Vorm van beïnvloeding met het kennelijke doel het voorschrijven, ter hand stellen of gebruiken
CvB RCC 19 juni 2013, dossiernr. 2013/00073 (hoofdpijn.nl)
Medicijnen. Vorm van beïnvloeding. Kennelijke doel. Aanbeveling. Het betreft een radiospotje met tag-on (hierna ook: radiocommercial), waarin het volgende wordt gezegd: “Wordt jouw dag regelmatig verpest door hoofdpijn? En helpen de pijnstillers van de drogist niet? Misschien heb je migraine. Doe de hoofdpijntest op hoofdpijn.nl. Je huisarts kan specifieke medicijnen tegen migraine voorschrijven die jouw dag weer mooi kunnen maken”. Tag-on: “Laat je dag niet verpesten door migraine. Meer weten? Ga naar hoofdpijn.nl”.
De klacht - In de uiting spoort het farmaceutische bedrijf MSD mensen ongevraagd aan om te testen of men migraine heeft, om vervolgens naar de dokter te gaan en impliciet om medicijnen tegen migraine te halen, zoals medicijnen van MSD. Dit is verkapte reclame voor een medicijn, onder het mom van het geven van informatie en zorg over de gezondheid van de luisteraar. Ten onrechte wordt gesuggereerd dat in geval van hoofdpijn medicijnen nodig zijn en dat indien de huidige medicijnen niet helpen, zwaardere medicijnen nodig zijn. Impliciet wordt een diagnose vastgesteld zonder de persoon en diens klachten en omstandigheden te kennen. De arts moet wel stevig in zijn schoenen staan om de “zelfdiagnose” van de cliënt af te wijzen. Hoofdpijn zou ook op een gezonde manier kunnen worden opgelost door bijvoorbeeld meer te slapen, minder hard te werken, meer te ontspannen en je stress en problemen op te lossen. Mogelijke normale reacties op ongezond leven worden nu onnodig gemedicaliseerd. Dit houdt de klachten in stand ten behoeve van het kunnen afzetten van meer medicijnen.
Naar het oordeel van de Commissie moet de wijze waarop in de radiocommercial “specifieke medicijnen tegen migraine” onder de aandacht van het publiek worden gebracht, namelijk door deze voor te stellen als mogelijke oplossing bij hoofdpijn in geval van migraine, meer in het bijzonder door de mededeling “die jouw dag weer mooi kunnen maken”, worden aangemerkt als een vorm van beïnvloeding met het kennelijke doel het voorschrijven, ter hand stellen of gebruiken van een geneesmiddel te bevorderen, dan wel het geven van de opdracht daartoe. Door MSD is niet weersproken dat er ook andere vormen van behandeling van migraine kunnen zijn, die tussen de arts en de patiënt kunnen worden besproken en in plaats van medicijngebruik in het individuele geval door de arts kunnen worden aanbevolen. Door eenzijdig in de radiocommercial te wijzen op de mogelijkheid van gebruik van een ander medicijn is sprake van beïnvloeding van het publiek met het kennelijke doel het voorschrijven, ter hand stellen of het gebruiken van een geneesmiddel te bevorderen.
Dat in de uiting niet wordt gesproken over of verwezen naar een “specifiek medicijn tegen migraine” van een bepaalde aanbieder, zoals bijvoorbeeld het -naar ter vergadering door MSD is meegedeeld, enige door MSD op de markt gebrachte middel tegen migraine Maxalt®, met een marktaandeel van ongeveer 20%, leidt niet tot een ander oordeel. Aannemelijk is immers dat het door MSD op de markt gebracht middel zal meeliften met het met de verschafte informatie beoogde ruimere gebruik van middelen van deze aard.Nu de onderhavige uiting via de radio bij uitstek (ook) voor anderen dan beroepsbeoefenaren als bedoeld in artikel 82, onder a Geneesmiddelenwet (zoals onder meer arts, apotheker, tandarts en verloskundige) is bestemd, is sprake van publieksreclame in de zin van de Geneesmiddelenwet. Omdat het bij ''specifieke medicijnen tegen migraine” gaat om geneesmiddelen die uitsluitend op recept ter hand mogen worden gesteld, is artikel 85 van de Geneesmiddelenwet en derhalve artikel 2 NRC overtreden.
