Equality of arms zet geheimhoudingsplicht opzij
Rechtbank Midden-Nederland 5 februari 2014, ECLI:NL:RBMNE:2014:246
Kosten zorg. Bewijsrecht. Samenwerkingsovereenkomst. Geheimhoudingsbeding.Thuiszorg Van Oranje is toerekenbaar tekortgeschoten in de nakoming van de samenwerkingsovereenkomst met Rommana Zorg. De rechtbank veroordeelt Thuiszorg Van Oranje de geleden schade te vergoeden.Ook heeft TVOA het geheimhoudingsbeding overtreden door stukken te overleggen in een door haar ingestelde procedure. Zij trad op als eisende partij en had derhalve meer mogelijkheden om schending te voorkomen.
Wat betreft een tegen haar ingestelde procedure, oordeelt de rechtbank dat het recht op een eerlijk proces vereist dat een partij zich tegen een tegen hem ingestelde vordering kan verzetten en dat zij daarbij gebruik kan maken van dezelfde middelen als haar wederpartij. In een geval als het onderhavige, waarbij de vordering wordt ingesteld door een partij die gelieerd is aan de partij die een beroep doet op het geheimhoudingsbeding, kan niet worden geaccepteerd dat deze partij de wederpartij met een beroep op de geheimhoudingsplicht weerhoudt van het overleggen van stukken die voor zijn verweer dienstig kunnen zijn. Bijgevolg is het beroep van Rommana op schending van de geheimhoudingsplicht onaanvaardbaar.
5.25. Tussen partijen is niet in geschil dat verstrekking door Rommana van de samenwerkingsovereenkomst aan haar werknemers een schending zou zijn van het geheimhoudingsbeding. Naar het oordeel van de rechtbank heeft TVOA evenwel - in het licht van het verweer van Rommana op dit punt - haar stelling dat Rommana de samenwerkingsovereenkomst aan haar werknemers heeft verstrekt, onvoldoende onderbouwd. Van overtreding van het geheimhoudingbeding is alleen sprake indien kan worden geconcludeerd dat de betreffende werknemers door toedoen van Rommana daadwerkelijk kennis hebben genomen (of hebben kunnen nemen) van de inhoud van de samenwerkingsovereenkomst. Hypothetische kennis, in de zin van toerekening van kennis van de raadsman van de werknemers aan zijn cliënten, is derhalve niet voldoende. De rechtbank volgt TVOA ook niet in haar stelling dat het ongeloofwaardig is dat de werknemers niet feitelijk hebben kennis genomen van de inhoud van de samenwerkingsovereenkomst. Tussen een advocaat en zijn cliënt kunnen afspraken worden gemaakt over de wijze waarop de advocaat de procedure voert en over de omvang van de informatieverstrekking aan de cliënt. Voormelde stelling van TVOA is dan ook onvoldoende om tot feitelijke bekendheid van de werknemers te kunnen concluderen, zodat in zoverre ook niet kan worden geoordeeld dat sprake is geweest van schending van het geheimhoudingbeding.
5.26. Voor zover de stelling van TVOA in paragrafen 83 en 84 van haar conclusie van repliek in conventie aldus moet worden begrepen dat Rommana het geheimhoudingsbeding tevens heeft geschonden door na het vonnis in kort geding van 2 maart 2012 de volledige klantenlijst van 56 cliënten die via Rommana werden bediend door TVOA, aan een derde (Joost Zorgt) te verstrekken, overweegt de rechtbank als volgt. Op grond van artikel 3.3 van de samenwerkingsovereenkomst heeft Rommana het recht om na de opzegging van de samenwerkingsovereenkomst de zorgcliënten van TVOA over te nemen die zij in het kader van de samenwerking heeft bediend. Gelet hierop was Rommana dan ook gerechtigd om de namen van deze zorgcliënten door te geven aan de zorgaanbieder waar zij deze zorgcliënten na de opzegging wilde onderbrengen (Joost Zorgt). Een eventueel beroep door TVOA op schending van de geheimhoudingsverplichting is onder die omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar.
5.27. Gelet op het voorgaande kan niet worden geconcludeerd dat Rommana het geheimhoudingbeding van de samenwerkingsovereenkomst heeft overtreden, zodat zij geen contractuele boete aan TVO verschuldigd is. Ook de vordering strekkende tot betaling van de boete zal derhalve worden afgewezen.
