Gezondheidszorg  

LS&R 1198

Schadevergoeding voor 15 % toegewezen bij kind met meningokokkensepsis

Hof 's-Hertogenbosch 30 september 2014, LS&R 1198; ECLI:NL:GHSHE:2014:3887,ECLI:NL:GHSHE:2014:1265 (Medische fout)
Zie eerder LS&R 901. Gebrekkige informatie. Het ging hier om een kind van anderhalf jaar dat meningokokkensepsis bleek te hebben. Dit was niet geconstateerd bij het huisartsbezoek. Volgens de rechtbank was niet gebleken van een fout en daar zijn de grieven nu tegen gericht. Appellante stelt dat de schade 50 % groter is geweest dan zou zijn geweest bij adequate behandeling en voorlichting. Naar 's hofs oordeel is noch de relatie noch de absolute toename doorslaggevend voor het deel van de schade dat voor vergoeding in aanmerking komt. De ontstane zekerheid komt voor risico van geïntimeerde. Geen toepassing van de omkeringsregel. Bij ontbreken van enig aanknopingspunt dient te worden gerekend vanuit de kans dat de schade zich zou voordoen. Kans dient hierbij te worden verstaan als waarschijnlijkheid, uitgedrukt in een percentage van het totale aantal gevallen. Het rapport van Hartwig leidt ertoe dat geïntimeerde aansprakelijk zijn voor 15 % van de schade. Schadevergoeding wordt toegewezen en komt neer op 25.000 euro. 

10.6.3. [appellante] stelt, kort gezegd, dat de schade dus 50 % groter is geweest dan deze geweest zou zijn bij adequate behandeling en voorlichting door [geïntimeerden] c.s. Welke conclusies [appellante] aan die relatieve toename verbindt is niet geheel duidelijk. [geïntimeerden] c.s. stelt dat die relatieve toename van de kans bij de waardering van het aandeel van de schade dat voor rekening van de “veroorzaker” komt niet van belang is. Naar ’s hofs oordeel is niet de relatieve toename (dat wil zeggen: de toename van 30 naar 45 %, zijnde een relatieve toename van 50 %), doch de absolute toename (dat wil zeggen: de toename van 30 naar 45 %, zijnde 15 procentpunten) van het verlies van een kans doorslaggevend voor het deel van de schade dat voor vergoeding in aanmerking komt. Een andere visie zou ertoe kunnen leiden dat, bijvoorbeeld, in een situatie waarin de kans op het intreden van een gevolg 2 % bedraagt, en deze kans als gevolg van een fout wordt vergroot naar 4 % (dus een absolute toename van (slechts) 2 procentpunten maar een relatieve toename van 100 %) 100 % van de schade zou worden vergoed, zulks terwijl de kans nog steeds “slechts” 4 % bedroeg.

10.6.7. Uitgangspunt vormt de schade zoals die uiteindelijk wordt vast gesteld. Vanzelfsprekend zit hier een probleem, want niet alleen kan pas achteraf worden vastgesteld of er schade is ontstaan, maar ook blijkt pas achteraf welke schade is ontstaan en op welk geldbedrag deze gewaardeerd kan worden. Toch dient, bij gebreke van enig ander aanknopingspunt, terug geredeneerd te worden vanuit de schade zoals deze zich in concreto heeft gemanifesteerd, en vervolgens te worden bezien hoe groot - voordat de schade zich daadwerkelijk had gemanifesteerd! - de kansen waren dat de schade zich zou voordoen. Kans dient hierbij te worden verstaan als waarschijnlijkheid, uitgedrukt in een percentage van het totale aantal gevallen. Dat percentage kan vermenigvuldigd worden met de daadwerkelijke schade. Dat rekenkundige product kan “risico” worden genoemd. Die “risico’s” kunnen worden berekend voor de situatie dat er geen, en de situatie dat er wel een fout is gemaakt. Het verschil daartussen kan als de door de fout veroorzaakte schade worden aangemerkt.

