Medische dienst  

LS&R 1138

Geen verwijt arts borstverlies en uitval armen

Hof Amsterdam 24 maart 2015, LS&R 1432; ECLI:NL:GHAMS:2015:1071 (Appellante tegen Stichting VU-VUMC)
Rechtspraak.nl: Aansprakelijkheid van medisch centrum. Borstverlies en uitval van armen na borstreconstructie. Onvoldoende gesteld dat aan de arts een verwijt kan worden gemaakt en dat de schade is veroorzaakt door de operatie.

3.7. Het hof begrijpt dat [appellante] met haar stelling dat het bij de nazorg van de operatie diverse keren is misgegaan in het bijzonder het oog heeft op het voorschrijven van het antibioticum door VUmc dat bij haar allergische reacties opriep. Zij heeft in dat verband bij de memorie van grieven een medicatieoverzicht van haar apotheek in het geding gebracht en gesteld dat zij dit overzicht aan VUmc heeft overhandigd voor de operatie. Volgens [appellante] valt uit dit overzicht af te leiden dat VUmc op de hoogte was van haar allergie voordat het desbetreffende antibioticum aan haar werd voorgeschreven. Het medicatieoverzicht dateert echter van 7 januari 2014. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, kan daaruit niet worden afgeleid dat VUmc op de hoogte was van de allergie, voordat de allergische reactie van [appellante] op het door VUmc voorgeschreven antibioticum zich de eerste keer voordeed. Voor het doorgeven van dit antibioticum aan de huisarts nadat VUmc aldus op de hoogte was geraakt, heeft de rechtbank een schadevergoeding van € 250,= redelijk geacht en toegekend. Daartegen heeft [appellante] in hoger beroep geen concrete bezwaren geformuleerd. Voor zover [appellante] met haar stelling dat het bij de nazorg diverse keren is misgegaan ook het oog heeft op de aanvankelijk door VUmc aan haar voorgeschreven antibiotica heeft zij evenmin concrete bezwaren geuit tegen de overwegingen van de rechtbank die daarop zien, inhoudende dat het uitblijven van een positieve reactie op de aanvankelijk toegediende antibiotica ter bestrijding van de ontsteking onvoldoende is om aan te nemen dat een arts heeft gehandeld in strijd met het goed hulpverlenerschap en VUmc onbetwist heeft gesteld dat het vinden van het juiste antibioticum niet altijd ineens lukt.

3.8. De conclusie is dat [appellante] onvoldoende heeft gesteld om tot het oordeel te kunnen komen dat VUmc meer of andere fouten heeft gemaakt bij de operaties en bij de nazorg dan de rechtbank reeds heeft aangenomen. Grief 2 faalt derhalve.
LS&R 1136

Vragen over Duits-nationale regel voor vergunningvrije, door apothekers geproduceerde wierookcapsules als geneesmiddel

Prejudiciële vraag HvJ EU 16 april 2015, LS&R 1136; zaak C-276/15 (Hecht-Pharma tegen Hohenzollern Apotheke)
Geneesmiddel. Voedingssupplement. Verzoekster verkoopt in DUI wierookcapsules als voedingssupplement. Verweerster (Hohenzollern Apotheke, eigenaar Winfried Ertelt) produceert en verkoopt wierookcapsules (onder een andere naam) als geneesmiddel zonder te beschikken over een vergunning voor het in de handel brengen ervan. Hij heeft reclame voor het product gemaakt in een brochure. Verzoekster stelt dat dit in strijd is met het verbod op reclame voor niet toegelaten geneesmiddelen en vordert dat verweerster wordt veroordeeld tot het staken van de verkoop. Verweerster stelt echter dat het reclameverbod hier niet van toepassing omdat dit verbod gekoppeld zou zijn aan de vergunningplicht van het betreffende product. Voor wierookcapsules is geen vergunning nodig. De rechter wijst de vordering af en ook in hoger beroep wordt het verzoek niet gehonoreerd. De rechter is het met verweerster eens dat, zoals ook uit de DUI regelgeving duidelijk zou blijken, het reclameverbod hier niet van toepassing is. De zaak ligt nu voor in Revision bij de verwijzende rechter.

