LS&R 2290
15 april 2025
Uitspraak

Vonnis van het Duitse Bundespatentgericht over octrooi met betrekking tot enzalutamide

 
LS&R 2289
14 april 2025
Uitspraak

Geen verbod op uitingen over koperspiralen: rechter wijst vorderingen Titus af

 
LS&R 2277
10 april 2025
Uitspraak

Geen inbreuk op ABC door geldig beroep op productie-voor-export vrijstelling

 
LS&R 984

Award van € 5.000,00 is geen toegestaan gunstbetoon

CGR 7 augustus 2014, LS&R 984, AA14.046 (masterclass en award)
Gedeeltelijk positief, gedeeltelijk negatief advies. X verzoekt preventieve toetsing met betrekking tot een te organiseren Masterclass. Het betreft een geaccrediteerde nascholingsdag voor verpleegkundigen. De door [X] geboden gastvrijheid bestaat in de kosten van boeking van de locatie, de kosten van o.a. de lunch, zaalhuur en sprekers. Het is de bedoeling dat tijdens de masterclass ook een award wordt uitgereikt, bestaande
in een eretitel, een trofee en een waardecheque van € 5.000,00. De geheel voor rekening van [X] komende begroting voor de award bedraagt € 6.730,00. Positief advies over de bijeenkomst. Negatief advies over de award, met name vanwege het bedrag.

2.3. De Codecommissie zal nu eerst de masterclass als zodanig behandelen. Ervan uitgaande, dat de opzet ervan in 2015 globaal dezelfde zal zijn als in 2011 en 2012, constateert de Codecommissie, dat de gehele ochtend en ongeveer 50 % van het middagprogramma zijn gewijd aan inhoudelijke onderwerpen volgens het stramien: inleiding 3 kwartier, reflectie half uur. Het award-gedeelte beslaat, in de tijd gezien, ongeveer de helft van het middagprogramma.
Als accreditatie wordt verleend – dat is het uitgangspunt voor dit advies - , kan de masterclass worden aangemerkt als een bijeenkomst in de zin van Hoofdstuk VI, art. 6.4.5
onder 1.. Blijkens art. 6.4.6 wordt aangenomen dat de gastvrijheid bij bijeenkomsten binnen de - volgens art.6. 4.1. vereiste – redelijke perken blijft, als (1) de voor rekening van de vergunninghouder komende kosten van de gastvrijheid per beroepsbeoefenaar niet meer
bedragen dan strikt noodzakelijk en in ieder geval niet meer dan € 500,00 per keer. Ook als de award-kosten worden meegerekend, blijft de bijdrage van [X] per deelnemer ruim beneden deze grens. In de begroting is niet een apart bedrag opgenomen voor de borrel na
afloop, maar mede gelet op de daarvoor uitgetrokken beperkte tijd, acht de Codecommissie uitgesloten, dat die eventueel niet begrote kosten op meer dan € 200,00 per deelnemer zouden uitkomen. In de gepresenteerde begroting heeft de Codecommissie geen posten
aangetroffen, die twijfel zouden doen rijzen aan de noodzakelijkheid ervan. Van andere vormen van gastvrijheid dan die, genoemd in art. 6.4.3. blijkt niet.

Waar de normen voor [verpleegkundig specialisten B] en [verpleegkundigen A] op dit punt niet verschillen, moet de conclusie luiden, dat de masterclass als zodanig (de award-uitreiking weggedacht) de toets der kritiek kan doorstaan.


2.4.5. Zoals gezegd valt de Codecommissie vooral over het bedrag van de award. Bij de vergunninghouder zou dit de vraag kunnen oproepen, bij welk bedrag naar het oordeel van de Codecommissie de grens tussen gunstbetoon en niet-gunstbetoon in dit geval wordt gepasseerd. Naar het oordeel van de Codecommissie valt dat op basis van de thans beschikbare informatie niet te zeggen. Uitgangspunt zou kunnen zijn een reflexwerking van paragraaf 3 van Hoofdstuk VI, houdende bepalingen over een redelijke vergoeding voor verleende diensten, waarbij het laagst genoemde bedrag van € 75,00 per uur zou kunnen
worden gehanteerd. Op basis van wetenschap over het aantal uren, dat prijswinnaars in het verleden in hun winnende project hebben gestoken, zou tot een passend bedrag gekomen kunnen worden. Bij gebreke van voldoende concrete gegevens acht de Codecommissie het
niet verantwoord nu reeds een concreet bedrag te noemen.

