LS&R 2262
8 november 2024
Artikel

Carly van der Beek treedt toe als Senior Associate bij Pinsent Masons Nederland

 
LS&R 2263
4 november 2024
Uitspraak

Octrooi en ABC van BMS op apixaban zijn geldig

 
LS&R 2261
18 oktober 2024
Uitspraak

Eerste vonnis in nietigheidsprocedure over octrooi met betrekking tot enzalutamide

 
LS&R 930

NZa onbevoegd tot het geven van aanwijzing

CBb 17 juni 2014, LS&R 930 (Tergooiziekenhuizen tegen Nederlands Zorgautoriteit)
WMG. Appellante brengt voor het doorverwijzen van patiënten naar AWBZ-instellingen tarieven in rekening. De Nederlands Zorgautoriteit (NZa) heeft appellante de aanwijzing gegeven de verboden van art. 35 eerste lid WMG na te leven, welke bestaat uit het staken van  in het rekening brengen van tarieven en de gevolgen van deze overtreding ongedaan te maken door het opleggen van een terugbetalingsverplichting. Het door appellante ingestelde beroep hiertegen wordt door het College gegrond verklaard. De NZa is niet bevoegd een aanwijzing te geven. Een herhaling van de eerdere overtreding ligt niet voor de hand en een terugbetalingsverplichting kan niet op artikel 76 Wmg worden gebaseerd.

4. Gezien het voorgaande is het beroep gegrond. Het bestreden besluit dient wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) en artikel 76 Wmg te worden vernietigd voor zover verweerster daarbij niet is overgegaan tot gegrondverklaring van het bezwaar. Het College ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, Awb zelf in de zaak te voorzien in die zin dat het primaire besluit voor het overige wordt herroepen. Ter zitting heeft appellante nader toegelicht dat eind 2011 / begin 2012 bij het zorgkantoor de opvatting post vatte dat de constructie waarin appellante voor de transferactiviteiten facturen aan AWBZ-instellingen stuurde, rechtens niet houdbaar was. Bij een gebrek aan draagvlak , ook onder de AWBZ-instellingen, is appellante toen definitief gestopt met deze constructie en zijn de onderliggende afspraken met het zorgkantoor niet voortgezet. Verweerster heeft deze lezing van appellante als zodanig niet weersproken. Onder deze omstandigheden houdt het College het er op dat een herhaling van de overtreding destijds niet (meer) voor de hand lag. Verweerster was dan ook niet bevoegd appellante een aanwijzing te geven die ertoe strekt een herhaling van een eerdere overtreding te voorkomen. Gelet op hetgeen hiervoor over artikel 76 Wmg is overwogen, was verweerster evenmin bevoegd een terugbetalingsverplichting in de aanwijzing op te nemen. Ditzelfde geldt voor een alternatieve verplichting, zoals door verweerster voor het voorliggende geval ter zitting geopperd, inhoudend dat appellante voor elke in strijd met artikel 35, eerste lid, onder a en c, Wmg verzonden factuur een creditnota opstelt. Voor publicatie van de aanwijzing was geen grondslag aanwezig vanwege het ontbreken van voormelde bevoegdheid.
LS&R 928

Richtlijn 2004/18/EG van toepassing op in-housegunning

HvJ EU 19 juni 2014, LS&R 928, zaak C-574/12 (Centro Hospitalar en Such) - dossier
Zie Conclusie A-G LS&R 833. Prejudiciële verwijzing. Overheidsopdrachten voor diensten. Richtlijn 2004/18/EG. Gunning van opdracht zonder inleiding van aanbestedingsprocedure (,inhousegunning’). Van aanbestedende dienst rechtens onderscheiden opdrachtnemer. Centrum dat ondersteunende diensten en bijstand verleent aan ziekenhuizen. Vereniging van algemeen nut zonder winstoogmerk. Meerderheid van leden bestaande uit aanbestedende diensten. Minderheid van leden bestaande uit privaatrechtelijke entiteiten, liefdadigheidsinstellingen zonder winstoogmerk. Activiteit die minstens ten belope van 80% van jaaromzet wordt verricht ten behoeve van leden. De vraag die centraal staat is of op deze overeenkomst de uitzondering voor zogenoemde „in-house”-gunning van toepassing is. Het Hof verklaart voor recht:

