Medische dienst  

LS&R 742

Prejudiciële vragen: Kan aanbestedende dienst uitoefening intrekken voordat strafrechtelijke aansprakelijkheid is vastgesteld

Prejudiciële vragen aan HvJ EU 2 augustus 2013, in zaak C-440/13 (Croce Amica One Italia Srl
 tegen Azienda Regionale Emergenza Urgenza (AREU))
- dossier
Prejudiciele vragen gesteld door Tribunale Amministrativo Regionale per la Lombardia (Sezione
Prima), Italië

In december 2010 heeft de Italiaanse aanbestedende dienst AREU een procedure geopend voor de plaatsing van een tweejarige opdracht voor het vervoer van biologische materialen, chirurgische teams en patiënten voor transplantatiedoeleinden. Verzoekster en drie andere partijen schrijven zich in. De opdracht wordt voorlopig aan verzoekster gegund, maar na nader onderzoek wordt verzoekster alsnog afgewezen omdat de offerte (en niet naar ik aanneem ‘de juistheid’) ‘abnormaal laag’ is. De offerte zou onregelmatig zijn. De boeken van verzoekster worden in beslag genomen voor nader onderzoek naar mogelijke oplichting en valsheid in geschrifte. AREU verklaart daarop de aanbestedingsprocedure nietig, opent geen nieuwe procedure maar gunt de opdracht aan twee andere verenigingen. Verzoekster komt op tegen dat besluit. De strafprocedure tegen verzoeksters wettelijke vertegenwoordiger staat gepland voor 17 september 2013.

De verwijzende ITA rechter gaat ervan uit dat de bestreden maatregel de uitoefening vormt van de algemene bevoegdheid om handelingen in te trekken, op te schorten of te wijzigen, zoals neergelegd in de ITA wet inzake de administratieve procedure. Volgens het ITA WbSv had de aanbestedende dienst echter moeten vaststellen of sprake is van een definitieve vaststelling van strafrechtelijke aansprakelijkheid. Voor wat betreft de voorgeschreven motivering van het genomen besluit constateert de rechter dat in zijn hoedanigheid van administratieve rechter de controle daarvan zich moet beperken tot de vraag of de beoordeling van de door de administratie aangevoerde feitelijke elementen niet een voorwendsel is geweest. Hij gaat er echter vanuit dat deze uitlegging van zijn prerogatieven niet geldt met betrekking tot de bevoegdheid op het gebied van overheidsopdrachten, waarop de administratieve rechter juist een ruime bevoegdheid heeft om de feiten of de juridische concepten te onderzoeken. De volgende vragen worden aan het HvJEU voorgelegd, waarbij de rechter nog wijst op de eerder dit jaar voorgelegde prejudiciële vragen in zaak C-42/13 Cartiera dellAdda:

a) Is het in strijd met het gemeenschapsrecht dat de aanbestedende dienst in de uitoefening van een bevoegdheid om overheidsopdrachten in te trekken krachtens artikel 21 quinquies van wet nr. 241/99 kan besluiten om niet over te gaan tot de definitieve gunning van een opdracht, alleen op grond dat een strafrechtelijk onderzoek is ingesteld naar de wettelijke vertegenwoordiger van de vennootschap waaraan de opdracht voorlopig is gegund?

b) Is een afwijking van het beginsel van het definitieve karakter van de vaststelling van de strafrechtelijke aansprakelijkheid, zoals tot uitdrukking gebracht in artikel 45 van richtlijn 2004/18/EG, om redenen van administratieve opportuniteit, waarvan de beoordeling wordt voorbehouden aan de administratie, in overeenstemming met het gemeenschapsrecht?

c) Is een afwijking van het beginsel van het definitieve karakter van de vaststelling van de strafrechtelijke aansprakelijkheid, zoals tot uitdrukking gebracht in artikel 45 van richtlijn 2004/18/EG, in het geval waarin het ingestelde strafrechtelijk onderzoek een strafbaar feit betreft dat verband houdt met de aanbestedingsprocedure waarop het besluit betrekking heeft dat de administratie heeft genomen op grond van haar bevoegdheid om haar eigen handelingen te verifiëren, in overeenstemming met het gemeenschapsrecht?

d) Is het in overeenstemming met het gemeenschapsrecht dat de besluiten genomen door een aanbestedende dienst op het gebied van overheidsopdrachten gecontroleerd kunnen worden door een nationale administratieve rechter met volledige rechtsmacht, in de uitoefening van een controlerende bevoegdheid die hem op het gebied van overheidsopdrachten is verleend, en wel uit het oogpunt van de betrouwbaarheid en de conformiteit van het aanbod, en dus naast alleen de gevallen waarin sprake is van kennelijke onlogica, onredelijkheid, ontoereikende motivering of feitelijke dwaling?

LS&R 736

Geen productaansprakelijkheid bij hartklepprothese

HR 18 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013;978 (hartklepprothese)
Zie eerder: LS&R 288 Zie ook: Conclusie A-G HR 6 september 2013, ECLI:NL:PHR:2013:835 (hartklepprothese). Eiseres is in 2004 geopereerd in het LUMC, waarbij zij een door Medtronic geproduceerde hartklepprothese (Advantage hartklep) geïmplanteerd heeft gekregen. Deze hartklep is voorzien van een CE-merk. Bij sommige patiënten sluit deze klep niet volledig en dat is bij eiseres het geval. Eiseres vordert schadevergoeding van de fabrikant, arts en het ziekenhuis. De rechtbank is van oordeel dat het niet gaat om een gebrekkig product en dat de cardioloog in redelijkheid tot de keuze van de Advantage hartklep kon komen. Ook is niet aannemelijk dat eiseres klinische klachten of gezondsheidsschade heeft als gevolg van de hartklep. Het hof heeft dit vonnis bekrachtigd. Nu is eiseres naar de Hoge Raad gestapt. De Procureur-Generaal is de middelen nagelopen en onderschrijft het oordeel van de rechtbank en het hof.

6.1.1 De Rechtbank wees er aan het slot van haar vonnis al op dat het gebeurde “zuur” is voor [eiseres] (rov. 4.18). Dat is uiteraard het geval. Maar die enkele omstandigheid betekent niet dat anderen dus aansprakelijk zijn. Voor zodanige aansprakelijkheid is een juridische basis nodig. Volgens Rechtbank en Hof, die hun oordelen uitvoerig hebben onderbouwd, is hetgeen [eiseres] heeft aangedragen onvoldoende om als juridisch fundament voor aansprakelijkheid te kunnen dienen.

De Hoge Raad verwerpt het beroep.

3 Beoordeling van het middel
De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

LS&R 732

Ontbreken van handeling in operatieverslag betekent niet dat hij niet is verricht

Gerechtshof Amsterdam 10 september 2013, ECLI:NL:GHAMS:2013:2868 (appellant tegen Academisch Medisch Centrum)
Medische aansprakelijkheid. Operatieverslag. Bij appellante is op verdenking van schildklierkanker een schildklierverwijdering uitgevoerd. Dit door een vaatchirurg en een chirurg in opleiding onder begeleiding. Tijdens deze operatie is de rechter stembandzenuw van appellante onherstelbaar beschadigd. De rechtbank heeft het AMC niet aansprakelijk willen stellen voor de materiële en immateriële schade geleden ten gevolge van de operatie, dit na het inwinnen van een deskundigenbericht. Volgens appellante lag de fout in dat tijdens de operatie geen dissectie van de rechter stembandzenuw heeft plaatsgevonden. Zij wijst op het operatieverslag waar dit niet expliciet in wordt vermeld.