De verwijzende DUI rechter (Bundesgerichtshof) zal eerst de vraag moeten beantwoorden of voor het geneesmiddel al dan niet een vergunning in de zin van de geneesmiddelenwetgeving vereist is. Hij gaat ervan uit dat de capsules voldoen aan de wettelijke voorwaarden voor een geneesmiddel. Hij wijst verzoeksters betoog af dat Unierechtconforme uitleg van de regelgeving gebiedt het reclameverbod uit te breiden tot alle geneesmiddelen waarvoor door de overheid geen vergunning is afgegeven. Hij moet echter wel rekening houden met RL 2001/83 waarmee het gebied van geneesmiddelenreclame volledig is geharmoniseerd. In casu is onbetwist dat verweerder de wierookcapsules in overeenstemming met de DUI regelgeving produceert. Het betreft een geneesmiddel dat frequent door (tand-)artsen wordt voorgeschreven en dat in de apotheek op voorraad wordt klaargemaakt (zogenaamd ‘Defekturarzeneimittel’ . Aangezien geen sprake is van uitdrukkelijke uitsluiting van de toepasselijkheid van RL 2001/83 moet getoetst worden aan artikel 3, punten 1 en 2 of de DUI regelgeving verenigbaar is met de RL. Hij legt het HvJEU de volgende vragen voor:

1. Staat artikel 3, punten 1 en 2, van richtlijn 2001/83/EG in de weg aan een nationale bepaling zoals § 21, lid 2, punt 1, van het Gesetz über den Verkehr mit Arzneimitteln (Duitse wet op de handel in geneesmiddelen; hierna: „AMG”), volgens welke voor een geneesmiddel geen vergunning is vereist wanneer sprake is van een voor gebruik bij de mens bestemd geneesmiddel dat, daar het naar vaststaat frequent door artsen en tandartsen wordt voorgeschreven, wat de wezenlijke stappen van de bereiding betreft, en tot een hoeveelheid van wel honderd verkoopklare verpakkingen per dag, in een apotheek wordt bereid in het kader van de normale exploitatie van de apotheek en dat bestemd is om te worden verstrekt in het kader van de bestaande
exploitatievergunning van de apotheek?
Indien de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord:
2. Geldt dat ook wanneer een nationale bepaling zoals § 21, lid 2, punt 1, AMG aldus wordt uitgelegd dat voor een geneesmiddel geen vergunning is vereist wanneer sprake is van een voor gebruik bij de mens bestemd geneesmiddel dat, daar het naar vaststaat frequent door artsen en tandartsen wordt voorgeschreven, wat de wezenlijke stappen van de bereiding betreft, en tot een hoeveelheid van wel honderd verkoopklare verpakkingen per dag, in een apotheek wordt bereid in het kader van de normale exploitatie van de apotheek en dat bestemd is om te worden verstrekt in het kader van de bestaande exploitatievergunning van de apotheek, mits het geneesmiddel op medisch recept, dat niet noodzakelijkerwijs reeds vóór de bereiding hoeft te worden overgelegd, telkens voor een bepaalde patiënt wordt verstrekt dan wel in de apotheek overeenkomstig de aanwijzingen van de farmacopee wordt bereid en voor rechtstreekse verstrekking aan patiënten is bestemd?
LS&R 1116

Prejudiciële vragen over mededingingsrechtelijk begrip "pubiekrechtelijke instelling"

Prejudiciële vragen aan HvJ EU 4 maart 2015, LS&R 1116, zaak C-129/15 (Aanbesteding medische verbruiksmaterialen)
Prejudiciële vragen gesteld door Administrativen sad Sofia-grad, in Bulgarije. Syringe and Vaccine Verzoeker is hoofd van een ziekenhuis, een vennootschap waarvan het totale vermogen toebehoort aan een andere onderneming. Bij inspectie blijkt dat het ziekenhuis in 2012 medische verbruiksmaterialen geleverd heeft gekregen zonder daarvoor een overheidsopdracht te plaatsen. Het ziekenhuis stond evenmin als opdrachtgever geregistreerd in het daarvoor opgezette register. Omdat in 2011 66,27% van de inkomsten van het ziekenhuis uit het nationaal ziekenfonds afkomstig zijn is de inspecteur van mening dat het ziekenhuis een publiekrechtelijke instelling is in de zin van de Bulgaarse regelgeving. De leveranties overschrijden de in de Wet op de aanbestedingen gestelde drempel. Verzoeker krijgt een boete opgelegd door verweerder ADFI (overheidsagentschap voor financieel toezicht).

