Ziekenhuis  

LS&R 1247

Vervangende toestemming Stichting Jeugdbescherming rechtmatig gegeven

Hof Den Haag 30 september 2015, LS&R 1247; ECLI:NL:GHDHA:2015:3734 (verzoekers tegen Stichting Jeugdbescherming Rotterdam Rijnmond)
Verweerders zijn de ouders van een minderjarige die een skeletstatus-scan moest ondergaan vanwege vermoeden van mishandeling. Hiervoor is vervangende toestemming verleend aan Stichting Jeugdbescherming. Verweerders gaan in beroep tegen het oordeel van de rechtbank dat de toestemming rechtmatig was. Het hof gaat mee in het oordeel van de rechtbank. Het gaat immers niet om de vraag of de toestemming is geweigerd, maar om de vraag of voorwaarden aan een toestemming zijn verbonden en dat is niet in geschil. Het hof wijst het beroep af.

6. Het hof oordeelt als volgt. Er is door de gecertificeerde instelling ingezet op het doen van onderzoek naar het letsel van de minderjarige, dat is ontstaan in een periode waarin de ouders verantwoordelijk voor haar waren. Zowel uit de aan het hof overgelegde stukken als het verhandelde ter terechtzitting is het hof gebleken dat de samenwerking tussen de gecertificeerde instelling en de ouders niet altijd even goed is verlopen. Als gevolg daarvan hebben de ouders hun emoties niet altijd in de hand, hetgeen het hof ook ter zitting ten volle heeft waargenomen. Om die reden, alsmede gezien het feit dat het onderzoek van de minderjarige (de skeletstatus) in alle rust moest worden afgenomen, is het hof van oordeel dat rechtbank de beslissing, om de gecertificeerde instelling vervangende toestemming te verlenen voor de medische behandeling van de minderjarige, terecht heeft genomen. De bedoelde rust heeft niet alleen te maken met de houding van de ouders, maar ook met het vereiste dat de minderjarige tijdens het onderzoek stil moet liggen, en het hof sluit niet uit dat de minderjarige onrustig zou zijn geweest indien één van de ouders bij het onderzoek aanwezig zou zijn geweest. Dat de communicatie omtrent het onderzoek niet geheel vlekkeloos is verlopen acht het hof aannemelijk maar de ouders doen er verstandig aan, zoals door de WSJ ter zitting is opgemerkt, om het verleden te laten rusten en uitsluitend vooruit te kijken. Gezien het letsel van de minderjarige was spoedeisendheid van het onderzoek geboden en was het noodzakelijk dat het onderzoek zonder oponthoud zo spoedig mogelijk kon plaatsvinden. Dit wordt bevestigd door de inmiddels bekende uitkomst van het onderzoek. Dat het onderzoek feitelijk tweeënhalve week later plaats heeft gevonden is een vervelende bijkomstigheid, maar natuurlijk afhankelijk van de mogelijkheden van het ziekenhuis, en het hof gaat er van uit dat zulks op dat moment niet was te voorzien. Bovendien heeft de gecertificeerde instelling haar best gedaan om het onderzoek, dat aanvankelijk nog later in de tijd was gepland, naar voren te laten halen en dit is ook gelukt

Het verzoek van de ouders, om oma moederszijde als getuige te doen horen teneinde te bewijzen dat de ouders nimmer toestemming hebben geweigerd voor de medische behandeling van de minderjarige, zal het hof passeren. Het gaat immers niet om de vraag of de toestemming is geweigerd, maar om de vraag of voorwaarden aan een toestemming zijn verbonden en dat is niet in geschil. Aangezien het onderzoek inmiddels heeft plaatsgevonden is de vraag, of de ouders al dan niet hun toestemming hebben geweigerd, in dit stadium bovendien niet meer van belang.

