Declaraties van medisch specialist en behandelcentrum
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, locatie Leeuwarden 8 oktober 2013, ECLI:GHARL:2013:7553 (appellant tegen Stichting Medisch Centrum Lelystad)
Arts. Medische Appellant is MKA-chirurg en heeft met Stichting Medisch Centrum Lelystad een samenwerking gehad, waarbij appellant binnen MC Lelystad kaakchirurgische behandelingen verrichtte. De stichting verzorgde de financiële administratieve afwikkelingen en declaraties en moest uitbetalen aan appellant. Appellant en de Stichting zijn het oneens over welk deel van de declaraties aan appellant toekwam en wie het incassorisico droeg. Appellant stelt dat hij te weinig uitbetaald heeft gekregen en vordert het resterende bedrag. Toen de Stichting geen voorschotten aan appellant uitkeerde, is appellant zelf gaan declareren. Appellant heeft ook conservatoir beslag gelegd ter zekerheidstelling van zijn geldvordering.
Het hof is het met de voorzieningenrechter eens dat appellant de gegevens omtrent zijn gedane declaraties voor inzicht moet verstrekken. Het hof verlengt de gestelde termijn. Appellant heeft volgens het hof in ieder geval recht op het honorarium en draagt alleen daar het incassorisico van. Appellant hoeft niet de door hem geïncasseerde bedragen terug te betalen. Ook wordt het door appellant gelegde conservatoire beslag niet opgeheven. Dit kan alleen indien summierlijk blijkt van de ondeugdelijkheid van het door beslaglegger ingeroepen recht. Op grond van de nu bekende gegevens valt niet uit te sluiten dat de vordering in een bodemprocedure uiteindelijk toewijsbaar zal blijken. Verder wijst het hof de vordering tot het staken van de incasso van declaraties per pin af. Appellant heeft namelijk niet de benodigde pinapparatuur.
5.25 Nu [appellant] onzorgvuldig heeft gehandeld door zelf declaraties te versturen en het voor de hand ligt dat MC Lelystad daardoor geen sluitende administratie kan voeren, kan van [appellant] gevergd worden dat hij meewerkt aan herstel van de door hem veroorzaakte situatie. Daartoe is noodzakelijk dat duidelijk wordt aan welke patiënten [appellant] zelf declaraties heeft verstuurd, hoe deze declaraties zijn opgebouwd en welke bedragen [appellant] op de door hem verstuurde declaraties heeft ontvangen. In dat licht bezien heeft de voorzieningenrechter [appellant] terecht veroordeeld rekening en verantwoording af te leggen door opgave te doen van de door hem rechtstreeks van patiënten ontvangen bedragen. Dat hij daartoe inzage dient te hebben in de administratie van MC Lelystad, zoals [appellant] stelt, acht het hof niet aannemelijk. Het gaat immers om de door [appellant] zelf verstuurde declaraties en de door hemzelf op die declaraties ontvangen bedragen. Over die gegevens beschikt [appellant] zelf. Dat [appellant] deze rekening en verantwoording niet alleen kon doen, maar diende te laten controleren door een accountant, is gelet op de verhouding tussen partijen en de handelwijze van [appellant] vanzelfsprekend. Ook kan van [appellant] gevergd worden dat hij er aan meewerkt dat de door hem behandelde patiënten overeenkomstig de met MC Lelystad overeengekomen werkwijze de declaratie aan MC Lelystad voldoen. Het versturen van een rectificatiebrief door [appellant] aan de patiënten die van hem een declaratie hebben ontvangen, is een passend middel om dit doel te bereiken. De voorzieningenrechter heeft de daartoe strekkende vordering dan ook terecht toegewezen. Grief V in het principaal appel, die zich keert tegen toewijzing van de vordering tot het afleggen van rekening en verantwoording en het versturen van een rectificatiebrief, faalt dan ook.
5.26 Aan [appellant] kan worden toegegeven dat de door de voorzieningenrechter opgelegde termijn van vier weken voor het verstrekken van een verklaring van de accountant kort is. Het hof acht een termijn van zes weken wel haalbaar. Het hof zal het vonnis op dit punt vernietigen. In zoverre slaagt grief VII in het principaal appel.
5.30 MC Lelystad vordert verder dat [appellant] rekening en verantwoording aflegt betreffende alle door hem in rekening gebrachte bedragen. Deze vordering is geclausuleerd toewijsbaar. [appellant] heeft rekening en verantwoording afgelegd betreffende de door hem ontvangen bedragen. De rekening en verantwoording waartoe [appellant] is veroordeeld, betreft niet de door [appellant] wel gedeclareerde maar niet ontvangen bedragen.
MC Lelystad heeft er belang bij te kunnen beschikken over de door [appellant] verstuurde declaraties, uiteraard voor zover deze betrekking hebben op door [appellant] bij MC Lelystad verrichte werkzaamheden. Het hof zal [appellant] dan ook veroordelen deze declaraties aan MC Lelystad te verstrekken. Het hof ziet de meerwaarde van een controle door een accountant op het verstrekken van deze declaraties niet, nog daargelaten of een dergelijke controle kan worden verricht. Omdat [appellant] slechts kopieën van declaraties hoeft te verstrekken, volstaat een termijn van twee weken.