2.4.6.
Onderdeel van de award zijn ook de eretitel en de trofee. Die doen geen financiële relatie in bovengenoemde zin ontstaan en zijn daarmee toelaatbaar, tenzij in de eretitel en op de trofee reclame wordt gemaakt voor recept-geneesmiddelen.
LS&R 983

Gastvrijheid blijft binnen de redelijke perken

CGR 30 juni 2014, LS&R 983 AA14.047 (bijeenkomst in Londen)
Positief advies. In oktober 2014 zal te Londen een symposium plaatsvinden. De internationale doelgroep bestaat uit specialisten met belangstelling voor aandoening D. [X] en/of [X] UK is (zijn) voornemens dit eendaagse symposium te sponsoren. In verband met het vroege aanvangstijdstip (09.00 uur) zal aan de deelnemers de mogelijkheid worden geboden de avond tevoren aan te reizen en de nacht door te brengen in een nog nader te bepalen 3 of 4 sterren-hotel in de buurt. Hiervan uitgaande zijn de totale kosten per deelnemer begroot op € 513,-. [X] wenst daarvan € 500,- voor haar rekening te nemen. De gastvrijheid blijft binnen redelijke perken.

De Codecommissie gaat ervan uit dat de  wetenschappelijke vereniging E] kan worden
gelijkgesteld met een wetenschappelijke vereniging als bedoeld in artikel 6.4.5. onder 1. van de Gedragscode Geneesmiddelenreclame. De door deze vereniging verleende accreditatie brengt derhalve mee dat sprake is van een wetenschappelijke bijeenkomst
als bedoeld in deze bepaling.
Bij een bijeenkomst als hiervoor bedoeld blijft de gastvrijheid onder meer binnen redelijke perken indien de voor rekening van de vergunninghouder komende kosten
van gastvrijheid per beroepsbeoefenaar niet meer bedragen dan € 500,-. Hieraan is in dit geval voldaan. De Codecommissie gaat ervan uit dat [X] en de beroepsbeoefenaren ieder voor zich het maximum van € 1.500,- per jaar per therapeutische klasse in de gaten zullen houden.

Er is een objectieve rechtvaardigingsgrond voor de locatie buiten Nederland, nu het gaat om een bijeenkomst met een internationaal karakter en er ter plaatse een relevant
onderzoeksinstituut aanwezig is. Van excessieve kosten in verband met de plaats van samenkomst is ook overigens niet gebleken. Mocht er voor worden gekozen om de
deelnemers de nacht vóór de bijeenkomst in een hotel te laten doorbrengen, dan is die keuze verdedigbaar gezien het vroege aanvangstijdstip van het symposium. Het
programma bevat voorts geen aanwijzing dat de gastvrijheid niet ondergeschikt is aan het met de bijeenkomst beoogde doel.

De Codecommissie komt op grond van het voorgaande tot een positief advies.
LS&R 982

Gezondheidsclaims en aanprijzing als geneesmiddel niet toegestaan

RCC 31 juli 2014, LS&R 981, dossiernr. 2014/00273 (Body & Fitshop)
Aanbeveling. Gezondheid. Digitale marketing. Het betreft reclame voor de producten Body & Fit Glutamine, Beta-Alanine Pure en D-Aspartic Acid in een nieuwsbrief van 26 maart 2014 en op de website www.bodyenfitshop.nl. In de bestreden uitingen worden o.a. de producten Body & Fit Glutamine, Beta-Alanine Pure en D-Aspartic Acid gepresenteerd als geneesmiddel in de zin van artikel 1 lid 1 sub b van de Geneesmiddelenwet (Gmw). Nu voor deze geneesmiddelen geen handelsvergunning is verleend, handelt adverteerder in strijd met artikel 84 Gmw. De klacht betreft uitingen die diverse gezondheidsclaims bevatten over deze producten. De Commissie acht de reclame-uitingen in strijd met artikel 2 NRC.

Het oordeel van de Commissie
Met betrekking tot de verschillende bezwaren overweegt de Commissie het volgende.

Ad 1.
Gelet op de hiervoor in klacht onder 1 a tot en met c opgenomen mededelingen worden de producten Body & Fit Glutamine, Beta-Alanine Pure en D-Aspartic Acid gepresenteerd als geneesmiddel in de zin van artikel 1 lid 1 sub b Gmw. Nu niet is gebleken dat voor deze geneesmiddelen een handelsvergunning is verleend, handelt adverteerder in strijd met artikel 84 Gmw en zijn de uitingen in strijd met artikel 2 van de Nederlandse Reclame Code (NRC).

De Commissie heeft nota genomen van het verweer dat adverteerder zich, na gesprekken met de NVWA, bezighoudt met het wijzigen van de website en de nieuwsbrief, een en ander op basis van een projectplan. Dit maakt bovenstaand oordeel echter niet anders. Eventuele wijziging neemt niet weg dat de oorspronkelijke uitingen in strijd zijn met de NRC. Overigens constateert de Commissie dat de website, blijkens de bij repliek overgelegde afdrukken daarvan, op 3 juli 2014 nog steeds de in de klacht onder 1 a tot en met c opgenomen mededelingen bevatte.

Bij repliek heeft klager de klacht met betrekking tot artikel 84 Gmw uitgebreid tot een mededeling omtrent het product “Afslank Eiwit”, namelijk de mededeling:

“Bij een tekort aan carnitine kunnen er problemen optreden bij de verbranding van vetzuren” op de site. Aangezien adverteerder in de gelegenheid is geweest om schriftelijk op de repliek te reageren, zal de Commissie zich ook uitlaten over dit nieuwe, eerst bij repliek geuite bezwaar.