LS&R 1239

Schending van artikel 2, 6 en 13 EVRM door Italië in HIV-zaken

EHRM 14 January 2016, LS&R 1239; Application no. 68060/12, 16178/13, 23130/13, 23149/13, 64572/13, 13662/13, 13837/13, 22933/13, 13668/13, 13657/13, 22918/13, 3 22978/13, 22985/13, 22899/13, 9673/13, 158/12, 3892/12, 8154/12 and 41143/12 (D.A. and Others v. Italy)
Uit het persbericht: In Italië zijn 889 personen, geboren tussen 1921 en 1993 besmet geraakt met verschillende virussen door bloedtransfusies. Zij hebben recht op compensatie voor deze schade nu het causale verband tussen de transfusies en hun besmetting is vastgesteld. In deze zaak voor het EHRM klagen zij over de duur van de procedure voor compensatie. Zij beroepen zich onder andere op hun recht op een effectief rechtsmiddel.

Het Hof komt tot het volgende oordeel:
Schending van artikel 6 - zeven appellanten in application no. 8154/12
Schending van artikel 1 Protocol No. 1 - dezelfde zeven appellanten
Schending van artikel 13 - dezelfde zeven appellanten
Schending van artikel 2 - applications nos. 68060/12 (with the exception of one of the applicants), 16178/13, 23130/13, 23149/13, 13662/13, 13837/13, 22933/13, 13668/13, 13657/13, 22918/13, 22978/13, 22985/13, 22899/13 and 9673/13

De andere verzoeken werden afgewezen.

LS&R 1218

Niet vaststellen honorarium-omzetplafond gegrond vanwege faillissement

CBb 27 november 2015, LS&R 1215; ECLI:NL:CBB:2015:364 (RPZ tegen NZa)
Beheersmodel honoraria vrijgevestigd medisch specialisten. NZa moet op grond van de Beleidsregel elk jaar voor RPZ een honorarium-omzetplafond vaststellen, maar heeft dit in 2014 niet gedaan. De Stafmaatschap van het ziekenhuis stelt dat dit in strijd met de beleidsregels is en gaat in beroep. Het College oordeelt NZa hiervan heeft mogen afzien omdat RPZ in dat jaar in staat van faillissement verkeerde en er via RPZ geen zorg meer werd verleend.

8. NZa moest in beginsel op grond van de Beleidsregel voor RPZ over 2014 een honorariumomzetplafond vaststellen, maar heeft daarvan in dit geval mogen afzien. Het vaststellen van een honorariumomzetplafond 2014 was immers zinloos, omdat RPZ in dat jaar in staat van faillissement verkeerde en er via RPZ geen zorg meer werd verleend. Voor de zorg die in 2014 door SMC werd verleend kon SMC een honorariumomzetplafond aanvragen. Reeds hierom is de genomen beslissing van 5 december 2013 niet onrechtmatig.

LS&R 1213

Geen beroepsfout maar wel schending eisen informed consent door Erasmuc MC

Rechtbank Rotterdam 24 november 2015, LS&R 1213; ECLI:NL:RBROT:2015:8640 ([verzoekster] tegen Erasmus Universitair Medisch Centrum)
Aansprakelijkheid. Door een onjuiste diagnose is de gehele schildklier van [verzoekster] zijn verwijderd, in plaats van een gedeelte. Zij eist schadevergoeding op te maken bij staat. De rechter oordeelt dat er geen sprake is van een beroepsfout, maar wel dat er niet is voldaan aan de eisen van ‘informed consent’ ex artikel 7:448 BW. Erasmus MC wordt schadeplichtig bevonden, maar het verzoek tot een schadestaatprocedure wordt afgewezen. De schadeafwikkeling zal buiten rechte worden voorgezet.