Wanneer de voor een overheidsopdracht geselecteerde entiteit een vereniging van algemeen nut zonder winstoogmerk is waarbij ten tijde van de gunning van die opdracht niet alleen entiteiten uit de publieke sector zijn aangesloten, maar ook particuliere instellingen van sociale solidariteit die activiteiten zonder winstoogmerk verrichten, is de voorwaarde van „toezicht zoals op de eigen diensten”, waaraan volgens de rechtspraak van het Hof moet zijn voldaan om de gunning van een overheidsopdracht als een inhousetransactie te kunnen aanmerken – niet vervuld, zodat richtlijn 2004/18/EG van het Europees Parlement en de Raad van 31 maart 2004 betreffende de coördinatie van de procedures voor het plaatsen van overheidsopdrachten voor werken, leveringen en diensten van toepassing is.
LS&R 929

CZ als zorgverzekeraar een publiekrechtelijke instelling

Vzr. Rechtbank Zeeland-West-Brabant 19 juni 2014, LS&R 929 (Hollister tegen CZ)
Aanbestedingsrecht. CZ als zorgverzekeraar wordt aangemerkt als publiekrechtelijke instelling en daarmee als aanbestedende dienst. Inkoopprocedure stomamateriaal en bijbehorende dienstverlening. CZ beoogt met 1 leverancier een overeenkomst te sluiten. Ondeugdelijke motivering voor het afzien van het opsplitsen van de opdracht in percelen.

4.12.
Van belang is daarom de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ EU) om te bepalen of sprake is van een publiekrechtelijke instelling. Aan die rechtspraak ontleent de voorzieningenrechter de volgende uitgangspunten en maatstaven.

1. Aan het begrip ‘publiekrechtelijke instelling’ moet een functionele uitleg worden gegeven. Een letterlijke uitleg in de zin dat privaatrechtelijke rechtspersonen niet onder dit begrip kunnen vallen is door het HvJ EU verworpen (HvJ EU 13 januari 2005, C-84/03, ro. 27 en 28; Commissie vs. Spanje).
2. Bij het antwoord op de vraag of de publiekrechtelijke instelling specifiek ten doel heeft te voorzien in behoeften van algemeen belang, doet het er niet toe dat in dergelijke behoeften ook door particuliere ondernemingen wordt of kan worden voorzien. Het is van belang dat het gaat om behoeften waarin de staat of een territoriaal lichaam om redenen van algemeen belang in het algemeen besluit zelf te voorzien of ten aanzien waarvan zij een beslissende invloed willen houden (HvJ EU 10 april 2008, C-393/06, ro. 40; Aigner).
3. Aan het begrip ‘behoeften van algemeen belang anders dan die van industriële of commerciële aard’ moet een autonome en eenvormige uitleg in de gehele EU worden gegeven (HvJ EU 27 februari 2003, C-373/00, ro. 35-36; Truley).
4. Alle relevante gegevens, rechtens en feitelijk, zoals de omstandigheden waaronder de betrokken instelling is opgericht en de voorwaarden waaronder zij werkzaam is, moeten worden meegewogen (arrest Aigner, ro. 41).
5. Daarbij is het met name van belang, na te gaan of de betrokken organisatie haar activiteiten uitoefent in een concurrentiesituatie. Het bestaan van een sterke concurrentie kan een aanwijzing zijn dat het niet gaat om een behoefte van algemeen belang van andere dan van industriële of commerciële aard (arrest Aigner, ro. 46; waarin het HvJ EU verwijst naar het arrest BFI Holding van 10 november 1998, C-360/96, ro. 49, alsmede het arrest Agorà en Excelsior, 10 mei 2001, C-223/99 en C-260/99).
6. Het bestaan van een sterke concurrentie wettigt op zich echter nog niet de conclusie dat er geen sprake is van een andere behoefte van algemeen belang dan een behoefte van industriële of commerciële aard (arrest Truley, ro. 61). Alvorens tot een dergelijke conclusie te komen moet men andere factoren in aanmerking nemen, met name onder welke voorwaarden de betrokken organisatie haar activiteiten uitoefent (HvJ EU 22 mei 2003, C-18/01, ro. 50; Korhonen).
7. Als een instelling onder normale marktvoorwaarden actief is, winst nastreeft en de met de uitoefening van haar activiteit verbonden verliezen draagt, is het niet waarschijnlijk dat de behoeften waarin zij wil voorzien, van andere dan industriële of commerciële aard zijn (arrest Korhonen ro. 51).