Door voornoemde mededeling wordt het product Afslank Eiwit gepresenteerd als geneesmiddel in de zin van artikel 1 lid 1 sub b Gmw. Nu niet is gebleken dat voor dit geneesmiddel een handelsvergunning is verleend, handelt adverteerder in strijd met artikel 84 Gmw en is de uiting op dit punt in strijd met artikel 2 NRC.

Ad 2.
De hiervoor in de klacht onder 2 a en b opgenomen mededelingen bevatten gezondheidsclaims in de zin van artikel 2 lid 5 van de Claimsverordening. Nu niet is gebleken dat deze claims zijn opgenomen in de lijst van toegestane gezondheidsclaims, zijn deze in deze strijd met artikel 10 lid 1 Claimsverordening en zijn de uitingen in strijd met artikel 2 NRC.

De Commissie heeft nota genomen van het verweer dat adverteerder zich, na gesprekken met de NVWA, bezighoudt met het wijzigen van de website en de nieuwsbrief, een en ander op basis van een projectplan. Dit maakt bovenstaand oordeel echter niet anders. Eventuele wijziging neemt niet weg dat de oorspronkelijke uitingen in strijd zijn met de NRC. Overigens constateert de Commissie dat de website, blijkens de bij repliek overgelegde afdrukken daarvan, op 3 juli 2014 nog steeds de in de klacht onder 2 a opgenomen mededelingen bevatte.

De Commissie stelt vast dat de in de klacht onder b opgenomen mededeling: “spieropbouw en libido” niet meer in de uiting voorkomt. Van deze wijziging heeft de Commissie nota genomen. Dit neemt echter niet weg dat de oorspronkelijke uiting in strijd is met artikel 2 NRC.

Bij repliek heeft klager de klacht met betrekking tot gezondheidsclaims uitgebreid tot de volgende mededelingen omtrent de producten D-Aspartic Acid en Afslank Eiwit op de site:

D-Aspartic Acid:
“100% werkzaam” en onder het kopje “De werking van D-Aspartic Acid”:

“Cholesterol kan echter pas in de mitochondria worden opgenomen na de koppeling aan een stofje genaamd steroidogenic acture regulatory protein (StAR). Dit stofje StAR is de beperkende factor voor de productie van testosteron”.

en

Afslank Eiwit:
“geeft een vol gevoel”, “onderdrukt het hongergevoel doordat het je bloedsuikerspiegel op peil houdt”, “L-Carnitine speelt een belangrijke rol in het energiemetabolisme omdat het nodig is voor het transport van vetzuren”, “Whey eiwit vermindert je hongergevoel. Whey eiwitten geven je snel een voldaan gevoel en bouwstoffen worden snel benut”.

Aangezien adverteerder in de gelegenheid is geweest om schriftelijk op de repliek te reageren, zal de Commissie zich ook uitlaten over deze nieuwe, eerst bij repliek bestreden mededelingen.


Deze mededelingen bevatten gezondheidsclaims in de zin van artikel 2 lid 5 van de Claimsverordening. Nu niet is gebleken dat deze claims zijn opgenomen in de lijst van toegestane gezondheidsclaims, zijn deze in strijd met artikel 10 lid 1 Claimsverordening en is de site op dit punt in strijd met artikel 2 NRC.

Ad 3.
Nu de uitingen reeds op grond van overtreding van de wet in strijd zijn met de Nederlandse Reclame Code (NRC), komt de Commissie niet toe aan het beoordelen van de vraag of de uitingen misleidend zijn.
LS&R 981

Vaststelling deskundigen en vraagstelling bij vordering tot smartengeld

Rechtbank 's-Hertogenbosch 14 juli 2010, LS&R 981 (Eiser tegen Stichting Ziekenhuis Bernhoven)
Tussenvonnis. Smartengeld. Zie eerder LS&R 995. De rechtbank is voornemens drie deskundigen, te weten een anesthesioloog, een neuroloog/neurofysioloog en een neuroradioloog, te benoemen ter beantwoording van de vraag of gedaagde bij het zetten en toedienen van de verdoving heeft gehandeld als een redelijk en vakbekwaam anesthesioloog. Partijen hebben gelegenheid gekregen zich uit te laten over het aantal en het specialisme van de te benoemen deskundigen en over de te stellen vragen.

2.1. Bij tussenvonnis van 25 november 2009 heeft de rechtbank overwogen dat de vorderingen die zijn ingesteld tegen [gedaagde 1] zijn verjaard en zullen worden afgewezen. Ten aanzien van de vorderingen die zijn ingesteld tegen het ziekenhuis heeft de rechtbank geoordeeld dat [eiser] twee van zijn aan [gedaagde 1]/het ziekenhuis gemaakte verwijten onvoldoende heeft onderbouwd zodat niet kan worden geoordeeld dat sprake is van een medische fout van [gedaagde 1] op deze punten. Verder heeft de rechtbank met betrekking tot de overige twee verwijten overwogen dat zij voornemens is drie deskundigen, te weten een anesthesioloog, een neuroloog/neurofysioloog en een neuroradioloog te benoemen ter beantwoording van de vraag of, kort gezegd, [gedaagde 1] bij het zetten en toedienen van de verdoving heeft gehandeld als een redelijk en vakbekwaam anesthesioloog. Voorts heeft de rechtbank de vragen geformuleerd die zij voornemens is aan de drie deskundigen te stellen.