De beslissing - Op grond van het voorgaande acht de Commissie de radiocommercial in strijd met artikel 2 NRC. Zij beveelt verweerder aan om niet meer op een dergelijke wijze reclame te maken. Voor het overige wijst de Commissie de klacht af.
Het oordeel van het College9. De grief kan niet slagen. Derhalve wordt beslist als volgt.
De beslissing van het College van Beroep - Bevestigt de beslissing van de Commissie.
Over de kernredactie en de redactie
deLex bouwt met een kernredactie en redactie verder aan LS&R. We streven naar verdieping en verbreding, en naar het verbinden van mensen met elkaar en elkaars kennis. De kernredactie van LS&R vormt het dagelijks bestuur en beslist samen met de uitgever over het reilen en zeilen van de site. De redactie maakt regelmatig samenvattingen en commentaren. Alle stukken worden op persoonlijke titel geschreven. We komen graag in contact met schrijfgrage juristen die een redactionele bijdrage willen leveren. Opmerkingen en suggesties over de site, zijn van harte welkom.
De kernredactie van LSenR.nl bestaat uit:
Simon Dack | Robbert-Jan de Lang |
Wouter Pors | Erik Vollebregt |
Jenny Cromsigt | Paul van Dongen | Bart Essink |
Machteld Hiemstra | Iris Kranenburg | Judith Krens |
András Kupecz | Hanneke Later Nijland | Marloes Meddens-Bakker |
Bartosz Sujecki | Fleur Tuinzing | Karin Verzijden |
De webredactie wordt gevoerd door Daniël Sterenborg: redactie@lsenr.nl
The EU Perspective: Lundbeck
US Supreme Court 17 juni 2013, No. 12–416, (FTC v. ACTAVIS)
Een bijdrage van John Allen, Jaap Feenstra en Herman Speyart, NautaDutilh N.V..
Uit de nieuwsbrief: Lundbeck held various patents relating to citalopram, both in respect of the substance itself and in respect of various production processes. When the substance patent expired, Lundbeck and the generic manufacturers entered into talks on whether or not certain alternative manufacturing methods infringed the process patents. Lundbeck then entered into settlement agreements with Alpharma (now part of Zoetis), Merck KGaA/Generics UK (now part of Mylan), Arrow (now part of Actavis), and Ranbaxy providing that, against a payment, these would not bring generic versions of citalopram on the market for the duration of the agreements. Because of the payment, such agreements are aslso referred to as "reverse payment" agreements.
The European Commission has found that these agreements violate the prohibition of agreements that restrict competition.
This case is part of a broader European Commission crackdown on the pharmaceutical industry and the European Commission is currently investigating similar cases. The question remains what this European Commission decision concretely means.
In its press release, the European Commission emphasizes that the agreements concerned were "very different from other settlements of patent disputes where generic companies are not simply paid off to stay out of the market" and indicated that it is monitoring settlement agreements in order to identify "those settlements which could be potentially problematic from an antitrust perspective - namely those that limit generic entry against a value transfer from an originator to a generic company."
The US Perspective: Actavis
A similar development is taking place in the US, where on 17 June 2013, the Supreme Court issued a 5-3 decision in FTC v. Actavis. The court reversed an 11th Circuit decision dismissing antitrust proceedings brought by the Federal Trade Commission against innovator Solvay and various generic manufacturers for settling patent litigation through reverse payments agreements. The court ruled that while such are not per se unlawful, they may still violate antitrust laws and must therefore be assessed under a “rule of reason” analysis.
The dissenting minority (Chief Justice Roberts, joined by Justices Scalia and Thomas) declared that settling a patent claim cannot possibly result in unlawful anticompetitive harm if the patent holder is acting within the scope of a valid patent and therefore permitted to prohibit generic entry. In this view, a settlement can never violate antitrust law when it stays within the boundaries of the patent grant.