Het hof is het met de rechtbank eens dat het niet vermelden van de dissectie niet betekent dat er geen dissectie heeft plaatsgevonden. De deskundige heeft het operatieverslag geanalyseerd en kan ook niet tot de conclusie komen dat de dissectie niet heeft plaatsvonden. Ook denkt de deskundige dat waarschijnlijk is gehandeld zoals van een redelijk handelend en redelijk bekwaam vakgenoot kan worden verlangd. Het gaat om een waarschijnlijkheidsoordeel. Het hof bevestigd verder het oordeel van de rechtbank dat de complicatie opgetreden bij de operatie niet is veroorzaakt doordat de chirurg in opleiding onvoldoende ervaring had.

De beoordeling
3.4.2 Het hof is, met de rechtbank, van oordeel dat de omstandigheid dat in het operatieverslag niet expliciet staat vermeld dat dissectie van de rechter stembandzenuw heeft plaatsgevonden nog niet het bewijs oplevert dat géén dissectie van die zenuw heeft plaatsgevonden, zoals [appellante] heeft gesteld. Terecht heeft de rechtbank in dit verband overwogen dat een operatieverslag niet wordt bijgehouden om tot bewijs in een juridische procedure te strekken. Een operatieverslag wordt bijgehouden voor zover dit voor een goede hulpverlening aan de patiënt noodzakelijk is. Op grond van het operatieverslag kan dan ook niet worden geoordeeld dat [appellante] het bewijs van haar stelling (voorshands) heeft geleverd.

3.4.5 De deskundige heeft aldus met zijn specifieke kennis en kunde van de (vaat-) chirurgie de inhoud van het operatieverslag geanalyseerd op een consistente en inzichtelijke wijze. Zijn hiervoor besproken antwoord is gemotiveerd en vloeit logisch voort uit de toelichting die hij heeft gegeven. Dat de deskundige in zijn antwoord de bewoordingen ‘waarschijnlijk wel’ heeft gebezigd doet geen afbreuk aan de conclusie van de rechtbank dat [appellante] met dit deskundigenbericht niet het bewijs heeft geleverd van haar stelling dat geen dissectie van de rechter stembandzenuw heeft plaatsgevonden. De deskundige is niet aanwezig geweest bij de operatie en kan niet anders dan op basis van de hem ter beschikking gestelde stukken een waarschijnlijkheidsoordeel geven. De stellingen van [appellante] in het kader van de grieven 1 tot en met 4 stuiten hierop af. Een contra-expertise is niet in het geding gebracht. De grieven falen.

3.5.2 De rechtbank heeft vervolgens beoordeeld of de complicatie die bij de operatie is opgetreden, is veroorzaakt doordat [X] onvoldoende ervaring had en deze complicatie zich dus niet zou hebben voorgedaan bij een in dit opzicht meer ervaren chirurg. Ook daarover was een vraag gesteld aan de deskundige, die op die vraag heeft geantwoord dat ook in ervaren handen een onbedoeld letsel van de zenuw kan ontstaan en dat dit slechts zeer zelden gebeurt, maar helaas voorkomt. Op grond van de cijfers die de deskundige daarbij heeft genoemd, heeft de rechtbank overwogen dat deze complicatie zich in 98,5% van de gevallen bij een onervaren chirurg evenmin voordoet en dat de kans dat een complicatie zoals hier aan de orde zich voordoet (het hof leest:) een procentpunt groter is bij een onervaren chirurg ten opzichte van een voldoende ervaren chirurg. De rechtbank heeft vervolgens overwogen dat de kansvergroting op de onderhavige complicatie aldus dermate gering is, dat op basis daarvan niet kan worden geoordeeld dat de complicatie is te wijten aan onervarenheid van [X] en dat deze zich niet zou hebben voorgedaan als de operatie zou zijn uitgevoerd door een in dit opzicht meer ervaren chirurg.

3.5.3. In de toelichting op deze grief heeft [appellante] aangevoerd dat een kans van 1,5% ten opzichte van een kans van 0,5% een kans is die een factor 3 groter is. Dat is volgens [appellante] een heel groot verschil. Als [X] voldoende ervaring had gehad was de kans op schade drie keer zo klein geweest, aldus [appellante].

3.5.4. Het hof is evenwel van oordeel dat dit geen afbreuk doet aan de overweging van de rechtbank en dat een kansvergroting van een procentpunt te gering is om daaraan consequenties te verbinden. Het hof neemt de overweging van de rechtbank dan ook over en maakt deze tot de zijne. Grief 5 faalt.

LS&R 730

Declaraties van medisch specialist en behandelcentrum

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, locatie Leeuwarden 8 oktober 2013, ECLI:GHARL:2013:7553 (appellant tegen Stichting Medisch Centrum Lelystad)
Arts. Medische Appellant is MKA-chirurg en heeft met Stichting Medisch Centrum Lelystad een samenwerking gehad, waarbij appellant binnen MC Lelystad kaakchirurgische behandelingen verrichtte. De stichting verzorgde de financiële administratieve afwikkelingen en declaraties en moest uitbetalen aan appellant. Appellant en de Stichting zijn het oneens over welk deel van de declaraties aan appellant toekwam en wie het incassorisico droeg. Appellant stelt dat hij te weinig uitbetaald heeft gekregen en vordert het resterende bedrag. Toen de Stichting geen voorschotten aan appellant uitkeerde, is appellant zelf gaan declareren. Appellant heeft ook conservatoir beslag gelegd ter zekerheidstelling van zijn geldvordering.

Het hof is het met de voorzieningenrechter eens dat appellant de gegevens omtrent zijn gedane declaraties voor inzicht moet verstrekken. Het hof verlengt de gestelde termijn. Appellant heeft volgens het hof in ieder geval recht op het honorarium en draagt alleen daar het incassorisico van. Appellant hoeft niet  de door hem geïncasseerde bedragen terug te betalen. Ook wordt het door appellant gelegde conservatoire beslag niet opgeheven. Dit kan alleen indien summierlijk blijkt van de ondeugdelijkheid van het door beslaglegger ingeroepen recht. Op grond van de nu bekende gegevens valt niet uit te sluiten dat de vordering in een bodemprocedure uiteindelijk toewijsbaar zal blijken. Verder wijst het hof de vordering tot het staken van de incasso van declaraties per pin af. Appellant heeft namelijk niet de benodigde pinapparatuur.

5.25 Nu [appellant] onzorgvuldig heeft gehandeld door zelf declaraties te versturen en het voor de hand ligt dat MC Lelystad daardoor geen sluitende administratie kan voeren, kan van [appellant] gevergd worden dat hij meewerkt aan herstel van de door hem veroorzaakte situatie. Daartoe is noodzakelijk dat duidelijk wordt aan welke patiënten [appellant] zelf declaraties heeft verstuurd, hoe deze declaraties zijn opgebouwd en welke bedragen [appellant] op de door hem verstuurde declaraties heeft ontvangen. In dat licht bezien heeft de voorzieningenrechter [appellant] terecht veroordeeld rekening en verantwoording af te leggen door opgave te doen van de door hem rechtstreeks van patiënten ontvangen bedragen. Dat hij daartoe inzage dient te hebben in de administratie van MC Lelystad, zoals [appellant] stelt, acht het hof niet aannemelijk. Het gaat immers om de door [appellant] zelf verstuurde declaraties en de door hemzelf op die declaraties ontvangen bedragen. Over die gegevens beschikt [appellant] zelf. Dat [appellant] deze rekening en verantwoording niet alleen kon doen, maar diende te laten controleren door een accountant, is gelet op de verhouding tussen partijen en de handelwijze van [appellant] vanzelfsprekend. Ook kan van [appellant] gevergd worden dat hij er aan meewerkt dat de door hem behandelde patiënten overeenkomstig de met MC Lelystad overeengekomen werkwijze de declaratie aan MC Lelystad voldoen. Het versturen van een rectificatiebrief door [appellant] aan de patiënten die van hem een declaratie hebben ontvangen, is een passend middel om dit doel te bereiken. De voorzieningenrechter heeft de daartoe strekkende vordering dan ook terecht toegewezen. Grief V in het principaal appel, die zich keert tegen toewijzing van de vordering tot het afleggen van rekening en verantwoording en het versturen van een rectificatiebrief, faalt dan ook.