2.2. Partijen hebben vervolgens gelegenheid gekregen zich uit te laten over het aantal en het specialisme van de te benoemen deskundigen en over de te stellen vragen. Naar aanleiding daarvan heeft de rechtbank enkele specialisten benaderd met het verzoek in deze zaak als deskundige op te treden. Vervolgens hebben partijen de gelegenheid gekregen zich uit te laten over de persoon van deze specialisten en over de hoogte van het voorschot.

2.14. De rechtbank zal de hierna op te nemen vragen aan de deskundigen voorleggen.

1. Heeft [gedaagde 1] naar uw oordeel bij het zetten van de verdoving en de daarop volgende inspuiting van de eerste 10 - 15 ml verdovingsvloeistof ten behoeve van de operatie op 5 december 2002 onzorgvuldig gehandeld in die zin dat hij niet heeft gehandeld zoals van een redelijk bekwaam en redelijk handelend vakgenoot onder dezelfde omstandigheden in 2002 verwacht had mogen worden?

Wilt u uw antwoord toelichten en daarbij in ieder geval ingaan op de vraag:
 of sprake is geweest van intramedullaire of intraneurale inspuiting?
 wat de functie is van het gebruik van een zenuwstimulator en of gebruik van zenuwstimulatie impliceert dat de verdoving op juiste wijze is gezet?
 of de bewusteloosheid naar uw mening is ingetreden als gevolg van het inspuiten van een deel van de verdovingsvloeistof in het duramanchet?
U dient er, voor zover dat relevant is voor de beantwoording van de vraag, van uit te gaan dat [eiser] in zittende houding is gemarkeerd en in liggende houding is gepuncteerd (zie r.o. 4.22 van het tussenvonnis van 25 november 2009).
2. Heeft [gedaagde 1] naar uw oordeel onzorgvuldig gehandeld in die zin dat hij niet heeft gehandeld zoals van een redelijk bekwaam en redelijk handelend vakgenoot onder dezelfde omstandigheden in 2002 verwacht had mogen worden door destijds, nadat na toediening van de eerste 10 - 15 ml verdovingsvloeistof bewustzijnsverlies met apneu en tensiedaling optrad, de rest van de in totaal 40 ml vloeistof toe te dienen?

Wilt u bij beantwoording van deze vraag in ieder geval ingaan op de vraag:
 of [gedaagde 1] de na eerste inspuiting opgetreden complicaties kon en mocht interpreteren als een vasovagale reactie?
 of in 2002 een norm bestond die inhield dat verdere toediening van de verdovingsvloeistof bij het optreden van complicaties direct gestaakt moest worden?
 of deze complicaties los staan van de wijze van inspuiting van de verdovingsvloeistof?
3. Indien u vraag 1 en/of 2 bevestigend heeft beantwoord, wilt u dan zo uitvoerig en gemotiveerd mogelijk aangeven:

a. waaruit dit handelen of nalaten bestaat en hoe wel gehandeld had moeten worden?

of het bij [eiser] opgetreden letsel (ernstige pijnen, blijvende functiebeperking aan de linkerarm en hangend ooglid links) een gevolg is van dit handelen of nalaten? Kunt u hierbij aangeven of dit letsel het gevolg is van de eerste of van de tweede gift verdovingsvloeistof?

Wilt u daarbij ook ingaan op de vraag of dit letsel het gevolg kan zijn geweest van tractie en wilt u aangeven waar u uw antwoord ter zake op baseert? Indien u de vraag niet met zekerheid kunt beantwoorden: wat is de meest waarschijnlijke oorzaak van dit letsel en met welke mate van waarschijnlijkheid (bij voorkeur uit te drukken in een percentage)?
4. Wanneer u tot de conclusie zou komen dat nader medisch onderzoek van [eiser] (zoals bijvoorbeeld een MRI-onderzoek van de plexus brachialis) wenselijk of noodzakelijk is ter beantwoording van een of meer vragen, wilt u dan aangeven welk onderzoek geïndiceerd is en waarom?