10.6.9. Het rapport van Hartwig leidt ertoe dat [geïntimeerden] c.s. aansprakelijk zijn voor 15 % van de schade zoals deze door [appellante] [appellante] is geleden en zoals deze uiteindelijk zal worden vastgesteld.
LS&R 1197

Gemeente Amsterdam verplicht tot afgifte urgentieverklaring

Ktr. Rechtbank Amsterdam 28 september 2015, LS&R 1197; ECLI:NL:RBAMS:2015:7270 (eiser tegen Gemeente Amsterdam)
Afgifte urgentieverklaring. Gezin vordert van de Gemeente afgifte van een urgentieverklaring op medische gronden, die zij niet verstrekt krijgen, ondanks erkenning van medische urgentie. Daarbij beroept de Gemeente zich op een afspraak dat er een maximum is van 10 gevallen per jaar. De medische situatie is in dit geval niet ernstig genoeg. De kantonrechter stelt vast dat de afspraken met de woningbouwcorporaties niet schriftelijk zijn vastgelegd. Er ontbreken objectiveerbare medische criteria. De toetsing van de GGD-arts is niet inzichtelijk. De Gemeente heeft onzorgvuldig gehandeld tegenover het gezin, en wordt veroordeeld tot afgifte van de urgentieverklaring op straffe van een dwangsom.

3.4. De kantonrechter neemt als uitgangspunt bij de beoordeling daarvan dat, ook al handelt de Gemeente bij de beoordeling van een verzoek om een urgentieverklaring als een (privaatrechtelijke) contractspartner, ten aanzien van deze besluitvorming bij de toetsing van hetgeen conform art. 6:162 BW betamelijk is, ook de algemene beginselen van behoorlijk bestuur dienen te worden betrokken. Dat betekent dat getoetst moet worden of het besluit zorgvuldig, niet willekeurig en onder afweging van alle betrokken belangen tot stand is gekomen, toereikend is gemotiveerd en niet in strijd is met het gelijkheidsbeginsel of de rechtszekerheid.

3.7 (...) In deze mailwisseling wordt gesproken over “een beperkt aantal medisch schrijnende gevallen” en “een maximum van tien gevallen”. De Gemeente heeft geen duidelijk antwoord kunnen geven op de vraag of er (objectieve) medische criteria bij de beoordeling worden gehanteerd, en zo ja welke. Evenmin heeft de Gemeente duidelijk gemaakt of, en zo ja op welke wijze, verschillende gegadigden met een medische problematiek met elkaar worden vergeleken. Bij akte lijkt de Gemeente zich op het standpunt te stellen dat een dergelijke vergelijking niet wordt gemaakt. Als er inderdaad geen objectieve vergelijking van de verschillende gegadigden wordt gemaakt is temeer onaanvaardbaar nu, als gezegd, een objectiveerbare medische toets.

3.8. De kantonrechter gaat er voorts vanuit dat de medische situatie van verschillende gegadigden door meerdere GGD-artsen wordt beoordeeld. Dan kan er, zonder objectieve
criteria, moeilijk sprake zijn van een objectiveerbare beoordeling en ligt veeleer willekeur op de loer.

3.11. Op grond van het hiervoor overwogene is de kantonrechter van oordeel dat de Gemeente onrechtmatig, immers onzorgvuldig heeft gehandeld door het verzoek van [eisers gezamenlijk] om een urgentieverklaring af te wijzen. Zij heeft naar het oordeel van de kantonrechter gehandeld in strijd met meerdere algemene beginselen van behoorlijk bestuur, zoals hierboven beschreven. Dat betekent dat de Gemeente, zoals door [eisers gezamenlijk] gevorderd, zal worden verplicht te doen wat zij ten onrechte heeft nagelaten, zulks op de voet van artikel 3:296 BW.

LS&R 1194

Verkeerde insert in congrestas terecht gekomen

CGR 8 oktober 2015, LS&R 1194, K15.009 (CGR/BMS en Virology Education)
Intrekking. Op 1 oktober organiseerde Virology Education de 2e Nationale Hepatites Dag. Er is per abuis een insert met de tekst: "DAKLINZA. In Combinatie-behandeling bij Hepatites C" in de congrestas terecht gekomen. De uiting is uit de congrestassen gehaald en tijdens de plenaire zitting is door de dagvoorzitter melding van deze omissie gemaakt. In haar melding heeft BMS aangegeven dat de insert door een menselijke fout per vergissing voor de congrestas terecht is aangeleverd. Voor toekomstige congressen zal BMS een structurele check uitvoeren op alle aan te leveren materialen die toegankelijk zijn voor deelnemers. CGR heeft besloten de klacht af te doen met publicatie van de feiten.