5.26 Aan [appellant] kan worden toegegeven dat de door de voorzieningenrechter opgelegde termijn van vier weken voor het verstrekken van een verklaring van de accountant kort is. Het hof acht een termijn van zes weken wel haalbaar. Het hof zal het vonnis op dit punt vernietigen. In zoverre slaagt grief VII in het principaal appel.

5.30 MC Lelystad vordert verder dat [appellant] rekening en verantwoording aflegt betreffende alle door hem in rekening gebrachte bedragen. Deze vordering is geclausuleerd toewijsbaar. [appellant] heeft rekening en verantwoording afgelegd betreffende de door hem ontvangen bedragen. De rekening en verantwoording waartoe [appellant] is veroordeeld, betreft niet de door [appellant] wel gedeclareerde maar niet ontvangen bedragen.

MC Lelystad heeft er belang bij te kunnen beschikken over de door [appellant] verstuurde declaraties, uiteraard voor zover deze betrekking hebben op door [appellant] bij MC Lelystad verrichte werkzaamheden. Het hof zal [appellant] dan ook veroordelen deze declaraties aan MC Lelystad te verstrekken. Het hof ziet de meerwaarde van een controle door een accountant op het verstrekken van deze declaraties niet, nog daargelaten of een dergelijke controle kan worden verricht. Omdat [appellant] slechts kopieën van declaraties hoeft te verstrekken, volstaat een termijn van twee weken.

5.31 Grief VI in het principaal appel is gericht tegen de beslissing van de voorzieningenrechter om [appellant] te bevelen de incasso van declaraties per pin te staken en gestaakte te houden. Volgens [appellant] beschikt hij niet over een pinautomaat. Hij is dan ook niet in staat (geweest) patiënten per pin te laten betalen. De grief slaagt. MC Lelystad is er niet in geslaagd aannemelijk te maken dat [appellant] wel over een pinautomaat beschikt. Haar stelling dat patiënten hebben verklaard dat zij per pin hebben moeten betalen, is onvoldoende concreet. Onduidelijk is gebleven welke patiënten het betreft. Het enkele feit dat [appellant] indien hij niet over een pinautomaat beschikt niet door de veroordeling wordt getroffen, vormt geen reden de veroordeling op te leggen, nu niet valt in te zien welk belang MC Lelystad heeft bij een dergelijke veroordeling indien [appellant] niet over een pinautomaat beschikt.

5.33 Ten aanzien van de aannemelijkheid van de vordering van [appellant] geldt dat [appellant] zijn vordering baseert op zijn aanspraak op het honorariumdeel van de declaraties. Het betreft een bedrag van € 119.125,-. [appellant] heeft in elk geval € 27.166,27 geïnd, waardoor zijn vordering voor hooguit € 92.000,00 toewijsbaar is. Het staat vast dat een fors aantal declaraties betreffende de door [appellant] verrichte werkzaamheden onbetaald is gebleven. Ervan uitgaande dat aan MC Lelystad de in rekening gebrachte instellingskosten toekomen en aan [appellant] het honorarium, ligt het naar het voorlopig oordeel van het hof voor de hand dat beiden het incassorisico dragen voor hun deel van de onbetaald gebleven declaraties. Dat is alleen anders indien andersluidende afspraken zijn gemaakt. De overgelegde correspondentie tussen partijen biedt geen aanknopingspunt voor een dergelijke andersluidende afspraak. Indien, zoals [appellant] stelt, hij aanspraak heeft op zowel het honorarium als op de instellingskosten, valt zeker niet in te zien dat het incassorisico (van het honorariumdeel) op MC Lelystad rust. In deze procedure dient er dan ook vanuit te worden gegaan dat op [appellant] het risico betreffende het honorariumdeel van de declaraties rust. Uitgaande van een bedrag aan onbetaald gebleven declaraties van (in elk geval)

€ 86.000,- en van een aandeel van het honorarium in de declaraties van ongeveer 45% is met het incassorisico - afgerond - € 38.000,- gemoeid. Wanneer dat bedrag van de restant vordering van [appellant] wordt afgetrokken, resteert een bedrag van € 54.000,-.

5.36 Uit wat hiervoor is overwogen, volgt ook dat het maar de vraag is of [appellant], gelet op zijn aanspraak op betaling van het geïncasseerde honorariumdeel van de declaraties in de bodemprocedure en het dubieuze karakter van diverse onderdelen van de tegenvordering van MC Lelystad, zal worden veroordeeld tot terugbetaling van het door hem geïncasseerde bedrag aan declaraties. Ook de reconventionele vordering van MC Lelystad tot terugbetaling van de door [appellant] geïnde declaraties is dan ook onvoldoende aannemelijk voor toewijsbaarheid in kort geding. De voorzieningenrechter heeft deze vordering terecht afgewezen. De daartegen gerichte grief, grief D in het incidenteel appel, faalt.

5.37 De grieven A tot en met C in het incidenteel appel keren zich tegen de afwijzing van de vordering tot onvoorwaardelijke opheffing van het door [appellant] gelegde conservatoire beslag. Krachtens het bepaalde in artikel 705 lid 2 Rv dient een conservatoir beslag onder meer te worden opgeheven indien summierlijk blijkt van de ondeugdelijkheid van het door de beslaglegger ingeroepen recht. Dit brengt mee dat het in de eerste plaats op de weg ligt van degene die opheffing vordert om, met inachtneming van de beperkingen van de kort geding procedure, aannemelijk te maken dat de door de beslaglegger gepretendeerde vordering ondeugdelijk is. Die beoordeling kan niet geschieden los van de in een zodanig geval vereiste afweging van de wederzijdse belangen. Het in het kader van een zodanige afweging gegeven oordeel van de voorzieningenrechter over de vraag of de vordering waarvoor beslag is gelegd deugdelijk of ondeugdelijk is, is niet meer dan een voorlopig oordeel en voor de motivering ervan gelden dan ook minder strenge eisen dan moeten worden gesteld aan de motivering van de beslissing in de bodemprocedure (HR 14 juni 1996, NJ 1997, 481 en HR 25 november 2005, LJN: AT 9060).

5.38 Uit hetgeen hiervoor is overwogen, volgt dat de vordering van [appellant] weliswaar onvoldoende aannemelijk is voor toewijzing in kort geding, maar dat betekent niet dat summierlijk van de ondeugdelijkheid van de vordering is gebleken. Integendeel, op grond van de nu bekende gegevens valt niet uit te sluiten dat de vordering in een bodemprocedure uiteindelijk (geheel of gedeeltelijk) toewijsbaar zal blijken te zijn. Nu uit de stellingen van MC Lelystad niet volgt dat zij meer belang heeft bij een onvoorwaardelijke opheffing van het beslag (voor het gehele bedrag waarvoor het is gelegd) dan [appellant] bij een continuering ervan, heeft de voorzieningenrechter het beslag terecht niet onvoorwaardelijk opgeheven. De grieven falen dan ook.