5. Geven de standpunten van partijen, de stukken van het geding en/of uw bevindingen in het algemeen nog aanleiding tot opmerkingen die van belang zouden kunnen zijn voor het nemen van de beslissingen in deze zaak?
LS&R 980

Endocrinoloog vordert hervatting werkzaamheden

Vzr. Rechtbank Limburg 25 juli 2014, LS&R 980 (endocrinoloog Atrium MC Heerlen)
Een medisch specialist vordert door de overige leden van haar maatschap in staat te worden gesteld haar werkzaamheden in het ziekenhuis te kunnen hervatten. Het betreffende ziekenhuis heeft na onderzoek naar de vakbekwaamheid geen bedenkingen bij hervatting. Wel is door het ziekenhuis samen met de maatschap en de betreffende specialist afgesproken dat een begeleidingscommissie zal worden ingesteld die de samenwerking / communicatie binnen de maatschap met deze specialist in de praktijk zal toetsen en ter zake het ziekenhuis zal adviseren. De (overige leden van de) maatschap stelt (stellen) vervolgens hierbij voorwaarden die zich niet verdragen met het doel van deze begeleidingscommissie.

2.12. De maten van [eiseres] weigeren echter haar in de gelegenheid te stellen om haar praktijk te hervatten, door te verhinderen dat zij op de polikliniek begint en haar mede te delen erop te zullen letten dat er geen spreekuren voor haar worden ingeboekt. De maten doen dat, omdat de collega-endocrinologen van [eiseres] ([gedaagde 4], [gedaagde 2] en [gedaagde 10]) niet met haar zouden willen samenwerken en zij het nodig vinden dat er eerst een commissie benoemd wordt die moet onderzoeken of herstel van de communicatie binnen de vakgroep endocrinologie mogelijk is.

2.14. [eiseres] stelt de raad van bestuur van Atrium te hebben verzocht te bevestigen dat na de uitkomst van het in 2.6. bedoelde onderzoek het verbod om de praktijk uit te oefenen was opgeheven, in verband waarmee volgens [eiseres] met die raad is afgesproken dat [eiseres] over haar reïntegratie afspraken zou maken met het bestuur van de maatschap. [eiseres] heeft daartoe gesproken met de voorzitter en de medisch manager van de maatschap ([gedaagde 12] en [gedaagde 7], gedaagden sub l en g). In dat gesprek werd [eiseres] medegedeeld dat de maatschap er niet mee akkoord gaat dat [eiseres] haar praktijk als endocrinoloog zou hervatten. Aan [eiseres] werd voorgesteld dat zij uitsluitend werkzaamheden zou gaan hervatten op het gebied van de algemene interne geneeskunde en dat onder strikte, naar de mening van [eiseres] onredelijke, voorwaarden. [eiseres] is daar niet mee akkoord gegaan.
LS&R 979

Additionele vergoeding niet in redelijke verhouding

CGR 26 mei 2014, LS&R 979, AA14.0042 (Doeltreffendheid geneesmiddel Y)
Er zal een observationeel onderzoek naar de doeltreffendheid en veiligheid van geneesmiddel Y. Dit onderzoek zal worden gesponsord door vergunninghouder A. De verwachte duur van het onderzoek is twee jaar. Degenen die aan het onderzoek mee werken zullen een vergoeding krijgen die voor ICF en Baseline completion € 190,-- bedraagt en telkens € 75,-- voor de follow-ups, die zij zullen moeten uitvoeren. Na de verschillende follow-ups wordt een bedrag van € 115,-- betaald als additionele vergoeding om er voor te zorgen dat er zo veel mogelijk complete datasets worden verzameld. Verzoekster vraagt het protocol van dit onderzoek studie-specifiek te toetsen als niet WMO-plichtig onderzoek. Op grond van artikel 6.3.3 van de Gedragscode moet de te betalen tegenprestatie in redelijke verhouding staan tot de te verrichten werkzaamheden. Een en ander leidt tot de conclusie dat positief kan worden geadviseerd behoudens waar het de additionele vergoeding betreft.

Op grond van artikel 6.3.3 van de Gedragscode moet de te betalen tegenprestatie in redelijke verhouding staan tot de te verrichten werkzaamheden. In dit verband is van belang te weten wat de hoedanigheid is van de personen die het onderzoek zullen uitvoeren. In de Study Summary wordt vermeld dat de uitgevoerde onderzoekstaken zullen worden verdeeld tussen de onderzoeker en de onderzoeksverpleegkundige. De onderzoeker, medisch specialist, zal het informed consent afnemen en de onderzoeksverpleegkundige zal de retrospectieve data verzamelen en tevens invoeren in het eCRF. Hiervoor wordt een vergoeding toegekend van € 190,-- waarbij ervan wordt uitgegaan dat de bezigheden 2,5 uur in beslag zullen nemen. Deze vergoeding is niet in strijd met de regels die terzake worden gehanteerd. De onderzoeksverpleegkundige zal een aantal keren een uur bezig zijn en daarvoor € 75,-- krijgen. Ook hiertegen bestaan geen bezwaren. Anders moet worden geoordeeld waar het de additionele vergoeding betreft. De Codecommissie kan niet vaststellen of deze vergoeding op werkzaamheden ziet die door de medisch specialist worden verricht of op werkzaamheden van de onderzoeksverpleegkundige. Voorts is niet aangegeven hoe veel tijd met deze werkzaamheden gemoeid zal zijn.
LS&R 978