LS&R 1193

Sponsoring aanvullende activiteiten in strijd met Gedragscode door geldende zorgstelsel

CGR 12 oktober 2015, LS&R 1193, K15.004 (Novartis Pharma tegen Boehringer Ingelheim)
Novartis en BI zijn ondernemingen die zich bezig houden met de product, verhandeling en distributie van geneesmiddelen. BI verleent aan een aantal huisartenspraktijken praktijkondersteuning. Novartis stelt dat de kern van de praktijkondersteuning in strijd is met de Gedragscode. De Codecommissie is van oordeel dat niet is gebleken dat de ondersteuning die BI biedt in de vorm van een COPD-zorgproject een rechtstreeks commercieel doel heeft. Aan BI kan worden toegegeven dat in de situatie waarin de zorg in een huisartsenpraktijk wat de behandeling van COPD betreft niet aan de maat is, de door BI gesponsorde tijdelijke steun om die praktijk aan de maat te brengen in het belang van goede patientenzorg is. Echter, bij het thans geldende fiancieringsstelsel biedt de Gedragscode niet de ruimte aan een vergunninghouder om een huisarts(enpraktijk) waarin een deel van de zorg niet aan de eisen voldoet financieel te ondersteunen om die achterstand in te halen, indien voor de betreffende zorg vanuit het zorgverzekeringsstelsel voldoende wordt gefinancierd om aan de eisen te voldoen. Zonder wijziging van de Code kan steun zoals BI geeft, niet worden toegelaten.

6.29 Aan BI kan worden toegegeven dat in de situatie waarin de zorg in een huisarts(enpraktijk) wat de behandeling van COPD betreft niet aan de maat is, de door BI gesponsorde tijdelijke steun om die praktijk aan de maat te brengen in het belang van een goede patiëntenzorg is. Echter, bij het thans geldende financieringsstelsel biedt de Gedragscode niet de ruimte aan een vergunninghouder om een huisarts(enpraktijk) waarin een deel van de zorg niet aan de eisen voldoet financieel te ondersteunen om die achterstand in te halen, indien voor de betreffende zorg vanuit het zorgverzekeringsstelsel voldoende wordt gefinancierd om aan de eisen te voldoen. Zonder wijziging van de Code kan steun als thans door BI verstrekt, hoe zinvol en belangrijk ook, niet worden toegelaten.

6.30 De slotsom van het bovenstaande is dat onder het thans geldende zorgstelsel de sponsoring door BI van aanvullende activiteiten ten behoeve van COPD/Astma zorg in strijd is met de Gedragscode en dat de klacht van Novartis in zoverre gegrond is.

6.31 Voor wat betreft de door Novartis gevorderde maatregelen is de Codecommissie van oordeel dat voormeld oordeel ertoe moet leiden dat BI wordt bevolen het aangaan van nieuwe sponorovereenkomsten in het kader het COPD-zorgproject te staken. Voor zover Novartis vordert gesloten sponsorovereenkomsten waaraan reeds uitvoering wordt gegeven, te beëindigen, wijst de Codecommissie die vordering af, aangezien dat niet in het belang is van goede zorg. Om dezelfde reden worden de onder 2 en 3 vermelde vorderingen van Novartis afgewezen.
LS&R 1192