LS&R 679

Geen vertrouwen dat tandtechnicus deugdelijk zou kunnen nakomen

Ktr. Rechtbank Midden-Nederland 10 juli 2013, ECLI:NL:RBMNE:2013:3234 (Tandtechniscus tegen tandarts)
i love my dentist, but...Overeenkomsten tot het maken van protheses tussen tandarts en tandtechniscus. Toerekenbare tekortkoming, opschorting, verzuim zonder ingebrekestelling. [eiser] is tandtechnicus en heeft een tandtechnisch laboratorium. [gedaagde] oefent op verschillende locaties een tandartspraktijk uit. [eiser] heeft verschillende opdrachten uitgevoerd, waarbij hij tandtechnische werkstukken heeft vervaardigd. [eiser] heeft [gedaagde] gefactureerd voor zijn werkzaamheden. [gedaagde] heeft in eerste instantie vijf facturen ten bedrage van in totaal € 14.096,25 onbetaald gelaten. Eind 2011 heeft [gedaagde] een bedrag van € 3.941,27 betaald. [eiser] vordert betaling, [gedaagde] vordert gedeeltelijke ontbinding.

De kantonrechter oordeelt dat [gedaagde] er terecht geen vertrouwen meer in had dat [eiser] deugdelijk zou kunnen nakomen. Dit leidt ertoe dat [eiser] zonder ingebrekestelling in verzuim is komen te verkeren, zodat op zichzelf plaats is voor (gedeeltelijke) ontbinding en schadevergoeding. Wat betreft de schadeberekening wordt [gedaagde] in de gelegenheid gesteld dit nader te onderbouwen, waarna [eiser] mag reageren. Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.

4.7. Met [eiser] is de kantonrechter van oordeel dat [gedaagde] in het geval van [I] niet duidelijk heeft gemaakt waaruit haar verwijten bestaan. Ook valt zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet in te zien waarin de tekortkoming van [eiser] in het geval van [E] bestaat. Als het zo is dat diens onderkaak nog niet goed genezen was, lag het naar het oordeel van de kantonrechter op de weg van de tandarts, als medisch onderlegde deskundige, [eiser] daarop te wijzen. Hier staat tegenover dat het beeld dat ontstaat met betrekking tot de andere patiënten, erop wijst dat [eiser] ondeugdelijk werk heeft verricht. (...) De kantonrechter is van oordeel dat [eiser], gelet op deze concrete verwijten en de ter zitting gegeven toelichting door [gedaagde], niet had mogen volstaan met de enkele herhaalde betwisting ervan. Het had op zijn weg gelegen zijn verweer nader te onderbouwen, bijvoorbeeld door het overleggen van foto’s of verklaringen van derden. Dit heeft hij nagelaten. Het verweer van [eiser] dat hij niet tekort is geschoten, wordt dan ook als onvoldoende onderbouwd verworpen. Aan bewijslevering op dit punt wordt dan ook niet toegekomen. Dit oordeel leidt er tevens toe dat [gedaagde] gerechtigd was haar betalingsverplichtingen op te schorten, zodat aan de opschorting door [eiser] geen werking toekomt.

4.9. Uit HR 6 oktober 2000, NJ 2000, 691 volgt dat artikel 6:83 BW, dat een regeling bevat voor het intreden van verzuim zonder ingebrekestelling, niet limitatief is en dat er ook omstandigheden kunnen zijn waarin de debiteur er zich achteraf naar redelijkheid en billijkheid niet op kan beroepen niet in gebreke te zijn gesteld. De kantonrechter is van oordeel dat sprake is van dergelijke omstandigheden. Gelet op de aard van de klachten, de omstandigheid dat er over de kwaliteit van [eiser] werkzaamheden meermalen overleg tussen partijen is gevoerd, [eiser] meermalen in de gelegenheid is gesteld de protheses te herstellen en hij daarin niet is geslaagd en het ontbreken van vertrouwen bij althans één patiënt (mevrouw [K]), is het begrijpelijk dat [gedaagde] er geen vertrouwen meer in had dat [eiser] deugdelijk zou kunnen nakomen. Dit leidt ertoe dat [eiser] zonder ingebrekestelling in verzuim is komen te verkeren, zodat op zichzelf plaats is voor (gedeeltelijke) ontbinding en schadevergoeding.

4.10. Door ontbinding van de overeenkomst worden partijen op grond van artikel 6:271 BW bevrijd van hun verbintenissen. De door [gedaagde] gevorderde ontbinding heeft evenwel geen betrekking op alle werkzaamheden die ten grondslag liggen aan facturen waarvan betaling wordt gevorderd. Immers, haar verwijten zien niet op de facturen met de nummers 001439 en 001462 van in totaal € 3.940,64, zodat ontbinding niet meebrengt dat zij bevrijd is van haar verplichting deze facturen te betalen. Het verweer van [gedaagde] dat de eerste factuur niet betaald hoeft te worden, omdat [eiser] niet gewerkte uren in rekening heeft gebracht, wordt als ongemotiveerd gepasseerd. Verder stelt de kantonrechter vast dat de facturen met de nummers 001471 en 01491 ook betrekking hebben op werkzaamheden ten behoeve van patiënten waarover [gedaagde] geen klachten heeft geuit. Het betreft de werkzaamheden voor[N], [O] en [P] van in totaal € 498,-. De door [gedaagde] gevorderde ontbinding kan dan ook evenmin betrekking hebben op deze werkzaamheden. Hetzelfde geldt voor de patiënt [I] (factuurbedrag € 169,13), omdat [gedaagde] niet heeft toegelicht welke verwijten zij [eiser] maakt (zie r.o. 4.4). Dit betekent dat [gedaagde] gehouden is in conventie een bedrag van € 4.607,77 (€ 3.940,64 + € 498,00 + € 169,13) aan [eiser] te betalen. Dit bedrag zal worden vermeerderd met de wettelijke handelsrente als bedoeld in artikel 6:119a BW.

4.11. Met betrekking tot de door [gedaagde] in reconventie gevorderde schade van € 15.338,17 overweegt de kantonrechter als volgt. Volgens [gedaagde] heeft zij schade geleden omdat zij “zelf heeft moeten doen zorgen voor levering van werkstukken”. Wat hieronder verstaan moet worden, heeft zij niet toegelicht. Evenmin heeft zij toegelicht hoe haar als productie 3 in het geding gebrachte schadeberekening tot stand is gekomen. [gedaagde] zal daarom in de gelegenheid worden gesteld bij akte uitsluitend haar schade nader te onderbouwen, waarna [eiser] bij antwoordakte mag reageren.

4.12. Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.

5 De beslissing

De kantonrechter
in conventie en in reconventie
5.1. verwijst de zaak naar de rolzitting van woensdag 24 juli 2013 om 9.30 uur, waar [gedaagde] zich bij akte dient uit te laten omtrent hetgeen is overwogen in r.o. 4.11,
5.2. [eiser] zal vervolgens in de gelegenheid worden gesteld daarop bij akte te reageren,
5.3. houdt iedere verdere beslissing aan.

Lees de uitspraak hier:
Rechtspraak.nl (link)
ECLI:NL:RBMNE:2013:3234 (pdf)

LS&R 697

Causaal verband en omkeringsregel bij voorgeschreven medicijn

Rechtbank Midden-Nederland 7 augustus 2013, ECLI:NL:RBMNE:2013:3261 (Eiseres tegen Meander Medisch Centrum Stichting)
Letselschade, deelgeschil, causaal verband, omkeringsregel, medicijn voorschrijving.