5.31 Grief VI in het principaal appel is gericht tegen de beslissing van de voorzieningenrechter om [appellant] te bevelen de incasso van declaraties per pin te staken en gestaakte te houden. Volgens [appellant] beschikt hij niet over een pinautomaat. Hij is dan ook niet in staat (geweest) patiënten per pin te laten betalen. De grief slaagt. MC Lelystad is er niet in geslaagd aannemelijk te maken dat [appellant] wel over een pinautomaat beschikt. Haar stelling dat patiënten hebben verklaard dat zij per pin hebben moeten betalen, is onvoldoende concreet. Onduidelijk is gebleven welke patiënten het betreft. Het enkele feit dat [appellant] indien hij niet over een pinautomaat beschikt niet door de veroordeling wordt getroffen, vormt geen reden de veroordeling op te leggen, nu niet valt in te zien welk belang MC Lelystad heeft bij een dergelijke veroordeling indien [appellant] niet over een pinautomaat beschikt.
5.33 Ten aanzien van de aannemelijkheid van de vordering van [appellant] geldt dat [appellant] zijn vordering baseert op zijn aanspraak op het honorariumdeel van de declaraties. Het betreft een bedrag van € 119.125,-. [appellant] heeft in elk geval € 27.166,27 geïnd, waardoor zijn vordering voor hooguit € 92.000,00 toewijsbaar is. Het staat vast dat een fors aantal declaraties betreffende de door [appellant] verrichte werkzaamheden onbetaald is gebleven. Ervan uitgaande dat aan MC Lelystad de in rekening gebrachte instellingskosten toekomen en aan [appellant] het honorarium, ligt het naar het voorlopig oordeel van het hof voor de hand dat beiden het incassorisico dragen voor hun deel van de onbetaald gebleven declaraties. Dat is alleen anders indien andersluidende afspraken zijn gemaakt. De overgelegde correspondentie tussen partijen biedt geen aanknopingspunt voor een dergelijke andersluidende afspraak. Indien, zoals [appellant] stelt, hij aanspraak heeft op zowel het honorarium als op de instellingskosten, valt zeker niet in te zien dat het incassorisico (van het honorariumdeel) op MC Lelystad rust. In deze procedure dient er dan ook vanuit te worden gegaan dat op [appellant] het risico betreffende het honorariumdeel van de declaraties rust. Uitgaande van een bedrag aan onbetaald gebleven declaraties van (in elk geval)
€ 86.000,- en van een aandeel van het honorarium in de declaraties van ongeveer 45% is met het incassorisico - afgerond - € 38.000,- gemoeid. Wanneer dat bedrag van de restant vordering van [appellant] wordt afgetrokken, resteert een bedrag van € 54.000,-.
5.36 Uit wat hiervoor is overwogen, volgt ook dat het maar de vraag is of [appellant], gelet op zijn aanspraak op betaling van het geïncasseerde honorariumdeel van de declaraties in de bodemprocedure en het dubieuze karakter van diverse onderdelen van de tegenvordering van MC Lelystad, zal worden veroordeeld tot terugbetaling van het door hem geïncasseerde bedrag aan declaraties. Ook de reconventionele vordering van MC Lelystad tot terugbetaling van de door [appellant] geïnde declaraties is dan ook onvoldoende aannemelijk voor toewijsbaarheid in kort geding. De voorzieningenrechter heeft deze vordering terecht afgewezen. De daartegen gerichte grief, grief D in het incidenteel appel, faalt.
5.37 De grieven A tot en met C in het incidenteel appel keren zich tegen de afwijzing van de vordering tot onvoorwaardelijke opheffing van het door [appellant] gelegde conservatoire beslag. Krachtens het bepaalde in artikel 705 lid 2 Rv dient een conservatoir beslag onder meer te worden opgeheven indien summierlijk blijkt van de ondeugdelijkheid van het door de beslaglegger ingeroepen recht. Dit brengt mee dat het in de eerste plaats op de weg ligt van degene die opheffing vordert om, met inachtneming van de beperkingen van de kort geding procedure, aannemelijk te maken dat de door de beslaglegger gepretendeerde vordering ondeugdelijk is. Die beoordeling kan niet geschieden los van de in een zodanig geval vereiste afweging van de wederzijdse belangen. Het in het kader van een zodanige afweging gegeven oordeel van de voorzieningenrechter over de vraag of de vordering waarvoor beslag is gelegd deugdelijk of ondeugdelijk is, is niet meer dan een voorlopig oordeel en voor de motivering ervan gelden dan ook minder strenge eisen dan moeten worden gesteld aan de motivering van de beslissing in de bodemprocedure (HR 14 juni 1996, NJ 1997, 481 en HR 25 november 2005, LJN: AT 9060).
5.38 Uit hetgeen hiervoor is overwogen, volgt dat de vordering van [appellant] weliswaar onvoldoende aannemelijk is voor toewijzing in kort geding, maar dat betekent niet dat summierlijk van de ondeugdelijkheid van de vordering is gebleken. Integendeel, op grond van de nu bekende gegevens valt niet uit te sluiten dat de vordering in een bodemprocedure uiteindelijk (geheel of gedeeltelijk) toewijsbaar zal blijken te zijn. Nu uit de stellingen van MC Lelystad niet volgt dat zij meer belang heeft bij een onvoorwaardelijke opheffing van het beslag (voor het gehele bedrag waarvoor het is gelegd) dan [appellant] bij een continuering ervan, heeft de voorzieningenrechter het beslag terecht niet onvoorwaardelijk opgeheven. De grieven falen dan ook.