Zorgverzekeraars aangemerkt als aanbestedende dienst

Hof 's-Hertogenbosch 19 augustus 2014, LS&R 978 (CZ, Delta Lloyd en OHRA tegen Hollister)
Aanbestedingsrecht. In het bestreden vonnis heeft de voorzieningenrechter [LS&R 929] geoordeeld dat CZ moet worden aangemerkt als aanbestedende dienst in de zin van artikel 1.1 Aanbestedingswet 2012 (Aw) en dat CZ niet heeft voldaan aan artikel 1.5 Aw. Vervolgens heeft de voorzieningenrechter CZ geboden om binnen twee dagen na dagtekening van het vonnis de procedure voor de inkoop van stomamateriaal te staken en gestaakt te houden. Deze veroordeling is uitvoerbaar bij voorraad verklaard. Het hof wijst de vordering tot schorsing van de tenuitvoerlegging ex artikel 351 Rv af en laat ZN en Achmea toe als tussenkomende partijen in de hoofdzaak tussen CZ en Hollister. Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.

In het incident tot schorsing van de tenuitvoerlegging ex artikel 351 Rv
2.5.2. Voor toewijzing van een incidentele vordering op grond van artikel 351 Rv is plaats in geval van misbruik van recht, dan wel in geval een afweging van de belangen van partijen in het licht van nieuwe – door incidenteel eiser te stellen – omstandigheden daartoe aanleiding geeft. Als nieuwe omstandigheden komen alleen in aanmerking omstandigheden die zich hebben voorgedaan nadat de zaak in eerste aanleg in staat van wijzen is gekomen. De kans van slagen van het aangewende rechtsmiddel dient bij de belangenafweging in de regel buiten beschouwing te blijven.

2.5.3. De vraag wanneer sprake kan zijn van misbruik van recht heeft de Hoge Raad beantwoord in een aantal arresten. Hoewel CZ de door de Hoge Raad gegeven criteria in haar incidentele conclusie aanhaalt, stelt zij niet dat sprake is van misbruik van recht. Nieuwe omstandigheden in de hiervoor in rechtsoverweging 2.5.2 bedoelde zin stelt CZ evenmin. Het betoog van CZ houdt feitelijk niet meer in dan een bestrijding van de juistheid van de beslissing van de voorzieningenrechter en van de aan die beslissing ten grondslag gelegde rechtsoverwegingen. Het enkele feit dat ook een andere beslissing mogelijk was geweest, is echter geen grond om de executie van het bestreden vonnis te schorsen. Dat het bestreden vonnis grote impact heeft, zoals CZ stelt en door Hollister niet wordt weersproken, evenmin.

2.5.4. Het voorgaande betekent dat de vordering tot schorsing van de executie zal worden afgewezen. Als de in het ongelijk gestelde partij zal CZ worden veroordeeld in de proceskosten.
In het incident tot voeging of tussenkomst ex artikel 217 Rv
2.10. Voor toewijzing van een verzoek tot tussenkomst moet blijken van een belang van de verzoeker om benadeling of verlies van een hem toekomend recht te voorkomen. Bij de beoordeling of aan de zijde van ZN en Achmea van een dergelijk belang sprake is stelt het hof voorop dat de voorzieningenrechter met zijn oordeel dat CZ moet worden aangemerkt als aanbestedende dienst in de zin van artikel 1.1 Aw, afwijkt van de kennelijk tot dat oordeel, in elk geval bij de Zorgverzekeraars, heersende opvatting dat zorgverzekeraars in de zin van de Zvw niet aanbestedingplichtig zijn. Omdat andere zorgverzekeraars inkoopprocedures volgen die vergelijkbaar zijn met de inkoopprocedure van CZ waarover de voorzieningenrechter zijn oordeel heeft gegeven, en op dit moment onbekend is of het bestreden vonnis in hoger beroep in stand zal blijven, is – naar het hof begrijpt – onder zorgverzekeraars onduidelijkheid ontstaan over de vraag of lopende inkoopprocedures kunnen/mogen worden voortgezet. Zo heeft Achmea onweersproken gesteld dat zij reeds een kort geding tot intrekking van een inkoopprocedure aangezegd heeft gekregen.
Het hof is van oordeel dat niet alleen CZ, maar ook ZN en Achmea belang hebben bij een spoedige beslissing in dit hoger beroep om aan bedoelde onduidelijkheid over de rechtmatigheid van hun inkoopprocedures zo veel mogelijk een einde te maken. Hoewel in de eerste plaats de onderhavige procedure geen bodemprocedure is maar een kort geding waarin slechts een voorlopige voorziening wordt gegeven, in de tweede plaats er geen declaratoire uitspraak wordt gegeven omtrent de rechtsverhouding tussen (thans) partijen en in de derde plaats de uitspraak naar zijn aard slechts geldt tussen thans partijen, is van algemene bekendheid dat partijen zich met enige regelmaat definitief bij een in kort geding gegeven oordeel neerleggen en geen bodemprocedure meer entameren. Daarnaast is van algemene bekendheid dat derden in een gelijke positie als partijen bij deze procedure hun gedragingen afstemmen op de uitkomst van procedures als de onderhavige. De stelling van Hollister dat dit kort geding beperkt is tot de inkoopprocedure van CZ en niet mede betrekking heeft op de vraag of (alle) zorgverzekeraars een aanbestedende dienst zijn, gaat dus niet zonder meer op. Mogelijk is dat de vraag of zorgverzekeraars moeten worden aangemerkt als aanbestedende dienst in de zin van artikel 1.1 Aw, niet in zijn algemeenheid kan worden beantwoord, maar beoordeling van de positie van elke zorgverzekeraar afzonderlijk vergt. In dat laatste geval kan niet worden gezegd dat de bij de vordering betrokken belangen zich voor bundeling lenen en kan ZN in dit geding niet voor haar leden opkomen. Of die situatie zich voordoet, laat zich in het kader van dit incident niet beoordelen. Die vraag zal het hof, indien voorgelegd, in de hoofdzaak beantwoorden.