De reumatoloog had verzoeker medicatie (Plaquenil) voorgeschreven. Hierbij zijn de veiligheidsnormen gebaseerd op het Farmacotherapeutisch kompas niet in acht genomen. Vier maanden na het gebruik van de medicatie is er bij verzoeker een oogaandoening (retinopathie) ontstaan. Nu is de vraag of er een causaal verband bestaat tussen de oogaandoening en het handelen/nalaten van de reumatoloog. Volgens de hoofdregel moet verzoeker dit aantonen, maar er wordt hier een uitzondering gemaakt. De omkeringsregel is van toepassing, want de niet in acht genomen norm is er juist om bescherming te bieden tegen het specifieke gevaar dat zich heeft verwezenlijkt. Er is tegenbewijs geleverd dat behelst dat de schade ook zonder schending van de veiligheidsnorm zou kunnen ontstaan. Op dit moment kan de rechtbank geen oordeel geven over het ontbreken of het bestaan van het causaal verband. De cruciale vraag of het mogelijk is dat als gevolg van kortdurend Plaquenilgebruik retinopathie ontstaat, behoeft deskundige beantwoording.

3.1 [verzoekster] verzoekt de rechtbank: te beslissen dat causaal verband bestaat tussen het verwijtbaar handelen van [A] en de oogaandoening van [verzoekster] en dat Meander en MediRisk derhalve volledig aansprakelijk zijn voor de gevolgen van deze oogaandoening;

4.3 De rechtbank overweegt als volgt. Op grond van de hoofdregel van artikel 150 Rv ligt de bewijslast van het causaal verband tussen de medische fout en de door haar gestelde schade bij [verzoekster]. Met toepassing van de omkeringsregel wordt op deze hoofdregel een uitzondering gemaakt, in die zin dat het bestaan van causaal verband (in de zin van condicio sine qua non-verband) tussen een onrechtmatige gedraging of toerekenbare tekortkoming en het ontstaan van de schade wordt aangenomen (bewijsvermoeden), tenzij degene die wordt aangesproken bewijst - waarvoor in het kader van het hier te leveren tegenbewijs aannemelijk maken voldoende is - dat de bedoelde schade ook zonder die onrechtmatige gedraging of toerekenbare tekortkoming zou zijn ontstaan. Voor toepassing van de omkeringsregel is vereist dat sprake is van een gedraging in strijd met een norm die strekt tot het voorkomen van een specifiek gevaar ter zake van het ontstaan van schade, een veiligheidsnorm, en dat degene die zich op schending van deze norm beroept ook bij betwisting aannemelijk heeft gemaakt dat in het concrete geval het specifieke gevaar waartegen de norm bescherming beoogt te bieden, zich heeft verwezenlijkt.

4.5 [A] heeft [verzoekster] op 28 juli 2008 Plaquenil voorgeschreven zonder voorafgaand oogheelkundig onderzoek te laten verrichten. Evenmin hebben tussentijds oogheelkundige controle(s) plaatsgehad na aanvang van het medicijngebruik. De rechtbank is van oordeel dat [A] door dit na te laten de hiervoor beschreven veiligheidsnorm heeft geschonden. Toen na vier maanden gebruik van Plaquenil bij [verzoekster] aan haar beide ogen een retinopathie is ontstaan, heeft zich het in 4.4. genoemde risico verwezenlijkt. Tegen dit specifieke gevaar beoogt de norm nu juist bescherming te bieden. Aan de voorwaarden voor toepassing van de omkeringsregel is dan ook voldaan. Dit betekent dat het causaal verband tussen het handelen c.q. nalaten van [A] en de schade van [verzoekster] in beginsel is gegeven, behoudens tegenbewijs. Waardóór het specifieke risico is veroorzaakt is hierbij, anders dan Meander en MediRisk voorstaan, niet relevant omdat vanwege de normschending het causaal verband wordt aangenomen.

4.6 Het tegenbewijs behelst dat de schade, de retinopathie, ook zou zijn ontstaan indien de veiligheidsnorm niet zou zijn geschonden.

Meander en MediRisk stellen zich op het standpunt dat zij met het rapport van [C] reeds tegenbewijs hebben geleverd op basis waarvan het vermoeden van causaal verband is ontzenuwd.

4.7 (..)Samengevat leidt het vooroverwogene tot de volgende conclusie. Bij toepassing van de omkeringsregel, waarbij het bewijsrisico op [verzoekster] (blijft) rust(en), wordt causaal verband aangenomen, welk bewijsvermoeden door middel van tegenbewijs kan worden ontzenuwd. In het onderhavige geval concludeert de rechtbank dat dit bewijsvermoeden is ontzenuwd, met als gevolg dat [verzoekster] het bestaan van het causaal verband moet aantonen. Dit bewijs is op dit moment niet geleverd: niet door middel van de - onvolledige en onvoldoende gemotiveerde - gezamenlijke geëntameerde expertise en evenmin, zelfstandig dan wel in samenhang bezien met voormelde expertise, door het in het geding gebrachte artikel uit een medisch tijdschrift. Bovendien kan op grond van het rapport van [C] evenmin geconcludeerd worden dat het causaal verband ontbreekt.

Het vooroverwogene betekent dat rechtbank op dít moment, vanwege het onvolledige rapport van [C], het causaal verband tussen kort gezegd de retinopathie en de gedragingen van [A] niet kan vaststellen, waarmee niet vaststaat dat dat causaal verband er niet is. De cruciale vraag of het mogelijk is dat als gevolg van kortdurend Plaquenilgebruik, zoals in de situatie van [verzoekster], retinopathie ontstaat, behoeft deskundige beantwoording.

4.8. Het causaal verband tussen de oogaandoening en de gedragingen van [A] kan evenmin vastgesteld worden aan de hand van de regel "res ipsa loquitur”, hetgeen [verzoekster] primair aan haar verzoek ten grondslag heeft gelegd. Uit de enkele omstandigheid dat er geen indicaties zijn dat er andere oorzaken zijn voor de bij [verzoekster] ontstane retinopathie kan niet worden afgeleid dat de retinopathie dus het gevolg is van het Plaquenilgebruik.

Ook op grond van de meer subsidiaire grondslag kan geen causaal verband worden vastgesteld. Proportionele aansprakelijkheid van Meander is pas aan de orde indien vaststaat dat het oogletsel mede veroorzaakt is door het gebruik van Plaquenil.

LS&R 698

Opdrachtnemer aansprakelijk voor schade bij vrijwillige cosmetische ingreep

Rechtbank Oost-Nederland 29 maart 2013, ECLI:NL:RBONE:2013:2835 (aansprakelijkheid cosmetische ingreep)
My Eye 20071231 100x100Complicaties, cosmetische ingreep, goed opdrachtnemer, aansprakelijkheid, schadevergoeding, ANWB smartengeldgids.
Rechtspraak.nl: Complicaties (bobbels/verhardingen) na vrijwillige cosmetische ingreep aan wenkbrauwen. Niet de zorg van een goed opdrachtnemer in acht genomen (artikel 7:401 BW). Tekortkoming niet voor herstel vatbaar en correcte nakoming is blijvend onmogelijk (artikel 6:74 BW en artikel 6:81 BW). Gedaagde beweert de behandeling niet te hebben uitgevoerd. Ook bleef gedaagde ondanks herhaalde verzoeken daartoe weigerachtig aan te geven welke gel/filler destijds is gebruikt, hetgeen kennelijk wel relevante informatie is voor de behandeling van de complicaties. Thans is sprake van een cosmetisch acceptabel resultaat. [red. Eiser vraagt om vergoeding van materiële schade en immateriële schade op basis van de ANWB Smartengeldgids 2009]. De kantonrechter oordeelt een immateriële schadevergoeding van € 750,00 redelijk en billijk voor de in vier jaar tijd ondergane behandelingen.