Beroepsfout
4.8. Door [verzoekster] is – in het licht van de nadere toelichting door het Erasmus MC – onvoldoende onderbouwd dat sprake is van een medische fout. Zij verwijst na de reactie van Erasmus MC opnieuw naar de hierboven aangehaalde opmerking van [Persoon 1] over de keuze van de ingreep, terwijl deze deskundige na kennisneming van de nadere reactie van het Erasmus MC reeds te kennen heeft gegeven dat de overwegingen voor de gekozen ingreep zorgvuldig hebben plaatsgevonden. Hij heeft derhalve in zijn definitieve rapport de conclusie dat er geen sprake is van een medische fout gehandhaafd. Het deskundigenrapport biedt dan ook geen steun voor de opvatting dat in strijd met de richtlijn is gehandeld. Voorts wordt door [verzoekster] verwezen naar het verslag van het gesprek van 22 oktober 2013, waarin door de artsen is gezegd dat achteraf gezien beter een gedeeltelijke verwijdering van de schildklier had plaats kunnen vinden. Daarmee wordt echter gedoeld op de situatie dat voor een gedeeltelijke verwijdering zou zijn gekozen indien het bij de punctie afgenomen weefsel juist geïnterpreteerd zou zijn. Die situatie heeft zich echter niet voorgedaan, nu men helaas van een onjuist uitgangspunt is uitgegaan. Zoals hierboven reeds is overwogen, leverde deze vergissing echter geen toerekenbare tekortkoming op.

4.9. Uit het voorgaande volgt dat onvoldoende aannemelijk is dat de behandelend artsen in strijd met de geldende richtlijnen hebben gehandeld. Voorts heeft er voorafgaand aan de keuze voor een totale verwijdering van de schildklier multidisciplinair overleg plaatsgevonden en is tevens de verminderde schildklierfunctie van [verzoekster] in aanmerking genomen. De procedure die is gevolgd en de afweging die is gemaakt voldoen aan meergemelde norm. Er moet derhalve geconcludeerd worden dat de behandelend artsen bij de beslissing tot verwijdering van de gehele schildklier, gegeven de verschoonbare vergissing aangaande de diagnose, de zorg hebben betracht die een redelijk bekwaam en redelijk handelend vakgenoot in dezelfde omstandigheden zou hebben betracht. Er is op dit onderdeel dan ook geen sprake van een toerekenbare tekortkoming in de nakoming van de behandelingsovereenkomst.

Informed consent
4.11. Tussen partijen staat vast dat er bij de artsen discussie bestond over de te stellen diagnose. De problemen die de pathologen ervoeren bij de duiding van de in het weefsel aangetroffen cellen was dan ook de reden dat de casus werd besproken tijdens het MDO. Ook daarna was echter de stand nog steeds (slechts) dat waarschijnlijk sprake was van maliginiteit. Voorafgaand aan de bespreking tijdens het MDO is de toenmalige opvatting aangaande de diagnose aan [verzoekster] medegedeeld. Daarna is (de dochter van) [verzoekster] nader op de hoogte gesteld, ook van de aangeraden algehele verwijdering van de schildklier. [verzoekster] verwijt het Erasmus MC dat de twijfels die over de diagnose (en daarmee de aangewezen ingreep) bestonden in die gesprekken niet of onvoldoende zijn overgebracht. Door Erasmus MC is betoogd dat de informatievoorziening correct is verlopen en zij heeft daarvan bewijs aangeboden door gespreksnotities in het geding te brengen en middels het horen van getuigen. Daartoe leent deze procedure zich echter niet. Voorts begrijpt de rechtbank uit de mededelingen ter zitting van de betrokken patholoog (die het weefsel in de tweede instantie had beoordeeld) dat de onzekerheid/twijfels die bestonden over de duiding van het materiaal en daarmee over de vraag of daadwerkelijk sprake was van maligniteit na het MDO niet expliciet aan [verzoekster] zijn medegedeeld. Dit lijkt te worden bevestigd in het door Erasmus MC opgemaakte verslag van het op 22 oktober 2013 gevoerde gesprek.

De regels omtrent informed consent beogen de patiënt in de gelegenheid te stellen een weloverwogen beslissing te nemen over het ondergaan van een, in dit geval, ingrijpende operatie. Twijfel of onzekerheid bij de artsen omtrent de juistheid van de diagnose is daarbij van groot belang als, zoals hier, de aangewezen ingreep daarmee rechtstreeks samenhangt. Dat geldt in dit geval te meer omdat vast staat dat hoe dan ook geen sprake was van een levensbedreigende situatie die geen uitstel duldde. Aan [verzoekster] had dan ook duidelijk moeten worden uitgelegd dat sprake was van moeilijk te duiden materiaal en dat men niet meer kon zeggen dan dat waarschijnlijk sprake was van maligniteit.