Onderzoek auteur kan niet worden benut voor vergelijkende reclame

CGR 10 september 2015, LS&R 1192, Advies AA15.053 (Onderzoek door auteur kan niet worden benut voor vergelijkende reclame)
Vergelijkende reclame. Vergunninghouder heeft het voornemen ter promotie van haar geneesmiddel Y een in tijdschrift Z verschenen artikel, onder de aandacht van artsen B te brengen. Het gaat om de publicatie van auteur C e.a. met de titel "Switch to geneesmiddel Y versus geneesmiddel A in ziekte D". De vergunninghouder vraagt aan de Codecommissie haar te adviseren of de publicatie van auteur C e.a. aan de door de Code Geneesmiddelenreclame gestelde eisen voldoet om X in de gelegenheid te stellen de uitkomsten van het artikel te delen met de Nederlandse artsen en indien het artikel toelaatbaar is, of het is toegestaan dat te doen in de vorm van de overgelegde reprint carrier met een toelichting op de uitkomsten en grafieken door een commerciële buitendienstmedewerker.

De beoordeling van de Codecommissie:
Het onderzoek door auteur C e.a. biedt onvoldoende basis voor aanprijzing van geneesmiddel Y boven geneesmiddel A in een vergelijking van die geneesmiddelen, omdat zoals de onderzoekers erkennen, geen onderzoek is gedaan naar de veiligheid en de verdraagbaarheid van de geneesmiddelen, factoren die voor het voorschrijfbeleid van de beroepsbeoefenaar van essentieel belang zijn gezien de mogelijk zeer ernstige bijwerkingen die het gebruik van deze geneesmiddelen kan hebben. Het kan dus niet voor vergelijkende reclame worden benut. Dit betekent dat niet toelaatbaar is dat de vergunninghouder ter promotie van haar geneesmiddel de publicatie onder de aandacht brengt bij Nederlandse artsen. Daarnaast is gebleken dat in de reprint carrier enkele gebreken zijn opgenomen die artsen op het verkeerde been kunnen zetten door benadrukking  van één enkele bevinding. Deze gebreken worden niet opgeheven door de volledige publicatie op te nemen. De Codecommissie adviseert negatief.
LS&R 1191

Geen afgifte medisch dossier vanwege ontbreken zwaarwegend belang

Hof 's-Hertogenbosch 6 oktober 2015, LS&R 1191; ECLI:NL:GHSHE:2015:3901 (appellante tegen Stichting Volckaert)
Vordering afgifte medisch dossier na overlijden. De geheimhoudingsplicht waaraan Volckaert gebonden is, geldt onverkort na de dood van de patient. Niettemin komt aan de nabestaanden een recht op inzage toe, indien er concrete aanwijzingen bestaan dat een ander zwaarwegend belang geschaad zou kunnen worden. Vervolgens moet worden beoordeeld of er voldoende concrete aanwijzingen zijn dat de moeder wilsonbekwaam was. Vergeetachtigheid is niet op een lijn te stellen met wilsonbekwaamheid. Daarnaast zijn er geen concrete aanwijzingen voor een ander zwaarwegend belang. De algemene stelling dat appellante geïnformeerd wil worden over de aanwezigheid van erfelijke componenten/ziekten, is in strijd met de belangen die met geheimhouding zijn gediend. Ook de stelling dat appellante grote emotionele problemen heeft gehad met het ziektebeeld en hoe er met haar moeder is omgegaan, is niet te beschouwen als een zwaarwegend belang. Het hof bekrachtigt het vonnis van de voorzieningenrechter.

6.7. In kort geding dient beoordeeld te worden of het waarschijnlijk is dat de bodemrechter een vordering tot afgifte van het medisch en zorgdossier zal toewijzen.
Het hof stelt in dat kader het volgende voorop. De geheimhoudingsplicht (neergelegd in art 7:457 BW), waaraan ook Volckaert gebonden is, geldt onverkort na de dood van de patiënt. Niettemin komt aan nabestaanden een recht op inzage toe, indien er concrete aanwijzingen bestaan dat een ander zwaarwegend belang geschaad zou kunnen worden (zie HR 20 april 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB1201). De partij die afgifte of inzage vordert dient derhalve het bestaan van dergelijke concrete aanwijzingen aannemelijk te maken.
Grief 1, die zich in de kern richt tegen de overweging van de voorzieningenrechter dat [appellante] dergelijke concrete aanwijzingen aannemelijk moet maken, faalt derhalve.