2.11. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat aannemelijk is dat ZN en Achmea belang hebben om als tussenkomende partijen in dit geding te worden toegelaten. De primaire incidentele vordering zal dan ook worden toegewezen. De kosten van dit incident zullen worden gereserveerd tot de einduitspraak in de hoofdzaak.
LS&R 977

Vergoeding niet in redelijke verhouding tot verrichte werkzaamheden

CGR 16 juni 2014, LS&R 977, AA14.040 (studie niet-WMO-plichtig onderzoek)
Geen positief advies. Verzoekster is sponsor van een studie. Het gaat om een onderzoek dat in negen Europese landen zal worden gedaan waarbij in totaal 500 patiënten zullen deelnemen, van wie 300 in Nederland. De deelnemers zullen twee keer aan de studie deelnemen, zulks met een tussenperiode van een jaar. Voor het onderzoek zal aan de deelnemende artsen een bedrag worden toegekend van € 120,-- per patiënt. In de nadere informatie is aangegeven dat de vergoeding is verhoogd naar € 200,-- per visite. Hier is aan toegevoegd dat de tijd die de arts met een patiënt bezig zal zijn ongeveer 5 tot 10 minuten is. Daarnaast moet het CRF worden ingevuld. Er is voldaan aan 3 van de 4 eisen waar een niet-WMO-plichtig onderzoek aan moet voldoen. De te betalen vergoeding staat echter niet in een redelijke verhouding tot de verrichte werkzaamheden. Dit heeft tot gevolg dat niet positief kan worden geadviseerd.

Een niet-WMO-plichtig onderzoek moet aan de volgende eisen voldoen:
1. Er moet een dienstverleningsovereenkomst zijn, die schriftelijk wordt vastgelegd.
2. De doelstelling en de uitvoering van het onderzoek dient helder te zijn omschreven.2/2
3. De doelstelling van het onderzoek dient zinvol en legitiem te zijn en de opzet en de
uitvoering daarvan behoort voldoende kwaliteit te waarborgen.
4. De te betalen vergoeding dient in een redelijke verhouding te staan tot de verrichte werkzaamheden. Er dient bij deze stand van zaken tenslotte nog te worden nagegaan of de vergoedingen die verzoekster denkt te betalen in redelijke verhouding staan tot de daartegenover staande werkzaamheden.

In de nadere informatie wordt vermeld dat het onderzoek door [artsen A] zal worden uitgevoerd. Er is geen sprake meer van “general practitioners”. De Codecommissie zal hier verder van uit gaan. Bij medisch specialisten zoals [artsen A] wordt uitgegaan van een uurtarief van € 140,--. Dit bedrag wordt als een redelijke vergoeding aangemerkt. Hiervan uitgaande kan niet worden gezegd dat verzoekster van een vergoeding uitgaat die in een redelijke verhouding tot de verrichte werkzaamheden staat. De werkzaamheden duren 5 tot 10 minuten, terwijl daarnaast wellicht nog enige stukken moeten worden ingevuld. Verzoekster heeft evenwel niet aangegeven hoeveel tijd daar mee gemoeid zal zijn, terwijl voorts eerder is aangegeven dat de patiënt stukken zal moeten invullen. Bij gebreke van nadere gegevens kan dan ook niet worden aangenomen dat van een redelijke vergoeding gesproken kan worden. Het laatste heeft tot gevolg dat niet positief kan worden geadviseerd.

 

LS&R 976

Verpleegkundigentraining heeft een verkoopbevorderend karakter

CGR 22 juli 2014, LS&R 976, AA14.039 (Insights-training)
Negatief advies. X vraagt advies over de toelaatbaarheid van een door haar te organiseren Insights-training voor verpleegkundigen. De training is niet gericht op een product, maar uitsluitend op de behandeling. De regels van de Gedragscode Geneesmiddelenreclame en de regels bij of krachtens de Geneesmiddelenwet inzake gunstbetoon zijn van toepassing. In het licht van deze bepalingen kan het organiseren van de onderhavige training door X niet als geoorloofd worden beschouwd. De training is erop gericht therapietrouw te bevorderen, geneesmiddelengebruik te stimuleren en weliswaar is de training niet gericht op een specifiek geneesmiddel, maar gezien de doelgroep wel op een specifieke groep van geneesmiddelen voor [patiënten B], waartoe ook geneesmiddelen van [X] behoren. De Codecommissie is van mening dat de training een verkoopbevorderend karakter heeft. Het advies luidt negatief.