Wanneer [verzoekster] (voldoende) deelgenoot was gemaakt van de bij de artsen bestaande twijfel over de diagnose en de met die diagnose samenhangende voorgenomen algehele verwijdering van de schildklier, had zij, in plaats van in te stemmen met de operatie, (eerst) een second opinion kunnen vragen. De rechtbank acht voldoende aannemelijk dat zij dat ook zou hebben gedaan. Gelet op de twijfel die bestond en gezien het inmiddels vaststaande feit dat er een onjuiste diagnose is gesteld, is bepaald niet ondenkbaar dat de voor een second opinion geraadpleegde arts tot een andere diagnose was gekomen, zodat de operatie achterwege was gebleven. De rechtbank is dan ook van oordeel dat Erasmus MC op dit punt toerekenbaar tekort is geschoten in de nakoming van de behandelingsovereenkomst. Hierover zal een verklaring voor recht worden gegeven.

LS&R 1171

Afgifte medische stukken geldt niet voor gevorderde behandeljournaal

Vzr. Rechtbank Noord-Nederland 31 augustus 2015, LS&R 1171; ECLI:NL:RBNNE:2015:4149 (Daniël Robijn tegen Medisch Centrum Leeuwarden)
De vordering van patiënt tegen het Medisch Centrum Leeuwarden tot opstellen van een behandeljournaal en afgifte van stukken uit het medisch dossier, is afgewezen. De verplichting uit art. 7:454 BW ziet op het verstrekken van een afschrift van bescheiden die zich reeds in het medisch dossier bevinden en strekt niet zo ver dat de hulpverlener op grond van deze bepaling kan worden verplicht tot het verstrekken van nog niet bestaande stukken die eerst nog door hem moeten worden opgesteld, zoals het gevorderde behandeljournaal.

4. De beoordeling
4.9. In artikel 7:456 BW is de verplichting van de hulpverlener neergelegd om aan de patiënt desgevraagd zo spoedig mogelijk inzage in en afschrift te verstrekken van bescheiden in het dossier dat de hulpverlener op grond van artikel 7:454 BW met betrekking tot de behandeling van de patiënt dient in te richten. Deze verplichting ziet op het verstrekken van een afschrift van bescheiden die zich reeds in het medisch dossier bevinden en strekt niet zo ver dat de hulpverlener op grond van deze bepaling kan worden verplicht tot het verstrekken van nog niet bestaande stukken die eerst nog door hem moeten worden opgesteld, zoals het gevorderde behandeljournaal.

4.10. Ook de verplichting van het MCL om op grond van artikel 35 Wbp op verzoek van [A] afschriften te verstrekken van bescheiden waarin persoonsgegevens van hem zijn verwerkt, strekt niet zo ver dat van haar kan worden verlangd het gevorderde behandeljournaal op te stellen. Weliswaar omvat dit artikel wel de verplichting om een overzicht te verstrekken van alle zich in het medisch dossier bevindende bescheiden waarin persoonsgegevens van [A] zijn verwerkt, maar het gevorderde behandeljournaal ziet niet op een dergelijk overzicht maar op een overzicht van contactmomenten.

4.11. (...) Gelet op de inhoud van de informatie die de hulpverlener dient te verstrekken, zoals gespecificeerd in lid 2 van artikel 7:448 BW, valt een behandeljournaal, waarin ieder bezoek en ieder contact met [A] is vastgelegd, naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet onder de informatie die op grond van artikel 7:448 BW door de hulpverlener aan de patiënt dient te worden verstrekt.
LS&R 1169

Orthopedisch chirurg zorgt niet voor een adequate behandeling

Het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg 's-Gravenhage 25 augustus 2015, LS&R 1169 (Klacht tegen orthopedisch chirurg)
Klaagster verwijt de orthopedisch chirurg dat er een verkeerde diagnose is gesteld. Dat er is nagelaten om klager te volgen en te begeleiden in de verschillende stappen van de verschillende diagnostische activiteiten. En dat er sprake is van een onvolledige en slecht leesbare decursus. Alle klachtonderdelen zijn gegrond. De orthopedisch chirurg heeft met zijn opstelling en handelwijze niet voor een adequate behandeling van klaagster gezorgd. Hierdoor heeft hij in strijd gehandeld met de zorg die hij ten opzichte van patiënt behoorde te betrachten. Maatregel van berisping is passend.