6.8. Vervolgens moet beoordeeld worden of er voldoende concrete aanwijzingen zijn voor de stelling dat de moeder van [appellante] wilsonbekwaam was ten tijde van het verlijden van het testament op 23 november 2007. Dat moeder op 19 april 2010 (bijna tweeëneenhalf jaar later) is opgenomen op de gesloten afdeling van Volckaert acht het hof, mede gelet op het tijdsverloop, voorshands geen concrete aanwijzing voor de stelling dat zij op 23 november 2007 niet in staat was haar wil te bepalen. Hetzelfde geldt voor de algemene stellingen van [appellante] dat haar moeder ook voor de opname naar dagbehandeling werd gebracht en gehaald, dat sprake was van ambulante behandeling en dat er jaren voor de opname is gesproken over vergeetachtigheid van moeder en een eerder geriatrisch onderzoek zou hebben plaatsgevonden. Daarbij betrekt het hof dat vergeetachtigheid geenszins op een lijn te stellen is met (een vermoeden van) wilsonbekwaamheid en dat het enkele feit dat een geriatrisch onderzoek heeft plaatsgevonden, zonder nadere toelichting, evenmin een concrete aanwijzing van wilsonbekwaamheid vormt.
Nu al deze omstandigheden, ook in onderling verband bezien, onvoldoende concrete aanwijzingen vormen voor de stelling dat haar moeder op 23 november 2007 wilsonbekwaam was, wordt de vordering van [appellante] , voor zover gegrond op dit belang (het aanvechten van de rechtsgeldigheid van het testament), afgewezen.
LS&R 1188

Meewerken aan geneeskundige behandelingsovereenkomst door zorginstelling verplicht

Vzr. Rechtbank Zeeland-West-Brabant 15 april 2015, LS&R 1188; ELCI:NL:RBZWB:2015:2681 (eisers tegen Stichting WVO Zorg)
Geneeskundige behandelingsovereenkomst. Eiseres is getroffen door een hersenbloeding waarvan zij ernstige medische beperkingen ondervindt waarna opname in een verpleeghuis heeft plaatsgevonden. Eiseres heeft een euthanasieverzoek gedaan. Dit verzoek mag niet worden uitgevoerd in de verpleeginstelling. Om die reden wil de verpleeginstelling de zorgovereenkomst beëindigen. Rechtbank bepaalt dat gedaagde moet meewerken aan de beëindiging van de geneeskundige behandelingsovereenkomst dan wel zorgleveringsovereenkomst die is gesloten tussen eiseres en gedaagde.

4.1. Ter beoordeling staat eerst de vraag of [eiseres sub 1] wilsbekwaam is de zorgovereenkomst op te zeggen en aldus zelf zal kunnen beslissen te vertrekken bij WVO. Bij deze beoordeling moet worden betrokken dat de opzegging van de zorgovereenkomst niet op zichzelf staat; de opzegging door [eiseres sub 1] is erop gericht om kort na haar vertrek bij WVO door de SLK te worden geholpen bij haar levenseinde.

4.6. Op grond van al het vorenstaande is de voorzieningenrechter van oordeel dat van de wilsbekwaamheid van [eiseres sub 1] ten aanzien van haar euthanasiewens voldoende is gebleken. Hieruit volgt ook dat er vanuit mag worden gegaan dat zij de gevolgen van de opzegging van de zorgovereenkomst voldoende overziet en derhalve wilsbekwaam moet worden geacht deze op te zeggen. De vordering zal dan ook worden toegewezen.

De voorzieningenrechter:
5.1. veroordeelt WVO op een door [eisers] te bepalen datum die is gelegen in april 2015 mee te werken aan de beëindiging van de geneeskundige behandelingsovereenkomst dan wel zorgleveringsovereenkomst die is gesloten tussen [eiseres sub 1] en WVO (...)

LS&R 1179

Vraag aan HvJ EU of richtlijn 2004/18/EG zich verzet tegen voorschrift dat industrieel vervaardigde geneesmiddelen uit Sloveens plasma verkregen moeten zijn?