Commentary
The Commission's distinction between "normal" and "problematic" settlement agreements is difficult to apply in practice. Indeed, agreements whereby a generic company agrees not to bring a generic version of a certain medicinal product on the market can constitute the legitimate outcome of a settlement. Such a settlement usually aims at avoiding costly and time-consuming litigation relating to, inter alia, (i) the validity of the patents invoked by the innovator and (ii) whether these patents are actually infringed by the substances manufactured by the generic companies or by the processes that these companies apply. While leaving the option open for such settlements, the decision significantly increases legal uncertainty in this area, as companies no longer can exclude that, with hindsight, the European Commission will take the view that a certain settlement in fact restricted competition and therefore justifies the imposition of a fine. An element that complicates the individual competition assessment is that, by their very nature, settlement agreements restrict competition in that, in order to ward off litigation, generic companies accept to respect the application of certain patents or IP rights that they would otherwise have contested and therefore voluntarily agree to restrict their competitive behaviour. Such a settlement may also contain, on legitimate grounds, a value transfer. The concrete assessment is therefore likely to focus on the question whether the patent infringement case which an innovator would have brought in the absence of an agreement is in fact serious enough to justify a settlement.
The downside of this development is that both innovators and generic companies will probably become more risk adverse in contemplating patent litigation settlements. Patent disputes will therefore increasingly be fought out in the courtrooms, resulting in a significant increase in transaction costs for both sides of the industry.
The Supreme Court decision gives more guidance, but still seems to fail to give sufficient importance to the strength of the patent claims involved in assessing whether a settlement is compatible with competition law.
The Commission's press release can be found here. The US Supreme Court's judgment in FTC v. Actavis can be found here.
Afwijzing vernietiging arbitraal vonnis tussen artsen
Rechtbank Amsterdam 1 mei 2013, LJN CA3727 (arbitraal artsenmaatschapvonnis)
Afwijzing vordering tot vernietiging arbitraal vonnis; conflict artsen in maatschap.
[A] heeft naar aanleiding van de opzegging door [B] c.s. een arbitrageprocedure aanhangig gemaakt. [A] vordert dat de rechtbank het gewezen arbitrale (tussen)vonnis vernietigt: De arbiters hebben bij het opstellen van het arbitrale vonnis op verschillende punten hun opdracht hebben geschonden, evenals hun motiveringsplicht. Bovendien is het arbitrale vonnis in strijd met de redelijkheid en billijkheid, aldus [A]. De rechtbank stelt voorop dat – anders dan [A] stelt – strijdigheid van het arbitrale vonnis met de redelijkheid en billijkheid geen in de wet genoemde vernietigingsgrond is. De vordering wordt afgewezen en [A] wordt in de kosten veroordeeld.
In citaten:
Het Scheidsgerecht in de procedure tussen [A] en het ziekenhuis een arbitraal vonnis gewezen dat – voor zover thans van belang – als volgt luidt:
4.10 (…) De Stichting is in algemene zin verantwoordelijk voor een goed niveau van zorg binnen haar ziekenhuis en dient op deze grond zich naar redelijkheid in te spannen om de uitval van een specialist zo kort mogelijk te laten duren en de voorwaarden voor herstel optimaal te doen zijn. Ook tegenover een zieke specialist is zij verplicht om voorwaarden te scheppen om de kans op een succesvolle terugkeer te vergroten. (…)
4.11 Het Scheidsgerecht komt tot het oordeel dat de Stichting niet in voldoende mate aan haar onder 4.10 beschreven verplichting tegenover eiser heeft voldaan. (…) De Stichting (…) heeft (…) niet aannemelijk gemaakt dat zij goede redenen had om niet positief te reageren op de (vooralsnog weliswaar zeer beperkte) re-integratiemogelijkheden die eisers behandelende psychiater blijkens diens verklaringen van 3 augustus en van 23 oktober 2009 heeft beschreven. Het Scheidsgerecht acht het bepaald aannemelijk dat de (…) wijze van bejegening door de Stichting het genezingsproces van eiser, zoals onder meer beschreven in de brieven van (…) de bedoelde psychiater, nadelig heeft beïnvloed. In zoverre heeft de Stichting zich niet als een goede contractspartner gedragen.