Verzoeker vecht dit besluit aan bij de ArrondissementsRb Sofia. Die stelt verweerder in het gelijk omdat verzoeker als gezondheidsinstelling activiteiten ontplooit in het algemeen belang. In de cassatieprocedure voert verzoeker aan dat verweerder ten onrechte het ziekenhuis als aanbestedende dienst heeft aangemerkt. De BUL regeling is onduidelijk voor zover betrekking op gezondheidsinstellingen en zou in strijd zijn met artikel 1, lid 9, van RL 2004/18 als ook met jurisprudentie van het HvJEU. Zijn onderneming voldoet niet aan de door de BULaut gestelde cumulatieve eisen omdat zij niet (enkel) is gericht op het algemeen belang, maar vooral op winst behalen voor de eigenaar. Verweerder meent dat het hebben van rechtspersoonlijkheid de eerste voorwaarde voor het bestaan van een publiekrechtelijke instelling is. Hij is van mening dat, omdat in onderhavig geval de vennootschap een gezondheidsinstelling is in de zin van de BUL wet, zij activiteiten uitoefent in het algemeen belang.

De verwijzende BUL cassatierechter gaat er vanuit dat, gezien de mate van financiering van verzoekers ziekenhuis uit publieke middelen en het publieke belang van zijn activiteiten, het ongeacht zijn eigendomsvorm een aanbestedende dienst is. Maar er bestaan wezenlijke verschillen tussen de definitie van ‘publiekrechtelijke instelling’ in de RL en in de nationale wet.
De verwijzende rechter wil nadere uitleg op dat punt en stelt het HvJEU de volgende vragen:

1) Dient artikel 1, lid 9, van richtlijn 2004/18/EG van het Europees Parlement en de Raad van 31 maart 2004 betreffende de coördinatie van de procedures voor het plaatsen van overheidsopdrachten voor werken, leveringen en diensten aldus te worden uitgelegd, dat een instelling/vennootschap een „publiekrechtelijke instelling” vormt om de enkele reden dat meer dan 30 % van haar inkomsten uit haar activiteiten van het afgelopen jaar afkomstig zijn uit medische activiteiten die zijn vergoed door het Natsionalna zdravnoosiguritelna kasa (nationale ziekenfonds) en in een situatie van daadwerkelijke mededinging met andere gezondheidsinstellingen zijn verricht?

2) Dient artikel 1, lid 9, van richtlijn 2004/18 aldus te worden uitgelegd, dat het verlenen van medische diensten in een situatie van daadwerkelijke mededinging door private vennootschappen die zijn opgericht met het oogmerk winst te behalen, kan worden beschouwd als „het voorzien in behoeften van algemeen belang”?

3) Dient artikel 1, lid 9, van richtlijn 2004/18 aldus te worden uitgelegd, dat het in de weg staat aan § 1, nr. 21, van de Dopalnitelni razporedbi (aanvullende bepalingen) van de Zakon za obshtestvenite porachki (wet op de openbare aanbesteding), op grond waarvan het voor het classificeren van een instelling als publiekrechtelijke instelling volstaat, dat één van de in de richtlijn vastgestelde cumulatieve voorwaarden is vervuld.
LS&R 1111

Permanente uitsluiting bloeddonatie door homoseksuele mannen kan gerechtvaardigd zijn

HvJ EU 29 april 2015, LS&R 1111; ECLI:EU:C:2015:288; C-528/13 (Léger/Ministre des Affaires sociales, de la Santé et des Droits des femmes en Établissement français du sang)
Technische voorschriften voor bloed en bloedbestanddelen voor donatie. Uit het perscommuniqué: De permanente uitsluiting van bloeddonatie voor mannen die seksuele betrekkingen hebben gehad met mannen kan, gelet op de situatie in de betrokken lidstaat, gerechtvaardigd zijn. Aangetoond moet worden dat deze personen een groot risico hebben om ernstige infectieziekten, zoals met name HIV, op te lopen en dat efficiënte detectietechnieken of minder belastende methoden om een hoog niveau van bescherming van de gezondheid van de ontvangers te waarborgen, ontbreken. (...)

Gelet op het feit dat de Franse wetgeving ten aanzien van homoseksuele mannen discriminatie op grond van seksuele gerichtheid met zich kan meebrengen, herinnert het Hof eraan dat aan de uitoefening van de in het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie erkende rechten en vrijheden slechts beperkingen kunnen worden gesteld, indien zij noodzakelijk zijn en daadwerkelijk beantwoorden aan door de Unie erkende doelstellingen van algemeen belang of voorzien in de behoefte aan bescherming van de rechten en vrijheden van anderen. Dienaangaande is het Hof van oordeel dat, ofschoon de uitsluiting waarin de Franse regels voorziet, ertoe bijdraagt het risico op de overdracht van een infectieziekte op de ontvangers tot een minimum te beperken en derhalve bijdraagt tot de algemene doelstelling een hoog niveau van bescherming van de menselijke gezondheid te waarborgen, het evenredigheidsbeginsel mogelijk niet wordt gerespecteerd. Niet kan immers worden uitgesloten dat HIV kan worden gedetecteerd met efficiënte technieken waarmee een hoog niveau van bescherming van de gezondheid van de ontvangers kan worden gewaarborgd. De nationale rechter zal moeten nagaan of dergelijke technieken bestaan, met dien verstande dat de testen moeten worden uitgevoerd overeenkomstig de meest recente wetenschappelijke en technische procedures.