Prejudiciële vragen gesteld aan HvJ EU 15 juni 2015, LS&R 1179, zaak C-296/15 (Medisanus tegen Splosna Bolnisnica Murska Sobota)
Prejudiciële verwijzing. Verzoekster wil deelnemen aan een aangekondigde aanbesteding van een Algemeen ziekenhuis. Het gaat om levering van bloedproducten, waarbij is bepaald dat deze uit Sloveens plasma moeten zijn verkregen. Verzoekster dient bezwaar in en stelt dat de beperking van het Sloveens plasma erop neerkomt dat enkel het Sloveens Instituut voor transfusiegeneeskunde een offerte kan indienen omdat dat instituut als enige gerechtigd is bloed van sloveense donoren in te zamelen. De verwijzende rechter vraagt zich af of de sloveense regeling verenigbaar is met het EU-recht en legt de volgende vraag aan het HvJ EU voor:

„Moet richtlijn 2004/18/EG, meer in het bijzonder de artikelen 23, lid 2, 23, lid 8, en 2, van die richtlijn, gelezen in samenhang met 
– richtlijn 2001/83/EG, meer in het bijzonder artikel 83, 
– richtlijn 2002/98/EG, meer in het bijzonder artikel 4, lid 2, 
– het VWEU, meer in het bijzonder artikel 18,
aldus worden uitgelegd dat zij zich verzet tegen een (op de nationale wettelijke regeling van de Republiek Slovenië, te weten artikel 6, punt 71, ZZdr-2, gebaseerd) voorschrift dat de industrieel vervaardigde geneesmiddelen ‘uit Sloveens plasma verkregen‘ moeten zijn?” 
LS&R 1177

Vraag aan HvJ EU over artikel 7 lid 2 en 33 van de REACH Verordening m.b.t. vaststellen zorgwekkende stof

HvJ EU 10 september 2015, LS&R 1177, zaak C-106/14 (FCD en FMB tegen Ministre de l'Écologie, du Développement durable et de L'Énergie)
Prejudiciële verwijzing. Milieu en bescherming van de menselijke gezondheid. Het verzoek betreft uitleg over de artikelen 7 lid 2 en 33 van Verordening nr. 1907/2006 (REACH Verordening). Het Hof verklaart voor recht:
1)      Artikel 7, lid 2, van verordening (EG) nr. 1907/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 18 december 2006 inzake de registratie en beoordeling van en de autorisatie en beperkingen ten aanzien van chemische stoffen (REACH), tot oprichting van een Europees Agentschap voor chemische stoffen, houdende wijziging van richtlijn 1999/45/EG en houdende intrekking van verordening (EEG) nr. 793/93 van de Raad en verordening (EG) nr. 1488/94 van de Commissie alsmede richtlijn 76/769/EEG van de Raad en de richtlijnen 91/155/EEG, 93/67/EEG, 93/105/EG en 2000/21/EG van de Commissie, zoals gewijzigd bij verordening (EU) nr. 366/2011 van de Commissie van 14 april 2011, moet aldus worden uitgelegd dat het, met het oog op de toepassing van die bepaling aan de producent staat, vast te stellen of een overeenkomstig artikel 59, lid 1, van deze verordening, zoals gewijzigd, als zeer zorgwekkend aangemerkte stof in een concentratie van meer dan 0,1 % gewichtsprocent aanwezig is in een door hem geproduceerd voorwerp, en aan de importeur van een product dat is samengesteld uit meerdere voorwerpen, voor ieder voorwerp vast te stellen of hierin een zeer zorgwekkende stof in een concentratie van meer dan 0,1 % gewichtsprocent aanwezig is.