2.1 [eisende partij] vordert dat de kantonrechter bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad,
a. a) voor recht verklaart dat [gedaagde partij] aansprakelijk is voor door [eisende partij] geleden en nog te lijden materiële en immateriële schade tegen gevolge van de door [gedaagde partij] uitgevoerde behandeling waarbij een vloeistof is geïnjecteerd in de wenkbrauwen van [eisende partij];

2.2 [eisende partij] baseert haar vordering op de stelling dat [gedaagde partij] niet als zorgvuldig opdrachtnemer heeft gehandeld. [gedaagde partij] is toerekenbaar te kort geschoten in de nakoming van de overeenkomst van opdracht tot het opvullen van wenkbrauwen met permanent effect (wanprestatie). Daarom dient [gedaagde partij] de schade te vergoeden. De materiële schade bestaat uit de behandelingskosten van [gedaagde partij] ad € 300,00, de behandelingskosten van de Rembrandt Kliniek ad € 50,00, de kosten van de medische rapportage van het Diaconessenhuis te Leiden ad € 60,24 en de reis- en belkosten, begroot op € 200,00 (in totaal € 610,24). Met het oog op toekomstige kosten wordt tevens een verklaring voor recht gevraagd dat [gedaagde partij] aansprakelijk is voor de schade van [eisende partij]. De immateriële schade is op basis van de ANWB Smartengeldgids 2009 redelijkerwijs vastgesteld op € 1.250,00 en dient te worden vermeerderd met de wettelijke rente vanaf het moment waarop de behandeling is verricht. Daarnaast vordert [eisende partij] op grond van artikel 6:96 lid 2 sub b BW € 2.031,30 aan advocaatkosten. Daarbij merkt [eisende partij] op dat zij niet verplicht is van de verleende toevoeging gebruik te maken.

2.3 [gedaagde partij] betwist de overeenkomst van opdracht en voert aan dat zij de behandeling niet heeft uitgevoerd. Wel zijn meerdere ontharingsbehandelingen bij [eisende partij] gedaan en daarvoor staat nog een bedrag van € 750,00 open. Verder voert [gedaagde partij] aan dat het probleem van de bobbeltjes bij de wenkbrauwen zonder operatie te behandelen is. Als [eisende partij] contact opgenomen had, had [gedaagde partij] het gratis en zonder risico voor haar kunnen oplossen.

De beoordeling
3.3
Gezien de gedetailleerde toelichting van [eisende partij] ten aanzien van de behandeling, alsmede gelet op de inhoud van de overgelegde e-mailberichten tussen haar en [gedaagde partij] is de enkele ontkenning van [gedaagde partij] dat zij de behandeling niet heeft uitgevoerd, onvoldoende. Uit de overgelegde e-mailberichten blijkt namelijk dat [gedaagde partij] op de herhaalde vragen van [eisende partij] wanneer de behandeling precies heeft plaatsgevonden en welke gel er destijds is gebruikt, niet ontkent dat zij de wenkbrauwen van [eisende partij] heeft behandeld. In haar e-mailbericht van 22 mei 2012 van 13.56.32 uur bevestigt [gedaagde partij] zelfs dat [eisende partij] ‘dure gel heeft gedaan’.

3.4 De kantonrechter gaat er in het navolgende dan ook van uit dat [gedaagde partij] in november 2008 in opdracht van [eisende partij] de wenkbrauwen van [eisende partij] heeft ingespoten met een gel/filler en dat als gevolg hiervan bobbels/verhardingen zijn ontstaan.

3.5 Nu de behandeling door [gedaagde partij] en de klachten van [eisende partij] vast staan, stelt de kantonrechter vast dat [gedaagde partij] niet heeft gehandeld zoals een redelijk bekwaam en

redelijk handelend vakgenoot zou doen en dat [gedaagde partij] dus ondeugdelijk heeft gepresteerd. [gedaagde partij] heeft bij haar werkzaamheden niet de zorg van een goed opdrachtnemer in acht genomen (artikel 7:401 BW). Zij is te kort geschoten in de nakoming van haar verplichtingen. Nu niet gesteld of gebleken is dat de gevolgen van de behandeling van de wenkbrauwen [gedaagde partij] niet kunnen worden toegerekend, is sprake van wanprestatie.

3.6 Om aanspraak te kunnen maken op schadevergoeding dient naast de wanprestatie tevens sprake te zijn van verzuim. Ook hieraan is naar het oordeel van de kantonrechter voldaan. De wijze waarop [gedaagde partij] [eisende partij] heeft behandeld en/of het door haar gebruikte middel hebben tot gevolg gehad dat in het gelaat van [eisende partij] rondom de wenkbrauwen bobbels/verhardingen zijn ontstaan. Had [gedaagde partij] haar werkzaamheden wel naar behoren uitgevoerd dan wel had [gedaagde partij] een deugdelijk middel toegepast dan waren deze problemen niet opgetreden. De tekortkoming van [gedaagde partij] is daardoor niet voor herstel vatbaar en correcte nakoming is blijvend onmogelijk (artikel 6:74 BW en artikel 6:81 BW). Daarbij overweegt de kantonrechter dat - gezien de door [eisende partij] overgelegde verklaringen van B. Gundogdu van 27 januari 2012 dat de verhardingen alleen door middel van excisie kunnen worden verwijderd en de verklaring van T. van Eijk van 17 januari 2013 dat het inspuiten van de bulten met een oplosmiddel onvoldoende resultaat gaf zodat de gel/filler daarna mechanisch is ontlast door evacuatie onder plaatselijke verdoving - [gedaagde partij] met de enkele verwijzing naar een website onvoldoende heeft onderbouwd dat de bobbels/verhardingen zonder operatie zijn te behandelen. Daarbij betrekt de kantonrechter nog dat [gedaagde partij] ondanks herhaalde verzoeken daartoe weigerachtig bleef aan te geven welke gel/filler destijds is gebruikt, hetgeen kennelijk wel relevante informatie is voor de behandeling van de complicaties.

3.7 Het voorgaande betekent dat [gedaagde partij] aansprakelijk is voor de door [eisende partij] geleden schade bestaande uit € 50,00 (behandelingskosten) en € 60,24 (medische rapportage). Deze gevorderde en niet betwiste bedragen worden dan ook toegewezen.

3.10 De aard en ernst van de niet betwiste complicaties rechtvaardigt verder een immateriële schadevergoeding, echter niet het door [eisende partij] gevorderde. [eisende partij] heeft vrijwillig gekozen voor een cosmetische ingreep aan haar wenkbrauwen en thans is sprake van een cosmetisch acceptabel resultaat. De vergelijking van [eisende partij] met de gevallen die in de Smartengeldgids beschreven staan, gaat niet op nu in vrijwel alle gevallen sprake was van blijvend zichtbare ontsiering(en) en/of littekens in het gelaat. [eisende partij] heeft inmiddels een acceptabel cosmetisch resultaat met haar wenkbrauwen bereikt. Nu het wel vier jaar heeft geduurd voor een acceptabel cosmetisch resultaat in het gelaat was bereikt en gelet op de door [eisende partij] ondergane behandelingen, acht de kantonrechter een bedrag van € 750,00 redelijk en billijk.

Op andere blogs:
Van Till (Behandeling cosmetisch arts doet rechter fronsen)

LS&R 691

Overzicht Tuchtrecht week 33-34

De redactie beperkt zich tot enkel de gewezen tuchtrecht uitspraken waarin een klacht wordt toegewezen en is voornemens dit eens per twee weken te publiceren. De redactie staat open voor uw suggesties voor afwijkingen: redactie@lsenr.nl.

Regionaal Tuchtcollege Eindhoven 5 augustus 2013, YG3121, 12149
Klaagster verwijt de orthopedisch chirurg dat zij haar onvoldoende heeft voorgelicht over (de risico’s van) de operatie, dat verweerster bij de operatie een fout heeft gemaakt en dat zij haar klachten niet serieus heeft genomen.Gedeeltelijk gegrond. Waarschuwing. 