Indien dergelijke technieken niet bestaan, zal het Tribunal administratif de Strasbourg moeten nagaan of er geen minder belastende methoden dan de permanente uitsluiting van bloeddonatie bestaan om een hoog niveau van bescherming van de gezondheid van de ontvangers te waarborgen en met name of met behulp van de vragenlijst en het persoonlijke gesprek met een gezondheidswerker de seksuele risicogedragingen nauwkeuriger kunnen worden geïdentificeerd.

LS&R 1070

Geen bevel door dooronderhandelen over vergoeding per receptregel

Vzr. Rechtbank Limburg 23 december 2014, LS&R 1070; ECLI:NL:RBLIM:2014:11196 (Dienstapotheek Regio Roermond tegen CZ)
Apotheek. De Dienstapotheek vordert dat de voorzieningenrechter CZ veroordeelt met de Dienstapotheek voor het jaar 2014 een definitief tarief te contracteren per receptregel van € 39,71 en CZ te bevelen om met ingang van vijf dagen na betekening van dit vonnis te goeder trouw, transparant en niet discriminatoir met de Dienstapotheek te onderhandelen over het tarief voor het jaar 2015 per receptregel op basis van het tarief € 39,71 voor het jaar 2014, een en ander op verbeurte van een dwangsom en onder veroordeling van CZ in de kosten van de procedure. De vordering wordt afgewezen.

Toerekenbare tekortkoming
4.5. Bij gebreke van een dienaangaande tussen partijen bestaande overeenkomst bestaat naar het oordeel van de voorzieningenrechter voor CZ geen contractuele verplichting om met de Dienstapotheek in onderhandeling te treden voor het jaar 2015, laat staan een onderhandelingsverplichting op basis van het tarief van € 39,71. Gesteld noch gebleken is dat partijen (reeds) afspraken hebben gemaakt over 2015 en CZ/VGZ of CZ jegens de Dienstapotheek de intentie heeft uitgesproken ook voor 2015 met de Dienstapotheek te willen contracteren. De enkele bereidheid van CZ om over een nieuwe overeenkomst voor 2015 te praten, constitueert nog geen verplichting ook daadwerkelijk in onderhandeling te treden. Gelet hierop is geen sprake van een toerekenbare tekortkoming en komt deze grondslag aan (dit onderdeel van) de vordering te ontvallen.

Onrechtmatige daad
4.7. Voor zover de Dienstapotheek aanvoert dat de overeenkomst met Propharma (waarvan CZ stelt dat deze onevenredig drukt op de kosten van de Dienstapotheek) haar niet kan worden tegengeworpen, nu deze loopt tot 1 januari 2016 en al vóór 1 januari 2014 is aangegaan, slaagt dit argument evenmin, omdat dit naar het oordeel van de voorzieningenrechter voor risico van de Dienstapotheek komt. Gelet op dit alles is de voorzieningenrechter van schending van de beginselen van transparantie en niet-discriminatie geenszins gebleken. Bij gebreke van een overeenkomst tussen partijen kan van veronachtzaming van de (aanvullende) eisen van de redelijkheid en billijkheid evenmin sprake zijn. Gelet hierop kan van CZ bij de huidige stand van zaken niet worden verlangd dat zij in onderhandeling treedt met de Dienstapotheek.
LS&R 1066

Groothandel model voor levering geneesmiddelen strijd met Besluit en WOG

Hof Den Haag 16 september 2014, LS&R 1065; ECLI:NL:GHDHA:2014:2989 (Mediq tegen Esmilo)
Wet op de geneesmiddelenvoorziening. Definitie groothandel. Verwijzing na HR 1 juni 2012 (ECLI:NL:HR:2012:BU5609). Levering geneesmiddelen. Verplicht de overeenkomst tot verboden prestatie? Artikel 37c De conclusie is dat het verbod in artikel 37c Besluit bereiding en aflevering van farmaceutische producten (oud) aan groothandelaren om geneesmiddelen van apothekers te betrekken, zag op de inkoop door groothandelaren bij apothekers. Het staat vast dat de overeenkomst bij gebreke van enig andere denkbare constructie niet anders dan volgens het met artikel 37c Besluit en met artikel 2 lid 1 onder d WOG strijdige model uitgevoerd had kunnen worden.