(…)
4.17 Dit alles leidt tot een vergoeding, naar redelijkheid en billijkheid, ten bedrage van € 200.000,- als bedrag ineens. (…)”
2.13 [A] heeft naar aanleiding van de opzegging door [B] c.s. een arbitrageprocedure aanhangig gemaakt.
3.1. [A] vordert dat de rechtbank het tussen hem en [B] c.s. op 21 november 2011 gewezen arbitrale (tussen)vonnis vernietigt, met veroordeling van [B] c.s. in de kosten van deze procedure.
3.2. [A] legt aan zijn vordering kort gezegd ten grondslag dat de arbiters bij het opstellen van het arbitrale vonnis op verschillende punten hun opdracht hebben geschonden, evenals hun motiveringsplicht. Bovendien is het arbitrale vonnis in strijd met de redelijkheid en billijkheid, aldus [A].
Opzegging op ondeugdelijke grond
4.6. De rechtbank overweegt als volgt. In het arbitrale vonnis hebben de arbiters bij de vaststaande feiten in 3.31 onder meer opgenomen dat de maatschapsovereenkomst bij aangetekende brief “met een toelichting” is opgezegd. Vervolgens is onder 4.3 van het arbitrale vonnis het standpunt van [A] weergegeven, onder meer inhoudende dat de grondslag van de opzeggingen [van 27 augustus 2009 en 15 april 2010, rb] niet de arbeidsongeschiktheid van [A] is, maar het verlies van vertrouwen en dat de maatschapsovereenkomst niet de mogelijkheid kent om een maat uit te stoten wanneer er verlies van vertrouwen is. Onder 5.3 van het arbitrale vonnis is het standpunt van [B] c.s. onder meer als volgt samengevat dat het verlies aan vertrouwen niet de grond voor de opzegging is geweest, maar een omstandigheid die [B] c.s. hebben meegewogen bij hun afweging of ze van hun opzeggingsbevoegdheid gebruik zouden maken.
4.7. Uit de weergave van de standpunten van beide partijen in het arbitrale vonnis blijkt dat de arbiters dit verschil van inzicht tussen partijen met betrekking tot de gebruikte opzeggingsgrond hebben onderkend. Uit het feit dat bij de vaststaande feiten in het arbitrale vonnis staat opgenomen dat [B] c.s. een opzeggingsbrief “met een toelichting” hebben gestuurd, volgt dat de arbiters die brief als zodanig hebben opgevat, namelijk als een toelichting van [B] c.s. op de moeilijke beslissing om gebruik te maken van de contractuele opzeggingsgrond om de maatschapsovereenkomst vanwege de periode van arbeidsongeschiktheid te beëindigen. De arbiters hebben het standpunt van [A] dus niet alleen onderkend, maar hebben dat standpunt ook als feitelijk onjuist beoordeeld en verworpen. Hoewel het de inzichtelijkheid, opbouw en motivering van de beslissing van de arbiters ten goede zou zijn gekomen wanneer de arbiters bij de beoordeling expliciet zouden hebben overwogen waarom zij dit voor [A] duidelijk zo belangrijke standpunt niet volgden, brengt het achterwege laten daarvan niet met zich dat de arbiters buiten hun opdracht zijn getreden. Eventuele onjuiste beoordeling van het betreffende standpunt van [A] door de arbiters kan geen onderdeel uitmaken van de beoordeling van de rechtbank in het kader van onderhavige vordering tot vernietiging van het arbitrale vonnis. De onderhavige procedure is immers, zoals hiervoor reeds overwogen, geen hogere voorziening waarbij integraal hernieuwde beoordeling van het standpunt van [A] kan plaatsvinden.
Conversie
4.12. De rechtbank stelt voorop dat het kader waarbinnen de arbiters op grond van de maatschapsovereenkomst hun uitspraak dienden vorm te geven, als goede mannen naar billijkheid, op zichzelf geen beletsel is om conversie toe te passen. Voor zover [A] aan de orde heeft willen stellen dat de arbiters de verkeerde maatstaf hebben aangelegd, volgt de rechtbank hem daarin niet. Voor het overige geldt, zoals hiervoor reeds is overwogen, dat de rechtbank niet bevoegd is om het arbitrale vonnis inhoudelijk te toetsen. De vraag of de arbiters het laatste zinsdeel van artikel 3:42 BW in aanmerking nemend wel of niet tot conversie mochten overgaan en of hun beslissing op dat punt voor juist kan worden gehouden, kan dan ook in het kader van de onderhavige procedure niet door de rechtbank worden beantwoord.