5.1       eerste en tweede klachtonderdeel
Verweerder heeft met zijn eerste diagnose ‘bursitis trochanterica en een milde coxartrose van de linkerheup’ en zijn tweede diagnose ‘lage rug- en beenpijn rechts op basis van radiculopathie bij degeneratief SI-gewricht rechts’ geen juiste diagnose gesteld. Uit de röntgenfoto’s blijkt bij herhaling dat de rug van klaagster in slechte conditie verkeerde en dat er ernstige degeneratieve afwijkingen waren. Al in 2012 was er sprake van een gevorderde coxartrose beiderzijds. Dit blijkt echter niet uit de decursus en de brieven van verweerder aan de huisarts van klaagster. Uit de decursus blijkt evenmin dat verweerder bij zijn diagnose heeft overwogen dat er sprake was van coxartrose en een ‘hip-spine-dilemma’, zoals hij in zijn verweer stelt en ter zitting heeft herhaald. Ondanks dat verweerder heeft aangegeven dat hij ervoor had gekozen zich eerst te richten op maximale behandeling van de rugklachten en pas later op de heupklachten rechts, heeft hij bij beide consulten geen vervolgconsult voor klaagster ingepland. Zowel bij het eerste als bij het tweede consult had hij het initiatief daartoe moeten nemen zodat hij zich ervan kon vergewissen of de behandelingen door de specialisten naar wie hij klaagster had verwezen, tot verbetering hadden geleid. Aan de hand van het resultaat van die diagnostiek en behandelingen had verweerder een eventuele vervolgbehandeling moeten bepalen. Voor zover verweerder inderdaad bij het tweede consult aan een hip-spine-dilemma heeft gedacht, had hij deze overweging op 7 oktober 2013 aan de pijnspecialist moeten meedelen. Het College merkt nog op dat verweerder er niet toe over had mogen gaan klaagster naar een neuroloog te verwijzen zonder dat hij haar tevoren had gezien. Dit geldt zeker nu het laatste consult van ruim een half jaar vóór de verwijzing dateerde.
Het College is van oordeel dat verweerder de diagnoseprocedure niet goed heeft uitgevoerd door het ontbreken van een goed behandelplan en opvolging. De klachtonderdelen zijn gegrond.
 
5.2       derde klachtonderdeel
Het College is van oordeel dat het handschrift in de decursus zeer slecht leesbaar is terwijl deze de basis en geheugensteun voor de verdere behandeling is en ook bedoeld is voor de opvolgende behandelaar. Voorts heeft het College geconstateerd dat de decursus – voor zover deze leesbaar is – onvolledig is. Uit de decursus en correspondentie blijkt niet welke overwegingen verweerder heeft gehad, dat hij heeft gedacht aan een hip-spine dilemma (wat essentieel is voor een adequate behandeling), wat zijn behandelplan was en een beschrijving van de nieuwe foto van de heup (aan de hand waarvan de progressie van de artrose goed gezien had kunnen worden). Dit klachtonderdeel is gegrond.
 
5.3       Verweerder heeft met zijn opstelling en handelwijze niet voor een adequate behandeling van klaagster gezorgd. Hierdoor heeft hij in strijd gehandeld met de zorg die hij ten opzichte van patiënte behoorde te betrachten zoals bedoeld in artikel 47, eerste lid, van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg en daarmee in strijd heeft gehandeld met het belang van een goede uitoefening van individuele gezondheidszorg zoals bedoeld in artikel 47, tweede lid, van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg. De klacht is dan ook gegrond.
 