Regionaal Tuchtcollege Eindhoven 5 augustus 2013, YG3122, 1352
Klaagster verwijt deorthopedisch chirurg dat hij haar niet vooraf heeft voorgelicht over de risico’s van haar heupoperatie, pas achteraf heeft gezegd dat hij een andere techniek heeft gebruikt dan bij de eerdere operatie was toegepast, bij de operatie diverse zenuwen heeft doorgesneden en dat pas een jaar later heeft erkend.Gedeeltelijk gegrond. Waarschuwing.

Regionaal Tuchtcollege Amsterdam 6 augustus 2013, YG3120, 2012/347

Klager dient een klacht in namens zijn overleden moeder, hierna patiënte genoemd. Klager verwijt de huisarts dat hij de klachten van patiënte onvoldoende serieus heeft genomen en een tunnelvisie had, waardoor zij te laat is doorverwezen naar de cardioloog. Voorts verwijt klager dat de huisarts op onzorgvuldige wijze met de familie van patiënte heeft gecommuniceerd. Voorwaardelijke schorsing.

Regionaal Tuchtcollege 's-Gravenhage 6 augustus 2013, YG3115, 2012-220a
Klager verwijt de huisarts dat deze niet overeenkomstig de destijds toepasselijke Meldcode Huiselijk geweld en kindermishandeling een AMK-melding heeft gedaan. Zij heeft onder meer niet eerst een advies gevraagd aan het AMK en klager niet voorafgaand aan de melding bij de zaak betrokken. Waarschuwing.

Regionaal Tuchtcollege Amsterdam 6 augustus 2013, YG3118, 2012/180
Klaagster verwijt de huisarts dat hij een geneeskundige verklaring inhoudende een arbeidsongeschiktheidsverklaring heeft afgelegd. Een dergelijke verklaring behoort volgens klaagster niet tot zijn deskundigheidsgebied. De huisarts heeft met het verstrekken van deze verklaring klaagster benadeeld, aangezien zij in een echtscheidingsprocedure is verwikkeld en de verklaring invloed heeft gehad op de toekenning van kinderalimentatie. Waarschuwing

Regionaal Tuchtcollege Amsterdam 6 augustus 2013, YG3119, 2012/084
Klaagster dient een klacht in over de behandeling van haar minderjarige dochtertje, hierna patiënte genoemd. Klaagster verwijt de oogarts dat hij onzorgvuldig heeft gehandeld door een verkeerde en volgens klaagster onnodige operatie uit te voeren bij haar dochtertje. De oogarts heeft voorafgaande aan de operatie op een notitieblaadje de verrichting recessie opgeschreven en tijdens de operatie heeft hij hierin resectie gelezen. Daarbij verwijt klaagster de arts dat hij voorafgaande aan de operatie de ouders onvoldoende heeft ingelicht. Waarschuwing.

Regionaal Tuchtcollege Zwolle 9 augustus 2013, YG3131, 004-2013

Klager, zelf fysiotherapeut van beroep, verwijt psychiater schending van het beroepsgeheim door zonder toestemming van klager vertrouwelijke informatie aan een gezamenlijke patiënt te verstrekken. Verweerder erkent de klacht. Berisping. 

Regionaal Tuchtcollege Amsterdam 13 augustus 2013, YG3183, 2012/202
Klaagster dient een klacht in tegen de psychiater wegens seksueel grensoverschrijdend gedrag. Gegrond

Regionaal Tuchtcollege Amsterdam 13 augustus 2013, YG3187, 2012/375

Klager dient een klacht in namens zijn overleden echtgenote, hierna patiënte genoemd. Klager verwijt de psychiater op onzorgvuldige wijze en grensoverschrijdend te hebben gehandeld tijdens een consultatie in het kader van een voorgenomen euthanasie bij patiënte. Tevens verwijt klager de psychiater dat hij een dubbele declaratie voor het betreffende consult heeft verricht. Waarschuwing

Regionaal Tuchtcollege Zwolle 16 augustus 2013, YG3192, 318-2012
Klacht tegen psychiater. Het geven van een klap aan een patiënte in een poging contact te krijgen is laakbaar, maar in de gegeven omstandigheden kan worden volstaan met een waarschuwing.

Regionaal Tuchtcollege Amsterdam 20 augustus 2013, YG3195, 2012/308

De IGZ verwijt de huisarts dat hij zich niet heeft gehouden aan de zorgvuldigheidseisen van de Wet toetsing levensbeëindiging en hulp bij zelfdoding ten aanzien van een zorgvuldige uitvoering van euthanasie bij twee van zijn patiënten. De huisarts heeft niet de aangewezen middelen conform de vigerende Standaard Euthanatica gebruikt en heeft de toe te dienen euthanatica niet laten controleren door een onafhankelijk apotheker. Waarschuwing.

LS&R 681

Overzicht Tuchtrecht week 30-32

De redactie beperkt zich tot enkel de gewezen tuchtrecht uitspraken waarin een klacht wordt toegewezen en is voornemens dit eens per twee weken te publiceren. De redactie staat open voor uw suggesties voor afwijkingen: redactie@lsenr.nl.

Regionaal Tuchtcollege Den Haag 23 juli 2013, YG3106, 2012-131

Klaagster verwijt de tandarts dat hij bij de behandeling rond de implantaten onzorgvuldig te werk is gegaan. Een en ander heeft geleid tot veel pijn, een reeks opvolgende behandelingen en hoge kosten. Waarschuwing.

Regionaal Tuchtcollege Den Haag 23 juli 2013, YG3107, 2012-190
Klaagster verwijt de tandarts dat hij haar dochter op een onjuiste wijze tegemoet is getreden toen bleek dat zij niet vrijwillig de extractie van haar kies wilde ondergaan. Waarschuwing.

Regionaal Tuchtcollege Eindhoven 24 juli 2013, YG3109, 1323
Dat de chirurg een onjuiste diagnose zou hebben gesteld kan niet worden vastgesteld. Wel had hij, alseindverantwoordelijke van een eerstejaars arts-assistent, de diagnose in het verslag moeten corrigeren. De klacht is gegrond voor zover aan verweerder het verwijt wordt gemaakt dat hij patiënte niet heeft laten opnemen.Deels gegrond. Waarschuwing.

Regionaal Tuchtcollege Eindhoven 1 augustus 2013, YG3113, 12136a
Regionaal Tuchtcollege Eindhoven 1 augustus 2013, YG3114, 12136b
Regionaal Tuchtcollege Eindhoven 1 augustus 2013, YG3112, 12202
Onjuiste behandeling/verkeerde diagnose. Inhoudsindicatie volgt.

Regionaal Tuchtcollege Eindhoven 5 augustus 2013, YG3121, 12149
Klaagster verwijt de orthopedisch chirurg dat zij haar onvoldoende heeft voorgelicht over (de risico’s van) de operatie, dat verweerster bij de operatie een fout heeft gemaakt en dat zij haar klachten niet serieus heeft genomen.Gedeeltelijk gegrond. Waarschuwing. 

Regionaal Tuchtcollege Eindhoven 5 augustus 2013, YG3122, 1352
Klaagster verwijt deorthopedisch chirurg dat hij haar niet vooraf heeft voorgelicht over derisico’s van haar heupoperatie, pas achteraf heeft gezegd dat hij een andere techniek heeft gebruikt dan bij de eerdere operatie was toegepast, bij de operatie diverse zenuwen heeft doorgesneden en dat pas een jaar later heeft erkend. Gedeeltelijk gegrond. Waarschuwing.