4.13. Voor zover [A] betoogt dat de arbiters het arbitrale vonnis niet met redenen hebben omkleed door voorbij te gaan aan de stelling van [A] dat [B] c.s. zich niet aan hun verplichting hebben gehouden om mee te werken aan de re-integratie van [A] in de periode tot aan 1 januari 2010, volgt de rechtbank [A] daarin niet. De rechtbank wijst op overweging 9.3 van het arbitrale vonnis, waarin onder meer het volgende staat.
4.26. [A] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten van [B] c.s. Anders dan [B] c.s. betogen, ziet de rechtbank geen aanleiding om af te wijken van het gebruikelijke, forfaitaire liquidatietarief. Het door [B] c.s. aangevoerde kan naar het oordeel van de rechtbank niet tot de conclusie leiden dat sprake is van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen aan de zijde van [A]. De proceskosten aan de zijde van [B] c.s. zullen dan ook conform het liquidatietarief worden begroot op:
Reactie motie monopolisering in Nederlandse veredelingssector
Beleidsnota Biotechnologie - reactie motie monopolisering in Nederlandse veredelingssector, Kamerstukken II 2012/13, 27 428, nr. 246.
In deze motie werd verzocht onderzoek te verrichten naar de mate, vormen en mogelijke maatschappelijke gevolgen van verdere monopolisering in de Nederlandse veredelingssector. Naar aanleiding van de motie Wiegman-Van Meppelen Scheppink en Dijkgraaf heeft mijn ambtsvoorganger SEO Economisch Onderzoek gevraagd monopolisering in de Nederlandse veredelingssector te onderzoeken. Het rapport «Concurrentie in de kiem» dat als bijlage bij deze brief is gevoegd, is het resultaat daarvan.
Uit het onderzoek blijkt tevens dat de concentratie in de veredelingssector twee typen oorzaken heeft, te weten:
a. economisch: de belangrijkste zijn schaal- en synergievoordelen in het innovatieproces, fusies en overnames en mondialisering.
b. institutioneel: intellectueel eigendomsbescherming, tot uiting komend in de doorlooptijd en kosten van octrooiaanvragen en vergunningen voor de ontwikkeling en het vermarkten van ggo’s.Met de opkomst van de biotechnologie in de plantenveredeling en de introductie van genetische modificatie groeide ook de belangstelling voor het aanwenden van het octrooirecht als IE-beschermingssysteem. In Europa laat het octrooirecht sinds 1998, het jaar van de aanneming van de EU-Biotechnologierichtlijn3, octrooien toe voor planteigenschappen.
(...)
Actuele ontwikkeligen intellectueel eigendomsrecht
In het rapport stippen de onderzoekers de discussie aan die in uw Kamer gaande is om de balans tussen bescherming van en toegang tot biologisch materiaal te herstellen. Het herstellen van de balans tussen kwekersrecht en octrooirecht is mogelijk op basis van de oplossingsrichtingen aangedragen door het rapport van de heer Trojan, het voorstel tot wijziging van artikel 53b van de Rijksoctrooiwet 1995 in verband met de invoering van een beperkte veredelingsvrijstelling en door de invoering van een gedragscode voor licenties.
Doorzoeking in onderzoek naar illegale handel in gewasbeschermingsmiddelen
Uit't persbericht: De Inlichtingen- en Opsporingsdienst (IOD) van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) heeft onder leiding van het Functioneel Parket gisteren twee bedrijfslocaties in Zuid Nederland doorzocht in een onderzoek naar illegale handel in niet-toegelaten gewasbeschermingsmiddelen. Vandaag en gisteren zijn monsters genomen van partijen vermoedelijk illegale gewasbeschermingsmiddelen door het RIVM.