5.4       Het geheel overziend is het College van oordeel dat de maatregel van berisping passend is.
 
LS&R 1151

Medische aansprakelijkheid voor fout met geligeerde hoofdgalweg

Hof 's-Hertogenbosch 21 juli 2015, LS&R 1151; ECLI:NL:GHSHE:2015:2763 (Sint Jansgasthuis)
Medische aansprakelijkheid. Vast staat dat bij de operatie de hoofdgalweg is afgebonden (geligeerd) en dat dat niet had moeten gebeuren. Daarmee ontstaat naar het oordeel van het hof het vermoeden dat bij de operatie een fout is gemaakt en is het aan het Sint Jans Gasthuis om omstandigheden aan te voeren die verklaren en verontschuldigen hoe dat kan zijn gebeurd, zodat de gebeurtenis niet als een (verwijtbare) medische fout maar als een (niet verwijtbare maar soms onvermijdelijke) complicatie moet worden gekwalificeerd. Nu het Sint Jans Gasthuis het causaal verband en/of de hoogte van de schadeposten zelfredzaamheid, verlies aan arbeidsvermogen en smartengeld gemotiveerd heeft betwist, kan het hof nog geen oordeel geven over deze onderdelen van de vordering van [appellant] voordat meer zicht bestaat op het causaal verband van bedoelde schade met de operatie. Het hof verwijst de zaak naar de rol vboor akte, met het onder 4.4.7.2 genoemde doel.

4.4.4. Vast staat dat bij de operatie de hoofdgalweg is afgebonden (geligeerd) en dat dat niet had moeten gebeuren. Daarmee ontstaat naar het oordeel van het hof het vermoeden dat bij de operatie een fout is gemaakt en is het aan het Sint Jans Gasthuis om omstandigheden aan te voeren die verklaren en verontschuldigen hoe dat kan zijn gebeurd, zodat de gebeurtenis niet als een (verwijtbare) medische fout maar als een (niet verwijtbare maar soms onvermijdelijke) complicatie moet worden gekwalificeerd. (...) Het voorgaande wordt niet anders wanneer er met het Sint Jans Gasthuis vanuit moet worden gegaan dat de “critical view of safety” techniek (CVS techniek) ten tijde van de onderhavige operatie nog geen professionele standaard was en deze techniek bovendien niet gold voor een openbuikoperatie. Het zorgvuldig onderkennen van de verschillende structuren in de buik behoort uiteraard tot het zorgvuldig uitvoeren van een operatie, de vraag of deze regel in 2005 al dan niet al in een richtlijn was vastgelegd, speelt geen bijzondere rol.

Onzorgvuldige nazorg
4.4.6. (...) Ten aanzien van de omstandigheid dat [de behandelend chirurg] , naar door het Sint Jans Gasthuis niet is betwist, na de operatie slechts eenmaal met [appellant] heeft gesproken en wel om de complicatie en het te verwachten verloop uit te leggen, oordeelt het hof dat dit feit kennelijk weliswaar pijnlijk is geweest voor [appellant] , maar dat dat op zichzelf nog niet meebrengt dat die beperkte belangstelling een schending van de zorgplicht betekent als bedoeld in artikel 7:453 BW.