 

4. Het model waarop het oordeel van het hof Amsterdam is gestoeld behelst dat op naam van apotheken bij OPG Groothandel medicijnen besteld zouden worden en dat OPG Groothandel (een deel van de) door deze apotheken bestelde medicijnen rechtstreeks zou afleveren aan het samenwerkingsvehikel, groothandel Medimilo. (...)
6. Het hof Amsterdam heeft dit model in strijd met artikel 37c Besluit geoordeeld omdat apotheken daarin weliswaar niet in de fysieke distributieketen maar wel in de transactieketen voorkomen. Dit maakt dat Medimilo de medicijnen van de apotheken zou betrekken terwijl volgens artikel 37c Besluit een groothandel geneesmiddelen uitsluitend mocht betrekken van, voor zover hier relevant, een andere groothandel of van een fabrikant. De veronderstelling van de motiveringsklacht aan het slot van middelonderdeel 1.4.1, dat het hof eraan voorbijgezien heeft dat OPG Groothandel weliswaar de medicijnen namens de apotheken bij de fabrikanten zou inkopen maar deze rechtstreeks aan Medimilo zou afleveren, is ongefundeerd. Het hof Amsterdam heeft het gebod van artikel 37c Besluit aan de groothandelaar om geneesmiddelen uitsluitend van een andere groothandelaar of de fabrikant te betrekken uitgelegd als betrekking hebbende op reeds de aanschaf van de geneesmiddelen. Volgens ’s hofs uitleg van de stellingen van Esmilo aangaande het model zouden in dit model de apotheken de geneesmiddelen bij groothandel of eventueel fabrikant inkopen en zou Medimilo bijgevolg op haar beurt de geneesmiddelen bij deze apotheken inkopen.

8 (...) De definitie van groothandel in de beide richtlijnen luidt: “Groothandel in geneesmiddelen: iedere activiteit die erin bestaat geneesmiddelen aan te schaffen, te houden, te leveren of uit te voeren, uitgezonderd het verstrekken van geneesmiddelen aan het publiek.” (artikel 1 lid 2 van de richtlijn uit 1992 en artikel 1 sub 17 van de richtlijn uit 2001).
Volgens deze definitie kwalificeert de aanschaf van geneesmiddelen niet bestemd voor verstrekking aan het publiek, ongeacht of de partij die deze heeft aangeschaft de geneesmiddelen onder zich krijgt (houdt), derhalve reeds als groothandel.

(...)
De conclusie is dat het verbod in artikel 37c Besluit aan groothandelaren om geneesmiddelen van apothekers te betrekken zag op de inkoop door groothandelaren bij apothekers.

25.
Maar ook zonder het hiervoor besproken, op de schending van wetsbepalingen toegesneden verweer van Mediq dat Esmilo haar redelijkerwijs niet aan de overeenkomst kon houden, moet in het kader van grief 2 geoordeeld worden dat Mediq niet aansprakelijk is wegens haar niet-nakoming van de samenwerkingsovereenkomst. Zoals meermaals geconstateerd staat vast dat de overeenkomst bij gebreke van enig andere denkbare constructie niet anders dan volgens het met artikel 37c Besluit en met artikel 2 lid 1 onder d WOG strijdige model uitgevoerd had kunnen worden. Indien een overeenkomst verplicht tot een prestatie die slechts met overtreding van een wettelijk verbod verricht kan worden levert het wettelijk verbod een beletsel op voor de nakoming. Nakoming kan niet verlangd worden. Schadevergoeding ter zake de niet-nakoming is niettemin denkbaar, namelijk indien deze verhindering om na te komen toerekenbaar is aan de schuldenaar. Of dit zich voordoet is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. Dat het gegeven dat de overeenkomst slechts volgens het met de wet strijdige model uitgevoerd kon worden aan Mediq toerekenbaar is, heeft Esmilo niet gesteld, maar is ook niet gebleken. Overigens en ten overvloede: deze stelling had Esmilo niet alsnog na verwijzing kunnen betrekken.
LS&R 1062

NZa geen bevoegdheid om hogere orthodontietarieven vast te stellen

CBb 30 december 2014, LS&R 1062; ECLI:NL:CBB:2014:492 (Orthodontist tegen NZa)
Maximumtarieven orthodontie, artikel 50, eerste lid, onder c, Wmg. Geen bevoegdheid voor verweerster om op basis van 4:84 Awb hogere tarieven dan de maximumtarieven vast te stellen. Beroep gegrond (anders: hieronder).