Het is de tweede actie deze week inzake vermoedelijk illegale handel in niet-toegelaten gewasbeschermingsmiddelen. Het vermoeden is dat dit bedrijf op grote schaal niet toegelaten gewasbeschermingsmiddelen importeerde uit China. Het bedrijf zou deze middelen vervolgens binnen Europa afgezet hebben. De NVWA-IOD heeft administratie en een grote hoeveelheid vermoedelijk illegale gewasbeschermingsmiddelen in beslag genomen.
Niet toegelaten middelen schadelijk voor milieu
In Nederland mogen alleen gewasbeschermingsmiddelen worden verhandeld en toegepast die een toelating hebben van het College Toelating Gewasbeschermingsmiddelen & Biociden (CTGB). Middelen die op enige wijze schade aan het milieu kunnen toebrengen en/of schadelijk kunnen zijn voor de volksgezondheid of voedselveiligheid mogen niet gebruikt worden. Het toepassen van deze middelen in de land- en tuinbouw, kan leiden tot extra belasting van bodem en watersystemen. Concentraties van deze stoffen boven de toegestane waardes, kunnen zeer nadelige effecten hebben op het ecosysteem. Voor de waterschappen is het zeer kostbaar om deze stoffen uit het oppervlaktewater te verwijderen. Deze stoffen kunnen zelfs in het drinkwater en in onze voedselketen terecht komen. Daarnaast is illegale handel in bestrijdingsmiddelen is concurrentievervalsend. Bedrijven die de regels ontduiken hoeven minder kosten te maken dan een handelaar die zich wel aan de regels houdt. De economie is gebaat bij eerlijke handel, mede daarom pakt de overheid de illegale handel aan.
Op voorwaarde van accreditatie wetenschappelijke bijeenkomst
CGR Codecommissie 19 april 2013, ADVIES (AA13.026 (Frankfurt am Main)Preventieve toetsing van een in Frankfurt am Main georganiseerde bijeenkomst voor nascholing van artsen op het gebied van patiëntbehandeling van een ziekte, er worden 155 deelnemers uit 14 Europese landen verwacht, waaronder 4 Nederlandse artsen. Er accreditatie aangevraagd.
De conclusie moet luiden, dat, met inachtneming van de kanttekeningen sub 2.2. en 2.3. (a
en b) [accreditatie wordt verleend en dat de gastvrijheid binnen redelijke perken en ondergeschikt blijft aan het hoofddoel], het oordeel in deze positief kan luiden.
2.2 De Codecommissie gaat ervan uit, dat de gevraagde accreditatie inmiddels is verleend of op korte termijn verleend zal worden en dat er dus sprake is van een wetenschappelijke bijeenkomst als bedoeld onder B7, aanhef en onder a UNG. Voor het geval onverhoopt die accreditatie niet wordt verleend, kan [X] zich niet op het advies beroepen en zal nader advies moeten worden gevraagd. Van de - 8 - sprekers/inleiders zijn -als gezegd- cv’s overgelegd, waaruit niet blijkt van banden met de farmaceutische industrie. Mocht dat toch het geval zijn dan zullen die banden, gelet op het bepaalde in artikel B 8, onder a UNG, voorafgaande aan de bijeenkomst bekend dienen te worden gemaakt.2.3
Vervolgens is de vraag, of de verleende/genoten gastvrijheid in het kader van de Gedragscode acceptabel is. Voor de beantwoording van die vraag zijn 2 criteria van belang:
a) Blijft de gastvrijheid binnen redelijke perken?
b) Is de gastvrijheid ondergeschikt aan het hoofddoel van de bijeenkomst?2.3.a Aangenomen wordt blijkens art. 8 c UNG, dat de gastvrijheid binnen redelijke perken blijft als (i) de voor rekening van de vergunninghouder komende kosten van de gastvrijheid per beroepsbeoefenaar en per therapeutische klasse niet meer bedragen dan € 500,00 per keer en € 1.500 per jaar. Tot deze kosten voor gastvrijheid behoren, blijkens de toelichting op de UNG (7.5 en 7.6), in beginsel niet kosten voor sprekers, zaalhuur en algemene organisatiekosten, als de gastvrijheid voor het overige aan de regels van de UNG voldoet. Uit het navolgende zal blijken dat aan laatstgenoemde eis wordt voldaan. Er zijn geen omstandigheden gebleken, die aanleiding geven om van de vuistregel van art.8 c i af te wijken.