4.4.7.2.    Nu het Sint Jans Gasthuis het causaal verband en/of de hoogte van de schadeposten zelfredzaamheid, verlies aan arbeidsvermogen en smartengeld gemotiveerd heeft betwist, kan het hof nog geen oordeel geven over deze onderdelen van de vordering van [appellant] voordat meer zicht bestaat op het causaal verband van bedoelde schade met de operatie.
In het rapport van [chirurg van het UMC] , die destijds door beide partijen is aangezocht is tenminste een aanwijzing te vinden voor het bestaan van causaal verband tussen de klachten en de fout. Het Sint Jans Gasthuis heeft in dit verband gesteld dat de pijnklachten ook veroorzaakt kunnen zijn door (voor de operatie al bestaande) verklevingen. Verschillende wijzen van aanpak zijn thans mogelijk:
- de benoeming van een deskundige, te weten een chirurg dan wel een maag darm lever arts, om te rapporteren over de medische situatie van [appellant] en de oorza(a)k(en) van zijn klachten, waarna eventueel ook nog een rapportage van een verzekeringsgeneeskundige noodzakelijk is om de beperkingen van [appellant] voor zover deze voortvloeien uit zijn medische situatie in kaart te brengen;
- een inlichtingen comparitie, welke comparitie tevens zal worden benut om de mogelijkheid van een schikking te onderzoeken;
- partijen komen op basis van hetgeen het hof inmiddels heeft beslist, zelf tot overeenstemming aangaande de te vergoeden schade.
Het hof zal de zaak naar de rol verwijzen voor akte zijdens [appellant] . Hij kan zich daarin als eerste uitlaten over de te volgen aanpak, waarna Sint Jans Gasthuis daarop bij antwoordakte kan reageren.

LS&R 1138

Geen verwijt arts borstverlies en uitval armen

Hof Amsterdam 24 maart 2015, LS&R 1432; ECLI:NL:GHAMS:2015:1071 (Appellante tegen Stichting VU-VUMC)
Rechtspraak.nl: Aansprakelijkheid van medisch centrum. Borstverlies en uitval van armen na borstreconstructie. Onvoldoende gesteld dat aan de arts een verwijt kan worden gemaakt en dat de schade is veroorzaakt door de operatie.

3.7. Het hof begrijpt dat [appellante] met haar stelling dat het bij de nazorg van de operatie diverse keren is misgegaan in het bijzonder het oog heeft op het voorschrijven van het antibioticum door VUmc dat bij haar allergische reacties opriep. Zij heeft in dat verband bij de memorie van grieven een medicatieoverzicht van haar apotheek in het geding gebracht en gesteld dat zij dit overzicht aan VUmc heeft overhandigd voor de operatie. Volgens [appellante] valt uit dit overzicht af te leiden dat VUmc op de hoogte was van haar allergie voordat het desbetreffende antibioticum aan haar werd voorgeschreven. Het medicatieoverzicht dateert echter van 7 januari 2014. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, kan daaruit niet worden afgeleid dat VUmc op de hoogte was van de allergie, voordat de allergische reactie van [appellante] op het door VUmc voorgeschreven antibioticum zich de eerste keer voordeed. Voor het doorgeven van dit antibioticum aan de huisarts nadat VUmc aldus op de hoogte was geraakt, heeft de rechtbank een schadevergoeding van € 250,= redelijk geacht en toegekend. Daartegen heeft [appellante] in hoger beroep geen concrete bezwaren geformuleerd. Voor zover [appellante] met haar stelling dat het bij de nazorg diverse keren is misgegaan ook het oog heeft op de aanvankelijk door VUmc aan haar voorgeschreven antibiotica heeft zij evenmin concrete bezwaren geuit tegen de overwegingen van de rechtbank die daarop zien, inhoudende dat het uitblijven van een positieve reactie op de aanvankelijk toegediende antibiotica ter bestrijding van de ontsteking onvoldoende is om aan te nemen dat een arts heeft gehandeld in strijd met het goed hulpverlenerschap en VUmc onbetwist heeft gesteld dat het vinden van het juiste antibioticum niet altijd ineens lukt.

3.8. De conclusie is dat [appellante] onvoldoende heeft gesteld om tot het oordeel te kunnen komen dat VUmc meer of andere fouten heeft gemaakt bij de operaties en bij de nazorg dan de rechtbank reeds heeft aangenomen. Grief 2 faalt derhalve.
LS&R 1078

Laboratorium met maximaal 50% zelfstandige kantoorruimte

Hof Amsterdam 24 februari 2015, LS&R 1078 (appellante tegen AMC)
Projectontwikkelaar spreekt het AMC aan wegens het niet nakomen van contractuele verplichtingen uit een overeenkomst tot ontwikkeling van een Laboratorium op het AMC-terrein te Amsterdam. Vordering tot schadevergoeding wordt afgewezen.