4. Dienaangaande overweegt het College als volgt. Met de tariefbeschikkingen van 21 november 2012, 11 december 2012 en 4 april 2013 heeft verweerster op grond van artikel 50, eerste lid, aanhef en onder c, Wmg de maximum orthodontietarieven voor 2013 vastgesteld. De maximumtarieven uit deze tariefbeschikkingen gelden voor alle orthodontisten. Op grond van artikel 50, eerste lid, onder c, in samenhang met artikel 35 Wmg is het orthodontisten verboden een hoger tarief in rekening te brengen. Het verzoek van appellante is er op gericht een individuele tariefbeschikking te krijgen op grond waarvan door haar hogere tarieven dan de in de tariefbeschikking vastgestelde tarieven in rekening mogen worden gebracht. Het College is gelet op de artikelen 50 en 35 van de Wmg van oordeel dat in een situatie waarin maximumtarieven zijn vastgesteld die gelden voor alle orthodontisten verweerster niet bevoegd is om voor individuele orthodontisten een hoger tarief vast te stellen. Verweerster had dan ook niet de ruimte te beoordelen of het verzoek van appellante voor inwilliging in aanmerking kwam. Ook aan artikel 4:84 Awb kon verweerster deze bevoegdheid niet ontlenen.

Zaak ECLI:NL:CBB:2014:493: beroep ongegrond

5. Appellant heeft bij schrijven van 16 oktober 2014 aan het College een besluit van verweerster van 21 december 2007 overgelegd, waarbij verweerster voor een orthodontist in afwijking van de destijds geldende tariefbeschikking een individuele tariefregulering had vastgesteld. Naar ter zitting toegelicht deed appellant aldus een beroep op het gelijkheidsbeginsel.
Van de zijde van verweerster is ter zitting verklaard, dat de betrokken orthodontist, wier omstandigheden overigens niet gelijk zijn aan die van appellant, ook ten aanzien van de tariefbeschikking TB/CU-7043-01 en haar op 2013 betrekking hebbende opvolgsters een aanvraag om individuele tariefregulering had ingediend, maar dat deze aanvraag was afgewezen. Ook de derde in 2013 ingediende aanvraag was afgewezen. Reeds daarom kan het beroep op het gelijkheidsbeginsel niet tot het door appellant gewenste gevolg leiden.
LS&R 1039

'Voor de operatie geen klachten, daarna wel' voldoet niet aan stelplicht

Hof 's-Hertogenbosch 18 november 2014, LS&R 1038 (Stichting VieCuri/geïntimeerde)
Medische aansprakelijkheid. Omvang stelplicht. De enkele stelling: ‘voor de operatie had ik klachten niet en na de operatie wel’ is onvoldoende. Vermelding medische term in patiëntendossier betekent niet dat arts de complicatie niet in begrijpelijke woorden aan patiënt heeft uitgelegd.

Inzake stelplicht:

3.5.2. De enkele, door Viecuri aangehaalde overweging van de kantonrechter dat in beginsel de (enkele) stelling “voor de operatie had ik de klachten niet en na de operatie heb ik de klachten wel” voldoende is voor het instellen van een vordering op grond van een beweerdelijke medische fout, is in zijn algemeenheid onvoldoende en bovendien niet van toepassing in deze zaak. Onder bijzondere omstandigheden kan een dergelijke zeer beperkte stelling wellicht voldoende zijn, maar in dit geval heeft [geïntimeerde] wel degelijk meer stellingen aan zijn vordering ten grondslag gelegd. Hij heeft gesteld dat hij niet vooraf naar behoren is geïnformeerd over de risico’s van de TURP ingreep en met name niet is gewaarschuwd voor een risico op impotentie, en dat [appellant] andere technieken en ingrepen had moeten overwegen en met [geïntimeerde] had moeten bespreken. Over de uitvoering van de operatie heeft [geïntimeerde] gesteld dat deze niet lege artis is uitgevoerd, en dat [appellant] wat meer dan vooraf besproken van de prostaat heeft weggesneden, waarbij kennelijk de zenuwen zijn beschadigd (aansprakelijkstelling van 8 oktober 2010). Daarmee heeft [geïntimeerde] aan zijn stelplicht voldaan.