2.3.b. Blijkens onderdeel 7.15 van de toelichting op de UNG moet bij criterium b worden gekeken naar de onderlinge samenhang tussen alle facetten van de bijeenkomst en de daarbij te verlenen gastvrijheid. Uitgangspunt is dat de beroepsmatig relevante inhoud van de bijeenkomst de belangrijkste reden voor deelname moet zijn en niet de gastvrijheid (de wijze waarop en de omgeving waarin de bijeenkomst wordt gepresenteerd en ingebed). Uit het programma blijkt niet van een recreatief en/of sociaal programma. De Codecommissie gaat ervan uit, dat een dergelijk programma ook niet geboden wordt, althans niet op kosten van de organisator.
Goodwill en patiëntbestand vertrekkende therapeut
Hof Arnhem-Leeuwarden 18 juni 2013, LJN CA3979 (Goodwill vertrekkende fysiotherapeut)
Goodwill. Is met de vertrekkende fysiotherapeut de overdracht van het maatschapsdeel goodwill overeengekomen? Ja, en er is eveneens geen sprake van ongerechtvaardigde verrijking, maar door de collega is wel het cliëntenbestand overgenomen. Vertrekkende therapeut ging naar het buitenland en kon de diensten niet (meer) verlenen.
4.1. -[betrokkenen] zijn op 1 januari 1999 met elkaar voor onbepaalde tijd een maatschap aangegaan, waarbinnen zij een fysiotherapiepraktijk hebben uitgeoefend. Op 13 juli 2007 heeft [betrokkene 2] de maatschap opgezegd tegen 1 januari 2008. Hij heeft zijn patiëntenbestand aangeboden aan [appellante], [geïntimeerde] en [betrokkene 1], die de behandeling van die patiënten hebben overgenomen en [betrokkene 2] daarvoor een goodwillvergoeding van € 30.438 hebben betaald. De hoogte van deze vergoeding is door de betrokkenen vastgesteld aan de hand van richtlijnen van het Koninklijk Nederlands Genootschap van Fysiotherapeuten (KNGF).
- Op 30 december 2009 heeft [betrokkene 1] aan [appellante] het bedrag van € 21.713,50 betaald als saldo van het bedrag van € 39.692,50 ter zake van goodwill en het bedrag van € 17.979 wegens de vordering die de maatschap nog had op [appellante]
4.3 Vast staat dat [appellante] aan [betrokkene 1] en [geïntimeerde] heeft aange¬boden dat deze tegen betaling van een goodwillvergoeding haar patiënten zouden overnemen en dat de verdere behandeling van die patiënten vanaf het vertrek van [appellante] vanaf 1 juli 2009 werd verzorgd door de fysiotherapiepraktijk die [betrokkene 1] en [geïntimeerde] tot 1 januari 2010 hebben gevoerd. [geïntimeerde] heeft echter bestreden dat zij het aanbod van [appellante] heeft aanvaard. Volgens haar had [appellante] niet mogen aannemen dat [geïntimeerde] stilzwijgend met dat aanbod heeft ingestemd, in het licht van het feit dat de maatschap niet meer bestond toen [appellante] (eind 2008) opzegde.
4.4 (...) Dat in het halve jaar voorafgaand aan het vertrek van [appellante] tussen [appellante], [betrokkene 1] en [geïntimeerde] is gesproken over de voortzetting van de behandeling van die patiënten wijst namelijk niet noodzakelijkerwijs op het bestaan van overeenstemming over de door [appellante] voorgestelde verkoop van het patiëntenbestand, maar kan ook worden opgevat als opvang van de door [appellante] achtergelaten patiënten. [appellante] vertrok immers naar het buitenland, zodat de behandeling van de patiënten niet langer door haar of onder haar verantwoordelijkheid kon worden voortgezet. (...)
