verband tussen het verweten nalaten en de klachten van verzoeker gemotiveerd wordt betwist, is voorts nog bepaald onzeker of een beslissing van de rechtbank een vaststellingsovereenkomst naderbij zal brengen. Het verzoek wordt afgewezen op grond van artikel 1019z Rv, nu de rechtbank van oordeel is dat de bijdrage van de verzochte beslissing aan de totstandkoming van een vaststellingsovereenkomst niet zodanig is dat dit opweegt tegen de kosten en het tijdsverloop van de procedure.

De rechtbank
begroot de kosten als bedoeld in artikel 1019aa RV op € 4.541,04,-- (inclusief kantoorkosten en BTW);
wijst af het meer of anders verzochte.