Inzake uitleg medische term:

3.6.2. Uit het enkele feit dat in het patiëntdossier een medische term is opgenomen om vast te leggen waarover de arts met de patiënt heeft gesproken kan niet worden afgeleid dat die term door de arts niet in begrijpelijke woorden aan de patiënt is uitgelegd. Het is volstrekt logisch en begrijpelijk dat een arts zich beperkt tot de vermelding van de medische term en in het patiëntdossier niet in detail aangeeft hoe hij een en ander aan de patiënt heeft uitgelegd. Er is geen enkele aanleiding om te veronderstellen dat dat in dit geval niet is gebeurd. Het hof gaat er daarom vanuit [appellant] ook [geïntimeerde] in begrijpelijke woorden heeft voorgelicht en hem in eveneens begrijpelijke woorden heeft uitgelegd wat de term retrograde ejaculatie inhoudt. Het andersluidende oordeel van de kantonrechter kan om die reden geen stand houden.
LS&R 1022

Gepresenteerd als geschikt voor het genezen of voorkomen kanker

RCC 22 september 2014, LS&R 1022, dossiernr. 2014/00508 (EGCG)
Aanbeveling met Alert. Geneesmiddel. Handelsvergunning. Het betreft de website https://egcg.nl/, waar onder meer staat: “Ontdek de stille kracht van EGCG. EGCG en kanker onderzoek wijst uit. Vooral slokdarm- , maag-, pancreas-, blaas- en prostaatkanker komt minder vaak voor bij groene thee consumptie. Kan EGCG kanker voorkomen en kan EGCG kanker genezen? (Lees verder voor het vervolg van de reclame-uting). De klacht - Klager stelt dat de reclame-uiting misleidend is, omdat de gegevens in de uiting selectief zijn en niet gebaseerd op de meeste recente systematische review op dit gebied. Bovendien betreft het een study waar men verwijst naar het drinken van groene thee en niet het nuttigen van geïsoleerde EGCG. Bij de rubriek ‘nieuws’ wordt verwezen naar een oud gedateerd artikel. De Commissie acht de reclame-uiting in strijd met het bepaalde in artikel 2 NRC.

Vervolg van de reclame-uiting - Uit bevolkingsonderzoeken is gebleken dat het drinken van 10 of meer koppen groene thee de kans op het krijgen van kanker verkleint dan wel uitstelt. Vooral slokdarm- , maag-, pancreas-, blaas- en prostaatkanker komt minder vaak voor bij consumptie van EGCG. EGCG is de belangrijkste component uit groene thee waaraan de werking kan worden toegeschreven. Recent is ook de werking van EGCG aangetoond bij mannen met een verhoogd risico op prostaatkanker. Daarnaast is er in een wetenschappelijk onderzoek de werking aangetoond bij ovariumcarcinoom (kanker aan de eierstokken), een kleiner onderzoek gaf sterke aanwijzingen van het effect van EGCG bij Chronische Lymfatische Leukemie.” “Bestel EGCG capsules”.

Het oordeel van de Commissie

1) De Commissie begrijpt het verweer van adverteerder aldus, dat de onderhavige uiting geen reclame-uiting is. De Commissie verwerpt dit betoog. De uiting strekt immers onmiskenbaar tot aanprijzing van EGCG capsules die men via een link in de bestreden uiting direct kan bestellen. De Commissie heeft overigens ambtshalve geconstateerd dat deze link verwijst naar het refresh teacaps assortiment, zodat de uiting niet alleen strekt tot aanprijzing van de stof EGCG, maar ook tot de producten van dat assortiment die EGCG bevatten.

2) EGCG wordt in de onderhavige uiting gepresenteerd als geschikt voor het genezen of voorkomen van kanker bij de mens. Dit brengt mee dat EGCG onder de reikwijdte van de Geneesmiddelenwet valt. Artikel 1 onder b van de Geneesmiddelenwet omschrijft een geneesmiddel, voor zover hier van belang, immers als een substantie die bestemd is om te worden toegediend of aangewend voor dan wel op enigerlei wijze wordt gepresenteerd als zijnde geschikt voor het genezen of voorkomen van een ziekte bij de mens.