5.46. Naar het oordeel van de rechtbank is het beroep van Rommana op schending van de geheimhoudingsplicht als het gaat om de eerstbedoelde procedure naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar. Het in artikel 6 EVRM gewaarborgde recht op een eerlijk proces, waaronder het beginsel van equality of arms, vereist dat een partij zich tegen een tegen hem ingestelde vordering kan verzetten en dat zij daarbij gebruik kan maken van dezelfde middelen als haar wederpartij. In een geval als het onderhavige, waarbij de vordering wordt ingesteld door een partij die gelieerd is aan de partij die een beroep doet op het geheimhoudingbeding, kan niet in rechte worden geaccepteerd dat deze partij de wederpartij met een beroep op de geheimhoudingsplicht weerhoudt van het overleggen van stukken die voor zijn verweer dienstig kunnen zijn, dan wel achteraf met een claim wegens het verbeuren van contractuele boetes terzake confronteert. Rommana heeft weliswaar gesteld dat overlegging door TVOA van de stukken over de samenwerking tussen partijen in het betreffende kort geding niet nodig was voor het voeren van verweer, maar naar het oordeel van de rechtbank:
1) is die beoordeling in eerste instantie aan die partij zelf en
2) moet geconstateerd worden dat de kantonrechter de vordering van de werknemers in die procedure heeft afgewezen op een grond die is ontleend aan correspondentie met betrekking tot de samenwerking tussen partijen.
De vordering tot betaling van contractuele boetes is dan ook in zoverre niet toewijsbaar.
5.46. Naar het oordeel van de rechtbank is het beroep van Rommana op schending van de geheimhoudingsplicht als het gaat om de eerstbedoelde procedure naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar. Het in artikel 6 EVRM gewaarborgde recht op een eerlijk proces, waaronder het beginsel van equality of arms, vereist dat een partij zich tegen een tegen hem ingestelde vordering kan verzetten en dat zij daarbij gebruik kan maken van dezelfde middelen als haar wederpartij. In een geval als het onderhavige, waarbij de vordering wordt ingesteld door een partij die gelieerd is aan de partij die een beroep doet op het geheimhoudingbeding, kan niet in rechte worden geaccepteerd dat deze partij de wederpartij met een beroep op de geheimhoudingsplicht weerhoudt van het overleggen van stukken die voor zijn verweer dienstig kunnen zijn, dan wel achteraf met een claim wegens het verbeuren van contractuele boetes terzake confronteert. Rommana heeft weliswaar gesteld dat overlegging door TVOA van de stukken over de samenwerking tussen partijen in het betreffende kort geding niet nodig was voor het voeren van verweer, maar naar het oordeel van de rechtbank:
1) is die beoordeling in eerste instantie aan die partij zelf en
2) moet geconstateerd worden dat de kantonrechter de vordering van de werknemers in die procedure heeft afgewezen op een grond die is ontleend aan correspondentie met betrekking tot de samenwerking tussen partijen.
De vordering tot betaling van contractuele boetes is dan ook in zoverre niet toewijsbaar.
5.49. Voor zover TVOA met haar beroep op crediteursverzuim (inhoudende dat Rommana eerder dan zij de geheimhoudingsplicht heeft geschonden door het klantenbestand van TVOA aan Joost Zorgt te verstrekken) beoogt te stellen dat zij zelf nog niet in verzuim is geraakt met de verplichting tot betaling van de contractuele boete, volgt de rechtbank haar daarin niet, reeds vanwege het feit dat - zoals in conventie is overwogen - van een schending van het geheimhoudingsbeding door Rommana geen sprake is geweest.
Toelichting akkoord Tabaksproductenrichtlijn
Brief aan Tweede Kamer: EU-voorstel Richtlijn Tabaksproducten COM (2012) 788, Kamerstukken II 2013-2014, 33 522, nr. 8
Op 18 december 2013, nog net geen jaar na publicatie van het voorstel door de Europese Commissie, is een inhoudelijk akkoord over de nieuwe Europese Tabaksproductenrichtlijn tot stand gekomen tussen de Raad en het Europees Parlement (EP). Alle inspanningen zijn er steeds op gericht geweest nog tijdens het Litouwse Voorzitterschap tot een compromis te komen en ik ben dan ook zeer content met het feit dat dit is gelukt. Met het pakket aan maatregelen dat nu voorligt wordt een grote stap voorwaarts gezet in het beschermen van jongeren tegen de gevaren van roken.
Bij brief van 19 november 20131 heb ik u geïnformeerd over de laatste stand van zaken tijdens de trilogen. In deze brief wil ik u op hoofdlijnen informeren over het bereikte akkoord. Daarbij ga ik ten aanzien van de e-sigaret en de grensoverschrijdende verkoop op afstand van tabaksproducten kort in op de door u gestelde vragen tijdens het AO EU Gezondheidsraad van 10 december 2013. Tot slot zal ik kort vooruitlopen op de formele afronding van dit traject en het vervolg daarvan, het implementatietraject op nationaal niveau.