3.11. [appellante] heeft zich kennelijk op enig moment op het standpunt gesteld dat zij op grond van de Samenwerkingsovereenkomst (en de concept-erfpachtakte van 10 mei 2006) de bevoegdheid had om zelfstandige kantoorruimte te realiseren binnen de te ontwikkelen gebouwen, en wel in die mate dat zij op zichzelf het gehele Laboratorium als kantoorruimte kon verhuren. In de visie van [appellante] gold daarbij geen andere beperking op het kantoorgebruik, dan voortvloeiend uit de toetsingscriteria voor gebruikers (bijlage 7). In die visie zou derhalve ook uitsluitend kantoorruimte kunnen worden gerealiseerd in SL Plaza, en in het geheel géén laboratoriumruimte.
Het hof onderschrijft deze visie niet. Zoals hiervoor is overwogen, blijkt uit bijlage 7, gelezen in samenhang met de Samenwerkingsovereenkomst, juist dat partijen voor ogen heeft gestaan dat het primair ging om de realisatie van laboratoriumruimte, en dat mogelijk te realiseren kantoorruimte ten dienste stond van die laboratoriumruimte. De onder punt 2 en 3 van de bedoelde bijlage genoemde criteria (zie bij r.o. 2.11) bieden ook nauwelijks ruimte voor zelfstandige kantoorruimte.
In dit licht moet de in de erfpachtaanbieding vervatte eis dat maximaal 50% zelfstandige kantoorruimte was toegestaan, in feite als een verruiming van de eisen voortvloeiend uit de Samenwerkingsovereenkomst worden beschouwd. Derhalve kan niet worden gesteld dat sprake is van een beperking van de mogelijkheden voor kantoorruimte, zoals die geboden werd door de Samenwerkingsovereenkomst, maar veeleer, zoals het AMC terecht aanvoert, als een nadere precisering van die mogelijkheden.
Het hof komt hiermee tot de conclusie dat de maximering van 50% zelfstandige kantoorruimte niet als strijdig met de Samenwerkingsovereenkomst kan worden aangemerkt, maar juist moet worden gezien als de maximaal haalbare verdeling op grond van die overeenkomst.

3.12. Evenmin kan worden geoordeeld dat het AMC stelselmatig heeft aangestuurd op het niet nakomen door haar van de Samenwerkingsovereenkomst, zoals [appellante] stelt in haar akte na enquête. Het moge zo zijn dat het AMC klaarblijkelijk haar handelen ten opzichte van respectievelijk het AMC en de gemeente niet optimaal heeft afgestemd - wat heeft geleid tot de nodige discussie met de gemeente -, maar het hof ziet onvoldoende basis voor de conclusie dat het AMC heeft aangestuurd op het niet nakomen van de Samenwerkingsovereenkomst.
Het hof neemt hierbij in aanmerking dat het AMC herhaaldelijk heeft getracht de ontstane patstelling te doorbreken door [appellante] te vragen met een eigen voorstel te komen voor een voor haar aanvaardbare redactie van de erfpachtsvoorwaarden ten aanzien van het gebruik van SL Plaza, maar dat [appellante] daarop niet in wilde gaan.
LS&R 1061

Tarief voor ambulance spoedvervoer

CBb 24 december 2014, LS&R 1061 (Coöperatie AmbulanceZorg Rotterdam Rijnmond tegen NZa)
Wet marktverordening gezondheidszorg. Beroep tegen een in bezwaar gehandhaafde tariefbeschikking. Tarief voor ambulance spoedvervoer. Appellante is een coöperatie die als leden heeft de voormalige vergunninghouders voor ambulancevervoer in de regio. Bij de vaststelling van het tarief voor ambulance spoedvervoer dat appellante voor 2013 in rekening mag brengen aan de zorgverzekeraars heeft NZa een korting verwerkt, waarbij de positieve opbrengstresultaten van de beide voormalige vergunninghouders op het budget voor 2013 in mindering zijn gebracht. Het College is van oordeel dat NZa in redelijkheid tot de onderhavige tariefbeschikking heeft kunnen besluiten.
Lees verder