4.14.
Wel in geschil is of die behoeften van algemeen belang anders dan van commerciële aard zijn. CZ voert aan dat de staat er voor gekozen heeft niet zelf de dekking te bieden tegen het hier bedoelde risico maar dat overlaat aan marktpartijen. Deze private partijen hoeven uitsluitend aan de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) kenbaar te maken dat zij een zorgverzekering willen aanbieden. De NZa beschouwt zorgverzekeraars als reguliere private schadeverzekeraars. Uit de toelichting bij de Regeling vereveningsbijdrage 2014 blijkt dat de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport aanvaardt dat zorgverzekeraars met elkaar concurreren om de gunst van de verzekerden. Zorgverzekeraars maken winst en sommige zorgverzekeraars hebben ook uitdrukkelijk een winstoogmerk (de zorgverzekeraars die hun bedrijf voeren in de vorm van een NV). Maar zelfs als een zorgverzekeraar geen winstoogmerk heeft maar ‘opereert in een klimaat van concurrentie’ is zij om die reden al geen publiekrechtelijke instelling. CZ verwijst hiervoor naar het arrest Agorà.

4.17.
De tussenconclusie is daarom, dat CZ kwalificeert als een instelling die voorziet in een behoefte van algemeen belang, anders dan van commerciële aard, en rechtspersoonlijkheid bezit. Aan deze cumulatieve voorwaarden van het begrip ‘publiekrechtelijke instelling’ is voldaan.

4.21.
Nu CZ in elk geval niet heeft voldaan aan artikel 1.5 Aw dient het primair gevorderde te worden toegewezen. De overige aanbestedingsrechtelijke gevolgen voor CZ behoeven op dit moment geen bespreking. CZ heeft medegedeeld de beslissing van de voorzieningenrechter te respecteren, behoudens de mogelijkheid van hoger beroep, zodat een dwangsomveroordeling niet nodig is.

LS&R 925

Wanprestratie ziekenhuis in huurovereenkomst

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 10 juni 2014, LS&R 925 (Ommelander Ziekenhuis tegen geïntimeerde)
Eindarrest. Wanprestatie. Het gerechtshof verklaart voor recht dat het ziekenhuis wanprestatie heeft gepleegd en verwijst de zaak voor de hoogte van de schadevergoeding naar de schadestaatprocedure.

 

 

 

2.2 In haar akte heeft het Ziekenhuis uiteengezet waarom zij van het getuigenverhoor heeft afgezien. Aangezien het Ziekenhuis geen andere (nadere) bewijsmiddelen in het geding heeft gebracht, oordeelt het hof dat het Ziekenhuis er niet in is geslaagd te ontzenuwen dat de onderverhuurcontracten door het Ziekenhuis onbevoegd zijn aangegaan. Het hof oordeelt dan ook dat de stelling van [geïntimeerde] dat de onderverhuurcontracten door het Ziekenhuis onbevoegd zijn aangegaan, thans in rechte vast staat.

2.5 Voor toewijzing van de gevorderde verwijzing naar de schadestaatprocedure is voldoende dat de mogelijkheid dat [geïntimeerde] schade heeft geleden aannemelijk is. Naar het oordeel van het hof is de mogelijkheid aannemelijk dat [geïntimeerde] schade heeft geleden door de wanprestatie van het Ziekenhuis door als huurder van [verhuurde] onbevoegd onderhuurovereenkomsten aan te gaan met derden. Als opvolgend eigenaar van [verhuurde] was [geïntimeerde] immers gehouden deze onderhuurovereenkomsten te eerbiedigen, waardoor hij zijn koopovereenkomst met een derde niet zonder tekortkoming kon nakomen, terwijl [geïntimeerde] ook voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij de etagewoningen waarin onderhuurders zaten voor een hoger bedrag had kunnen verhuren.
LS&R 927

HvJ EU: Beschermstof kan product zijn in de zin van de ABC-Verordening

HvJ EU 19 juni 2014, LS&R 927, zaak C-11/13 (Bayer CropScience) - dossier
Zie prejudicieel verzoek LS&R 473. Uitlegging van de begrippen "product" en "werkzame stof" in de artikelen 1, punten 3 en 8, alsook 3, lid 1, van ABC-verordening nr. 1610/96. Isoxadifen eventueel daaronder begrepen. Het HvJ EU verklaart voor recht: het begrip „product” in artikel 1, punt 8, en artikel 3, lid 1, van [ABC-verordening], en het begrip „werkzame stoffen” in artikel 1, punt 3, van deze verordening, moeten aldus worden uitgelegd dat een stof die bestemd is voor gebruik als beschermstof daaronder kan vallen, mits deze stof een eigen toxische, fytotoxische of gewasbeschermende werking heeft.