2)      Artikel 33 van verordening nr. 1907/2006, zoals gewijzigd, moet aldus worden uitgelegd dat het, met het oog op de toepassing van deze bepaling, aan de leverancier van het product, waarvan een of meerdere voorwerpen waaruit het is samengesteld elk een overeenkomstig artikel 59, lid 1, van deze verordening als zeer zorgwekkend aangemerkte stof bevatten die in een concentratie van meer dan 0,1 % gewichtsprocent aanwezig is, staat om de afnemer en, op diens verzoek, de consument, informatie te verstrekken over de aanwezigheid van deze stof, waaronder ten minste de naam van de betrokken stof.
LS&R 1174

AZM heeft recht verwerkt om zich te beroepen op vaststellingsovereenkomst

Hof Den Bosch 8 september 2015, LS&R 1174, ECLI:NL:GHSHE:2015:3458 (appellant tegen Academisch Ziekenhuis Maastricht)
Hoger beroep. Advocaat is uit hoofde van functie bevoegd namens het letselschadeslachtoffer rechtshandelingen aan te gaan. Door aanvaarding advocaat van het aanbod van het ziekenhuis is een vaststelling tot stand gekomen. Dat het slachtoffer ondertekening weigert, laat onverlet dat er een geldige overeenkomst is. Het slachtoffer beroept zich terecht op rechtsverwerking. Het ziekenhuis heeft gelet op zijn verklaringen gedurende een periode van vier jaren na het sluiten van de overeenkomst en het in aansluiting daarop handelen in overeenstemming met deze verklaringen - door het betalen van een eenzijdig, vastgesteld bedrag, lager dan overeengekomen bedrag - bij het slachtoffer het gerechtvaardigde vertrouwen gewekt dat ook het ziekenhuis zich niet meer gebonden achtte aan de vaststellingsovereenkomst. Het hof vernietigt het vonnis van de rechtbank, spreekt gevorderde verklaring voor recht uit en verwijst de zaak ter vaststelling van de schade naar de schadestaat.

6. De verdere beoordeling
6.7. (...)Ondertekening is evenmin een wettelijk vereiste, zoals [appellant] kennelijk blijkens de inhoud van zijn email van 1 oktober 2008 veronderstelde (zie r.o. 6.2.13). De conclusie is dan ook dat op 20 mei 2008 tussen het AZM en [appellant] een vaststellingovereenkomst tot stand is gekomen (art. 6:217 BW). In zoverre faalt grief 2.
6.8. (...)Het AZM heeft gelet op zijn ondubbelzinnige verklaringen niet louter stilgezeten gedurende een periode van meer dan vier jaren. Daardoor heeft het AZM bij [appellant] het gerechtvaardigde vertrouwen gewekt dat het AZM het beroep op het regelingsaanbod niet meer geldend zou maken. Eerst bij monde van zijn advocaat heeft het AZM zich beroepen op het bevrijdende karakter van een finale regeling, aldus [appellant] .
6.9. (...)Deze omstandigheden rechtvaardigen dat gedragingen van [schaderegelingsbureau] - zowel een doen als een nalaten - in verband met het treffen met [appellant] van een schaderegeling en de verdere uitvoering daarvan, als zijnde verricht door een vertegenwoordigingsbevoegde, aan het AZM worden toegerekend. Dit geldt ook voor (eventuele gevolgen van) de gestelde onwetendheid van [schaderegelingsbureau] ten aanzien van de mate waarin [appellant] gehouden was aan het bereikte onderhandelingsresultaat, aangezien [schaderegelingsbureau] in dat geval namens het AZM daarover juridisch advies had kunnen en moeten inwinnen. Het verzuim dat te doen kan onder deze omstandigheden niet aan [appellant] worden tegengeworpen, maar dient voor rekening van het AZM te blijven.
6.11. Aangezien de rechtbank in eerste aanleg niet is toegekomen aan een beoordeling van de door [appellant] opgevoerde schadeposten en ook het debat in dit hoger beroep zich heeft beperkt tot de vraag of tussen partijen een vaststellingsovereenkomst tot stand is gekomen en thans is geoordeeld dat er weliswaar een vaststellingsovereenkomst is gesloten, maar dat het AZM het recht heeft verwerkt zich daarop te beroepen, ziet het hof aanleiding om de zaak voor de vaststelling van de schade te verwijzen naar de schadestaat. Het hof leidt voorts uit opmerkingen van (de advocaat van) [appellant] bij pleidooi af dat een verwijzing naar de schadestaat ook diens voorkeur heeft. Dit biedt partijen tevens de gelegenheid om te bezien of (alsnog) een minnelijke regeling van de schade mogelijk is.