Regionaal Tuchtcollege 's-Gravenhage 6 augustus 2013, YG3115, 2012-220a
Klager verwijt de huisarts dat deze niet overeenkomstig de destijds toepasselijke Meldcode Huiselijk geweld en kindermishandeling een AMK-melding heeft gedaan. Zij heeft onder meer niet eerst een advies gevraagd aan het AMK en klager niet voorafgaand aan de melding bij de zaak betrokken. Waarschuwing.

Regionaal Tuchtcollege Amsterdam 6 augustus 2013, YG3118, 2012/180
Klaagster verwijt de huisarts dat hij een geneeskundige verklaring inhoudende een arbeidsongeschiktheidsverklaring heeft afgelegd. Een dergelijke verklaring behoort volgens klaagster niet tot zijn deskundigheidsgebied. De huisarts heeft met het verstrekken van deze verklaring klaagster benadeeld, aangezien zij in een echtscheidingsprocedure is verwikkeld en de verklaring invloed heeft gehad op de toekenning van kinderalimentatie. Waarschuwing

Regionaal Tuchtcollege Amsterdam 6 augustus 2013, YG3119, 2012/184
Klaagster dient een klacht in over de behandeling van haar minderjarige dochtertje, hierna patiënte genoemd. Klaagster verwijt de oogarts dat hij onzorgvuldig heeft gehandeld door een verkeerde en volgens klaagster onnodige operatie uit te voeren bij haar dochtertje. De oogarts heeft voorafgaande aan de operatie op een notitieblaadje de verrichting recessie opgeschreven en tijdens de operatie heeft hij hierin resectie gelezen. Daarbij verwijt klaagster de arts dat hij voorafgaande aan de operatie de ouders onvoldoende heeft ingelicht. Waarschuwing.

Regionaal Tuchtcollege Amsterdam 6 augustus 2013, YG3120, 2012/347

Klager dient een klacht in namens zijn overleden moeder, hierna patiënte genoemd. Klager verwijt de huisarts dat hij de klachten van patiënte onvoldoende serieus heeft genomen en een tunnelvisie had, waardoor zij te laat is doorverwezen naar de cardioloog. Voorts verwijt klager dat de huisarts op onzorgvuldige wijze met de familie van patiënte heeft gecommuniceerd. Voorwaardelijke schorsing.

LS&R 671

Nieuwsuur mag bewakingsbeelden zorginstelling uitzenden

Vzr. Rechtbank Midden-Nederland 5 augustus 2013, ECLI:NL:RBMNE:2013:3179 (Stichting Novo tegen NPO en Stichting NTR)

Mediarecht. Verbod uitzending Nieuwsuur. Novo is een AWBZ-instelling op het gebied van begeleiding, wonen, werken en behandeling van mensen met een verstandelijke handicap. Nieuwsuur heeft Novo laten weten dat zij een uitzending willen maken naar aanleiding van een incident op 13 maart 2012, waarbij een cliënte is overleden. De NOS en VPRO beschikken over een dvd met camerabeelden, die Nieuwsuur graag zou willen gebruiken. Na het bekijken van de beelden heeft Novo aan NOS laten weten dat zij niet akkoord gaan met het uitzenden van de beelden. Novo heeft een kort geding gestart om een verbod op de uitzending van Nieuwsuur af te dwingen.

Er dient een afweging van belangen te worden gemaakt, aan de hand van alle omstandigheden van het geval. Het belang van de NOS om de uitzending te maken voor het aan de orde stellen van de vraag naar goede zorgverlening weegt zwaarder dan de gestelde belangen van Novo. De voorzieningenrechter acht voorshands aannemelijk dat de kenbaarheid van de identiteit van Novo medewerkers, door de voorgenomen wijze waarop zij in beeld worden gebracht niet wordt beïnvloed. De voorzieningenrechter wijst de vorderingen af.

4.2. De vorderingen van Novo houden in beginsel een beperking in van het in artikel 10 lid 1 EVRM neergelegde grondrecht van NOS c.s. op vrijheid van meningsuiting. Een dergelijk recht kan slechts worden beperkt indien dit bij de wet is voorzien en noodzakelijk is in een democratische samenleving, bijvoorbeeld ter bescherming van de goede naam en de rechten van anderen (artikel 10 lid 2 EVRM). Van een beperking die bij wet is voorzien is sprake, wanneer het voorgenomen gebruik van de in geding zijnde camerabeelden door NOS c.s. onrechtmatig is in de zin van artikel 6:162 BW. Er is in dat geval sprake van een botsing van twee, ieder voor zich hoogwaardige, belangen: aan de ene kant het belang van Novo dat de door haar gestelde (privacy)belangen niet in een televisie-uitzending worden geschonden, aan de andere kant het belang van NOS c.s. dat zij zich in het openbaar kritisch en waarschuwend mag uitlaten over het handelen van personen om eventuele misstanden in dat verband aan de kaak te kunnen stellen. Het antwoord op de vraag welk van de beide rechten in het onderhavige geval zwaarder weegt, moet worden gevonden door een afweging van alle ter zake dienende omstandigheden van het geval.

4.15. Het belang van de desbetreffende medewerkers van Novo om niet op televisie met de camerabeelden te worden geconfronteerd is hier evenmin van doorslaggevend belang. Gegeven is nu eenmaal dat het NOS c.s. vrij staat om de voorziene uitzending te maken in de onder 4.7 omschreven zin, waartoe behoort de kennisgeving van het noodlottige voorval rond [mevrouw]en de omstandigheden waaronder dit plaatsvond. Het belang van de desbetreffende medewerkers is aldus, naar ook Novo zelf stelt, vooral erin gelegen dat zij niet worden herkend en vervolgens door derden (op onheuse wijze) op hun handelen aangesproken worden. Nu NOS c.s. heeft toegezegd dat de desbetreffende medewerkers onherkenbaar in beeld zullen worden gebracht en dat hun personalia ongenoemd zullen blijven (aan welke toezegging NOS c.s. mag worden gehouden), moet hun belang niet te (kunnen) worden herkend, geacht worden voldoende te zijn gediend. Dat, zoals Novo stelt, ook de genoemde maatregelen daartoe onvoldoende zijn omdat haar instelling waar het noodlottige voorval plaatsvond, in een kleine dorpsgemeenschap was gelegen en een beperkt aantal medewerkers had, leidt niet tot een ander oordeel. De voorzieningenrechter acht voorshands aannemelijk dat (zoals NOS c.s. heeft aangevoerd) de kenbaarheid van de identiteit van de desbetreffende medewerkers binnen die beperkte kring, door de voorgenomen wijze waarop zij in beeld worden gebracht niet wordt beïnvloed.

4.16. Tegenover het belang van NOS c.s. om de voorgenomen uitzending te maken, zoals hiervoor overwogen ten aanzien van het belang van het aan de orde zijnde onderwerp, de illustratie van dat onderwerp aan de hand van de camerabeelden, de voorgenomen wijze van presenteren van het noodlottige voorval rond [mevrouw](niet in strafrechtelijk verband maar in het verband van de kwaliteit van zorg) en de toegezegde inachtneming van de maatregelen die de identiteit van de desbetreffende medewerkers afschermen, zijn de door Novo gestelde belangen niet van zodanig gewicht dat de voormelde belangenafweging in haar voordeel behoort uit te vallen, mede in acht genomen de aan Novo geboden mogelijkheid in de uitzending haar visie naar voren te brengen. Dat betekent dat naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter geen sprake is van een terechte vordering van Novo, reden waarom het gevorderde dient te worden afgewezen.

Lees de uitspraak hier:
Rechtspraak.nl (link)
ECLI:NL:RBMNE:2013:3179 (pdf)