Gestelde vraag:

Moeten de begrippen product in artikel 3, lid 1, en artikel 1, punt 8, en werkzame stof in artikel 1, punt 3, van verordening nr. 1610/96 aldus worden uitgelegd dat ook een beschermstof daaronder valt?
LS&R 924

Eenzijdige wijziging salariëring niet rechtsgeldig

Hof Amsterdam 13 mei 2014, LS&R 924 (appellant tegen OLVG)
Wijziging prestatiebekostiging. Appellant is als cardioloog werkzaam bij het OLVG. In 2008 heeft het OLVG appellant geïnformeerd over de invoering van een nieuw honereringssystematiek. Dit betekende voor appellant dat de geldende “HB-arbeidsovereenkomst” (de arbeidsovereenkomst waarbij het vaste salaris mede werd bepaald aan de hand van de zgn. (HB) honorarium-budgetmethodiek) niet langer kan worden toegepast en daarom zou worden voorzien van een addendum. Tegen deze voorgelegde wijziging werd door appellant bezwaar aangevoerd en konden partijen uiteindelijk niet tot overeenstemming komen, waarbij OLVG in 2011 alsnog het addendum van toepassing verklaart. Appellant vordert terecht dat de eenzijdige wijziging met betrekking tot salariëring niet rechtsgeldig is en nakoming van de eerdere bij de arbeidsovereenkomst bepalingen inzake salariëring.

3.23 In dit verband verdient nog aantekening dat OLVG in hoger beroep heeft aangevoerd dat de toets zoals neergelegd in genoemd arrest een te ver gaande toets is om te beoordelen of OLVG van [appellant] kan verlangen in te stemmen met de wijziging van de manier waarop de verandering van het salaris van [appellant] wordt berekend. Zij voert daartoe aan dat art. 18.4 van de arbeidsovereenkomst een vrucht is van onderhandeling van de (toen nog vrijgevestigde) aan OLVG verbonden medisch specialisten en dat de staf als collectief de wijziging in de contractuele relatie heeft geaccepteerd en voorts dat de totstandkoming en inhoud van art. 18.4 tot een lichtere toets noopt. Het hof volgt OLVG hierin niet, reeds omdat de door haar aangevoerde omstandigheden voor zover relevant in de toetsing moeten worden betrokken. Grond om een andere maatstaf aan te leggen vormen de omstandigheden waarop OLVG zich beroept echter niet.

3.25 (...) De slotsom moet zijn dat OLVG als goed werkgever geen aanleiding heeft kunnen vinden tot het doen van een voorstel aan [appellant] tot wijziging van de arbeidsvoorwaarden zoals zij heeft gedaan, dat het daartoe strekkende voorstel overigens ook niet redelijk is en dat aanvaarding daarvan redelijkerwijs niet van hem kan worden gevergd. Grief IV slaagt.
LS&R 917

Medisch specialist niet-ontvankelijk in cassatie tegen Bronovo

HR 6 juni 2014, LS&R 917 (Eiseres tegen Stichting Bronovo)
Motiveringsplicht. Zie ook: conclusie A-G HR 25 april 2014, ECLI:NL:PHR:2014:349. Eiseres is als vrijgevestigd medisch specialist werkzaam bij een locatie van het Bronovo ziekenhuis op de afdeling oogheelkunde. Er ontstaan problemen in deze samenwerking. In beroep wordt een bevel tot toelating voor eiseres om haar praktijk uit te kunnen voeren afgewezen. Eiseres gaat in cassatie, omdat volgens haar de afwijzing van het bevel niet voldoende is gemotiveerd door het hof (ECLI:NL:GHDHA:2013:4495). De Hoge Raad verklaart het beroep niet-ontvankelijk op grond van art. 80a lid 1 RO.

3. Beoordeling van de ontvankelijkheid
De Hoge Raad is van oordeel dat de aangevoerde klachten geen behandeling in cassatie rechtvaardigen omdat de partij die het cassatieberoep heeft ingesteld klaarblijkelijk onvoldoende belang heeft bij het cassatieberoep dan wel omdat de klachten klaarblijkelijk niet tot cassatie kunnen leiden (zie het standpunt van de Procureur-Generaal onder 4 - 8).
De Hoge Raad zal daarom – gezien art. 80a lid 1 RO en gehoord de Procureur-Generaal – het beroep niet-ontvankelijk verklaren.