3) Op grond van artikel 84 van de Geneesmiddelenwet is het verboden om reclame te maken voor geneesmiddelen waarvoor geen handelsvergunning is verleend. Niet in geschil is dat ten aanzien van EGCG capsules een dergelijke vergunning (voor het verhandelen van een geneesmiddel) ontbreekt. Om deze reden is de uiting in strijd met de wet en daardoor in strijd met artikel 2 van de Nederlandse Reclame Code (NRC). Dit komt overeen met het standpunt van de Keuringsraad KOAG/KAG, dat aan adverteerder is toegezonden en op grond waarvan adverteerder rekening moest houden met de mogelijkheid dat de onderhavige uiting in strijd met de wet zou worden geoordeeld. De Commissie komt vervolgens niet meer toe aan de vraag of de onderhavige uiting tevens misleidend is. Aan deze vraag is voor de beoordeling door de Commissie de relevantie komen te ontvallen doordat de uiting verboden is op grond van de wet.

4) Nu adverteerder apotheker is en zich als zodanig presenteert (“Vraag het de apotheker”), adverteerder eerder er op is gewezen dat hij met betrekking tot een vergelijkbaar product onjuiste informatie heeft verspreid (RCC 9 juli 2012) en de uiting bovendien mede is gericht op een groep in een kwetsbare positie, te weten kankerpatiënten of personen die redenen hebben om te menen dat zij een verhoogde kans hebben op deze levensbedreigende ziekte, ziet de commissie aanleiding om de uitspraak als Alert te verspreiden en aldus onder de aandacht te brengen van een breed publiek.

5) Gelet op het vorenstaande wordt als volgt beslist.

De beslissing

De Commissie acht de reclame-uiting in strijd met het bepaalde in artikel 2 NRC. Zij beveelt adverteerder aan om niet meer op een dergelijke wijze reclame te maken.

De Commissie zal de uitspraak als Alert laten verspreiden.

LS&R 1007

Arts heeft voldoende voorgelicht over mogelijk lekken borstprothesen

Rechtbank Maastricht 19 oktober 2011, LS&R 1007 (eiser tegen Boerhaave Medisch Centrum)
Medische aansprakelijkheid, informatieplicht. Eiseres vordert dat voor recht wordt verklaard dat gedaagde medisch aansprakelijk is voor de door eiseres geleden en nog te lijden materiële en immateriële schade. Het gegeven dat de borstprothesen na 8 jaar zijn gaan lekken, brengt naar het oordeel van de rechtbank niet zonder meer met zich dat de borstprothesen ondeugdelijk waren op het moment van implantatie. Voorts heeft de behandelend arts eiseres voldoende voorgelicht met betrekking tot het mogelijk lekken van de borstprothesen.

Informed consent met betrekking tot de mogelijke gevolgen van het lekken van implantaten
4.9. Boerhaave heeft zich ter comparitie op het standpunt gesteld dat een chirurg wijst op de reële gevolgen die wetenschappelijk zijn aangetoond. De gevolgen van lekkende prothesen staan volgens Boerhaave niet vast. De informatieplicht gaat niet zover dat artsen moeten waarschuwen voor mogelijke gevolgen die niet zijn aangetoond.

4.10. Zoals hiervoor onder 4.6. is overwogen, had [eiseres] dienen te stellen en te bewijzen dat zij, indien zij voldoende was ingelicht, als redelijk handelend patiënt en/of om redenen van persoonlijke aard niet voor deze behandeling zou hebben gekozen. Daarnaast dient vast te staan, dat er causaal verband bestaat tussen de door Boerhaave uitgevoerde, door [eiseres] naar zij stelt bij een juiste voorlichting door haar afgewezen, operatie zelf en de klachten die de grondslag vormen van de door [eiseres] gevorderde schadevergoeding. Nu [eiseres] onvoldoende concrete en specifieke omstandigheden heeft gesteld, die - indien bewezen – tot de conclusie zouden kunnen leiden dat de klachten het gevolg zijn van de operatie, kan de vordering reeds hierom niet op deze grond worden toegewezen. [eiseres] heeft immers enkel gesteld dat er een causaal verband is tussen de uitgevoerde operatie en de klachten die de grondslag vormen van de door [eiseres] gevorderde schadevergoeding. Van [eiseres] had verwacht mogen worden voldoende feitelijke gegevens te verstrekken ter motivering van haar stelling teneinde aanknopingspunten te verschaffen voor een eventuele bewijslevering. Zo had [eiseres] bijvoorbeeld een verklaring van een behandelend arts kunnen overleggen, waaruit blijkt dat zij de klachten heeft en dat de genoemde klachten verband houden met het lekken van de prothesen. Aldus heeft [eiseres] niet aan haar stelplicht voldaan. De vordering gebaseerd op het schenden van de informatieplicht zal dan ook worden afgewezen.