4.5 Nu niet gebleken is dat [appellante] uit verklaringen en/of gedragin¬gen van [geïntimeerde] heeft mogen afleiden dat deze instemde met de verplichting tot betaling van een goodwillvergoeding, passeert het hof de bewijsaanbiedingen van [appellante], ook waar die betrekking hebben op de overdracht van de patiënten per 1 juli 2009: die overdracht staat immers vast. Dit leidt tot de conclusie dat de rechtbank de primaire grondslag van de vordering van [appellante] terecht heeft verworpen, zodat de grieven 1, 2 en 3 falen.
4.7 Naar het oordeel van het hof heeft [appellante] onvoldoende onder¬bouwd dat (het vermogen van) [geïntimeerde] is verrijkt als gevolg van de over¬dracht van de patiënten. Niet duidelijk is dat dat vermogen per 1 juli 2009 toenam doordat die overdracht plaatsvond, en in het licht van de situatie van dat moment, waarin [geïntimeerde] en [betrokkene 1] met elkaar streden over de ontbinding van de maatschap, acht het hof het niet redelijk om bij de beoordeling van deze vordering uit te gaan van een andere datum dan 1 januari 2010, toen duidelijk was dat [betrokkene 1] de praktijk zou voortzetten, met dien verstande dat [geïntimeerde] haar eigen patiënten meenam. Tot die door [geïntimeerde] meegenomen patiënten behoorde, naar onweersproken is, slechts één patiëntje dat uit het bestand van [appellante] kwam, terwijl dat patiëntje ook nog eens bijna uitbehandeld was. In hoeverre hieruit voordeel voor [geïntimeerde] is voortgevloeid, heeft [appellante] niet toegelicht. Hetzelfde geldt voor het voordeel dat [geïntimeerde] heeft genoten doordat de omzet gedurende de tweede helft van het jaar 2009 in de maatschap op een hoger niveau lag dan het geval zou zijn geweest indien [appellante] haar patiënten niet aan de maatschap zou hebben overgedragen. Duidelijkheid over de kosten van die omzet, die naar eveneens onweersproken is gebleven grotendeels is gerealiseerd met behulp van personeel van de maatschap, ontbreekt.
Motie onafhankelijkheid leden CBG
Motie van het lid Van Gerven over onafhankelijkheid van leden van het CBG, Kamerstukken II 2012/13, 29 477, nr. 248. De Kamer, gehoord de beraadslaging,
constaterende dat verschillende leden van het College ter Beoordeling van Geneesmiddelen banden hebben met de farmaceutische industrie;
van mening dat de onafhankelijkheid van leden van het College ter Beoordeling van Geneesmiddelen boven elke twijfel verheven moet zijn;
spreekt uit dat leden van het College ter Beoordeling van Geneesmiddelen geen directe of indirecte banden met dan wel financiële belangen in de farmaceutische industrie mogen hebben,
en gaat over tot de orde van de dag.
Van Gerven
Geen onbevoegdheid rechtbank bij negatieve verklaring van recht
Rechtbank Den Haag 19 juni 2013, HA ZA 13-193 (Kalida BV tegen Nexco Pharma)
Uitspraak ingezonden door Wim Maas en Eelco Bergsma, Deterink N.V..
Procesrecht. Bevoegdheidsverweer bij verklaring van niet-inbreuk. Kalida houdt zich bezig met de verhandeling van 4ME, een varkensleverextract waaraan antivirale en immuniteitsversterkende werking wordt toegedicht. Nexco brengt een varkensleverextract op de markt onder de naam Nexavir. Kalida vordert een verklaring voor recht dat zij geen inbreuk maakt op enig intellectueel eigendomsrecht. Nexco vordert bij incidentele conclusie de onbevoegdheid van de rechtbank. Zij stelt dat Kalida niet is aangeschreven, haar sommatiebrieven waren gericht aan Belgische (rechts)personen en zij baseerde zich op een distributieovereenkomst.
Voor de vaststelling van de bevoegdheid is bepalend wat door Kalida wordt gevorderd. Indien de stellingen worden betwist, kan dat leiden tot afwijzing van de vordering, maar een dergelijk verweer doet in beginsel niet af aan de bevoegdheid. De negatieve verklaring van recht (niet-inbreuk) wordt gevraagd voor Nederlandse en Europese octrooien, gemeenschapsmerken, Benelux merken, auteursrechten en andere intellectuele eigendomsrechten.