Conclusie A-G
8. Onderdeel 3 klaagt dat rov. 7 blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting over de mogelijkheid om nieuwe feiten in het geding te betrekken. Hieromtrent is het uitgangspunt dat partijen in hoger beroep nieuwe feiten mogen aanvoeren, zij het dat de eisen van een goede procesorde in beginsel meebrengen dat zij daarvoor maar éénmaal gelegenheid krijgen. De appellant moet de nieuwe feiten waarop hij zich in appel wil beroepen aanvoeren bij memorie van grieven2. In dit geval faalt de klacht omdat het hof rekening heeft gehouden met nieuwe feiten die de Stichting in haar memorie van grieven had aangevoerd3. Voor het overige is het oordeel niet onbegrijpelijk. Het hof beoordeelde niet of er oorzakelijk verband is tussen de in eerste aanleg getroffen maatregel en de geconstateerde verslechtering van de verhouding tussen partijen. Het hof beoordeelde, overeenkomstig de wet, opnieuw de noodzaak van een voorlopige voorziening en heeft die noodzaak niet aanwezig geacht.

 

LS&R 926

Geen nadere onderbouwing brengt CGR weer tot negatief advies

CGR 22 april 2014, LS&R 926; AA14.027
Negatief advies. Het betreft een nader verzoek op hetzelfde onderzoek waar voorheen al tweemaal een negatief advies over werd gegeven (zie LS&R 839 en 820). X heef geen nadere onderbouwing verstrekt die de Codecommissie anders doet oordelen dan in het negatieve advies van 4 februari 2014. Het onderzoek kan de toets (wederom) niet doorstaan.
 

1.4 Betreffende de honorering van de aan het onderzoek deelnemende artsen en verpleegkundigen heeft [X] verwezen naar de tarifering van beide groepen op uurbasis (€ 120,-- per uur voor de artsen en € 60,-- per uur voor de verpleegkundigen) en naar de taakverdeling tussen beide groepen, neergelegd in een schematisch overzicht. Deze gegevens en het schematisch overzicht (neergelegd in het amendement) waren de Codecommissie eerder ook al overgelegd en vormen inzoverre geen nieuwe ofwel nadere onderbouwing. Het schematisch overzicht geeft weliswaar de tijd aan die arts en verpleegkundige naar schatting bezig zullen zijn met “medical history check”, “informed consent”, het overhandigen van en geven van instructies aan patiënten ten aanzien van dagboekjes en het invoeren van data, maar waarom die tijdsduur aldus wordt ingeschat wordt niet aangegeven. Niet wordt aangegeven om welke reden beide groepen bezig zijn met dezelfde aspecten van het onderzoek. Bij gebreke van een motivering dienaangaande rijst daarenboven de vraag in hoeverre deze werkzaamheden elkaar overlappen. Dat doet wederom de vraag rijzen in hoeverre specifieke en ook als zodanig specifiek te onderscheiden en te onderkennen taken, die door arts en verpleegkundige in het kader van het onderzoek dienen te worden uitgevoerd, proportioneel en niet bovenmatig worden vergoed. Mutatis mutandis geldt zulks waar het betreft de in het schematisch overzicht aangeduide tijdsbesteding. Zonder nadere onderbouwing valt immers lastig te beredeneren dat een arts én een verpleegkundige bezig zijn met en respectievelijk 15 en 30 minuten besteden aan “informed consent”, respectievelijk 30 en 40 minuten aan “medical history check” en respectievelijk 40 en 150 minuten aan het invoeren van data.
LS&R 923

Incident ingetrokken met referte ten aanzien van proceskosten

Rechtbank Den Haag 11 juni 2014, LS&R 923 (Regeneron tegen Merus)
Tussenvonnis. Incident. Biofarmaceutica. Gedaagde partij, Merus, heeft het incident ingetrokken met referte ten aanzien van de proceskosten in het incident. De rechtbank houdt de beslissing omtrent de kosten van het incident aan.