De Codecommissie is derhalve van mening dat de onderhavige training een verkoopbevorderend karakter heeft. Weliswaar heeft de training als doel de deelnemer in staat te stellen om de patiënt op de, voor hem of haar, juiste manier te benaderen en te bevragen, maar als uiteindelijk doel de patiënt optimaal te motiveren om zijn of haar therapie te starten en/of deze therapiegetrouw te vervolgen. De training is er derhalve op gericht therapietrouw te bevorderen en daarmee geneesmiddelengebruik te stimuleren. Weliswaar is de training niet gericht op een specifiek geneesmiddel van [X], maar gezien de doelgroep wel op een specifieke groep van geneesmiddelen voor [patiënten B], waartoe ook geneesmiddelen van [X] behoren. Daarmee heeft de training een verkoopbevorderend karakter en kan van het verlenen van gastvrijheid (c.q. het kosteloos aanbieden van de training) op grond van artikel 6.1.3 van de Gedragscode geen sprake zijn.
LS&R 975

Ingetrokken vergunning tot het afleveren van diergeneesmiddelen

CBb 7 augustus 2014, LS&R 975 (X tegen de minister van Economische Zaken)
Diergeneesmiddelen. Intrekken vergunning. In 2011 is aan verzoeker een vergunning verleend tot het afleveren van diergeneesmiddelen. De minister heeft de vergunning ingetrokken, omdat verzoeker handelde in strijd met de aan de vergunning verbonden beperkingen. Verzoeker is in oktober 2013 erop gewezen dat zijn vergunning kan worden ingetrokken indien hij wederom de regels overtreedt. Dit in aanmerking genomen en het feit dat verzoeker enkel een financieel belang heeft bij de gevraagde voorziening, wijst de voorzieningenrechter het verzoek af.

De voorzieningenrechter volgt verweerder wel wat betreft de overige aan verzoeker tegengeworpen overtredingen.

Zo betwist verzoeker niet dat hij op 8 februari 2014 artikel 5.8 van de Regeling diergeneesmiddelen heeft overtreden. Wat ook zij van de door hem gestelde nuanceringen van regelgeving, het komt voor zijn rekening en risico dat hem destijds niet bekend was dat het op grond van deze bepaling hem als vergunninghouder evenmin is toegestaan aan klanten van buiten de EER diergeneesmiddelen bij aflevering in Nederland af te leveren op een andere locatie dan voorgeschreven in de vergunning dan wel de Regeling diergeneesmiddelen. Tegenover de enkele stelling van verzoeker dat hij reeds in oktober 2011 verweerder te kennen heeft gegeven hier te lande U.R.A. diergeneesmiddelen af te leveren aan klanten van buiten de EER, staat bovendien verweerders stellingname dat verzoeker destijds erover is geïnformeerd dat (ook) een dergelijke handelwijze niet is toegestaan. Verder kan verzoeker aan het uitblijven van een reactie op deze mededeling noch aan de mededelingen van een medewerker van het Cbg op verweerders hoorzitting van 17 maart 2014 ertoe strekkende dat (internet)bestellingen van U.R.A. diergeneesmiddelen bestemd voor klanten van buiten de EER uitsluitend per post mogen worden afgeleverd naar buiten de EER, het gerechtvaardigde vertrouwen ontlenen dat die klanten, indien zij hier te lande (voor een marktbezoek) verblijven, op een andere dan in de vergunning voorgeschreven locatie U.R.A. diergeneesmiddelen mogen worden afgeleverd.

Evenmin betwist verzoeker dat hij artikel 5.2, derde lid, van het Besluit diergeneesmiddelen, in samenhang met artikel 5.16, vierde lid, van de Regeling diergeneesmiddelen heeft overtreden. Het komt eveneens voor zijn rekening en risico dat hem niet bekend was dat hij als vergunninghouder op grond van deze bepalingen (ook) de aan klanten van buiten de EER verkochte diergeneesmiddelen in zijn administratie diende te verantwoorden. Verzoekers verklaring dat de omissies in de administratie tevens verband houden met de verkoop van diergeneesmiddelen aan collega-vergunninghouders en een dierenarts zonder recept bevestigt veeleer de juistheid van het standpunt van verweerder dat hij genoemde bepalingen heeft overtreden.
Mede in aanmerking nemende dat verzoeker voorafgaande aan de overtredingen met de brief van 7 oktober 2013 van het CBG in feite was gewaarschuwd als vergunninghouder niet meer in de fout te gaan, is de voorzieningenrechter voorshands van oordeel dat verweerder op grond van artikel 5.5, eerste lid, van het Besluit diergeneesmiddelen de vergunning heeft kunnen intrekken.