De beoordeling in het incident
2.3. Merus heeft het incident op de rol van 14 mei 2014 ingetrokken met referte ten aanzien van de proceskosten in het incident. Merus heeft daarbij verzocht de proceskostenveroordeling te reserveren tot aan het eindvonnis. Zij heeft voorts aangegeven dat zij er de voorkeur aan geeft om schriftelijk door te procederen, zodat zij verzoekt de hoofdzaak op de rol te plaatsen voor een conclusie van repliek in conventie en conclusie van antwoord in reconventie. Regeneron heeft op de rol van 28 mei 2014 bezwaar gemaakt tegen het verzoek van Merus en dit bezwaar gemotiveerd met de stelling dat zij niet heeft
ingestemd met kennisname door de rechtbank van het bericht van Merus. Zij vermeldt evenwel dat ook zij meent dat de zaak niet geschikt is voor comparitie.

2.4. Gelet op de intrekking van de vordering in het incident door Merus, zal in het incident slechts een beslissing dienen te worden genomen over de proceskosten. De rechtbank zal de beslissing omtrent de kosten van het incident aanhouden, totdat in de hoofdzaak zal worden beslist.

3. De hoofdzaak

3.1. De rechtbank is voorts van oordeel dat het nemen van conclusies van re- en dupliek noodzakelijk is voor een goede instructie van de zaak. De procedure zal daarom worden verwezen naar de rol van 23 juli 2014 voor conclusie van repliek in conventie tevens houdende antwoord in reconventie aan de zijde van Regeneron.
LS&R 914

Geen doorwerking tariefbeschikking op latere tariefbeschikkingen

CBb 14 mei 2014, LS&R 914 (Stichting Algemeen Christelijk Ziekenhuis Groningen tegen Nederlandse Zorgautoriteit)
Tariefbeschikking. Het betreft de vraag of verweerster in het bestreden besluit had moeten beslissen dat appellante ook voor de budgetjaren 2009 en 2010 een vergoeding voor extra opleidingsplaatsen had moeten krijgen voor die medewerkers die in opleiding waren per 1 oktober 2008, 2009 of 2010 hun opleiding nog niet hadden afgerond. Appellante stelt dat verweerster onvolledig gevolg heeft gegeven aan de eerdere uitspraak van het College, waarvan de strekking is dat verweerster de nadelige effecten op het opleidingsbudget die het gevolg zijn van de verkeerde tariefbeschikking van 17 december 2008 in de nieuwe beslissing op bezwaar dient te corrigeren. Zij stelt daarnaast dat haar niet kan worden tegengeworpen dat zij geen afzonderlijk bezwaar gemaakt heeft tegen de tariefbeschikkingen over 2009 en 2010, omdat op basis van artikel 6:19 Awb het bezwaar en beroep dat was ingesteld tegen de tariefbeschikking van 2008, mede gericht is tegen alle latere tariefbeschikkingen waarin de verkeerde beslissing doorwerkte. Het College verklaart het beroep ongegrond.

4. Het College overweegt dat de uitspraak van het College van 14 mei 2013 betrekking heeft op het beroep dat appellante had ingesteld tegen de bij het besluit van 4 november 2009 gehandhaafde tariefbeschikking van 17 december 2008, voor zover daarbij het budget van appellante over 2008 is verlaagd op de grond dat geen beleidsregel (meer) voorziet in vergoeding van kosten van als extra aan te merken opleidingsplaatsen voor gespecialiseerde verpleegkunde en ondersteunende medische beroepen. Anders dan appellante heeft betoogd, heeft deze uitspraak geen betrekking op besluiten van verweerster over de budgetjaren 2009 en 2010. Ook het besluit van verweerster van 25 juli 2013 waartegen het onderhavige beroep is gericht, heeft uitsluitend betrekking op het budgetjaar 2008.
Verder stelt het College vast dat de tariefbeschikkingen van verweerster over de budgetjaren 2009 en 2010 op een ander tijdvak betrekking hebben dan de bij het besluit van 4 november 2009 gehandhaafde tariefbeschikking van 17 december 2008. Gelet hierop is het College van oordeel dat de tariefbeschikkingen over 2009 en 2010 niet gezien kunnen worden als een besluit tot intrekking, wijziging of vervanging van de bij het besluit van 4 november 2009 gehandhaafde tariefbeschikking van 17 december 2008. De stelling van appellante dat haar beroep tegen het besluit van 4 november 2009 op grond van artikel 6:18 en 6:19 Awb mede betrekking heeft op de tariefbeschikkingen van verweerster over de budgetjaren 2009 en 2010 kan daarom niet slagen.
Nu de tariefbeschikkingen over de budgetjaren 2009 en 2010 in deze procedure niet aan de orde zijn behoeft hetgeen partijen daarover hebben aangevoerd geen bespreking.