Ingrediënten en additieven
In de compromistekst staat opgenomen dat kenmerkende aroma’s in sigaretten en shagtabak aan banden zullen worden gelegd. Dit zal gebeuren op de manier die is bepleit door de Raad: door middel van een comité van experts dat regels opstelt voor regulering en een onafhankelijk adviespanel dat door zowel de Europese Commissie als de lidstaten kan worden geconsulteerd bij twijfel. Producten met een kenmerkend aroma die een omzet van 3% of meer hebben binnen een bepaalde productcategorie, zoals menthol, worden vier jaar uitgezonderd van dit verbod.
Bepaalde additieven zullen daarnaast in tabaksproducten worden verboden, zoals vitaminen en additieven die de rook van sigaretten doen kleuren.
Aan deze verboden is, op verzoek van het EP, een verzwaarde rapportageverplichting voor bepaalde additieven in sigaretten en shagtabak toegevoegd, opdat sneller tot regulering kan worden overgegaan. Nederland heeft, met input van de expertise van het RIVM, ideeën aangedragen voor het opstellen van een dergelijke prioriteitenlijst die goeddeels zijn overgenomen.
Etikettering en verpakkingen van tabaksproducten
In de tekst staan nu verschillende maatregelen die ertoe moeten bijdragen dat de aantrekkelijkheid van verpakkingen van tabaksproducten aan banden wordt gelegd.
Zo worden gecombineerde gezondheidswaarschuwingen van tekst en foto van 65% van de verpakking verplicht gesteld voor sigaretten, shag- en waterpijptabak, worden misleidende elementen op verpakkingen verboden en worden bepaalde aspecten van de verpakking gestandaardiseerd. Zo komt er onder meer een verbod op de kleine verpakkingen of zogenaamde «kiddy packs».
Grensoverschrijdende afstandverkoop van tabaksproducten (internetverkoop)
Lidstaten die de grensoverschrijdende afstandverkoop (internetverkoop) van tabaksproducten willen verbieden kunnen hiertoe overgaan op grond van de compromistekst. Lidstaten die hier niet voor kiezen moeten ervoor zorgen dat deze verkoop in elk geval aan bepaalde criteria voldoet: zo komt er een notificatieplicht en moeten detaillisten die grensoverschrijdend hun producten verhandelen verplicht een leeftijdsverificatiesysteem gebruiken. In de Kamer is tijdens het AO EU Gezondheidsraad gevraagd naar de handhaafbaarheid van een eventueel verbod op grensoverschrijdende internetverkoop, ook in relatie tot de e-sigaret. Nederland heeft zich kritisch tegen een dergelijk verbod opgesteld, juist vanwege het perspectief van de handhaafbaarheid.
De uitkomst dat deze keuze aan de lidstaten wordt gelaten is dan ook bevredigend.
De verplichtingen in het desbetreffende artikel gelden tevens voor de e-sigaret en navulverpakkingen.
Traceerbaarheid en veiligheidskenmerken
In de compromistekst staat een verplichting opgenomen om tabaksproducten te volgen en registreren. Tijdens de onderhandelingen in de Raadswerkgroepen heeft Nederland zich kritisch getoond over die voorschriften die verder gaan dan wat in het kader van het «Protocol inzake illegale handel in tabaksproducten» is overeengekomen, tijdens de Conference of Parties van de Framework Convention on Tobacco Control eind 2012. Dit Protocol is inmiddels door zowel de EU als Nederland ondertekend.
De voor Nederland belangrijkste bepalingen, om de inrichting van de procedure om te komen tot een tracking- en tracingsysteem over te laten aan een comité van experts door middel van een implementatiebepaling, zijn grotendeels overeind gebleven. De implementatietermijn voor een tracking- en tracingsysteem is voorts met één jaar verlengd.
E-sigaret
Zoals aangegeven in mijn brief van 19 november 2013 was de e-sigaret in de eindfase van de onderhandelingen het belangrijkste nog openstaande punt. De Raad had eerder al beslist nicotinehoudende producten boven een bepaalde hoeveelheid of concentratie nicotine te willen beschouwen als geneesmiddel, het EP pleitte juist voor regulering van de e-sigaret als consumentenproduct. Uiteindelijk is een middenweg gevonden waar zowel de Raad als het EP zich in kunnen vinden. E-sigaretten blijven in principe geclassificeerd als consumentenproduct. De mogelijkheid blijft echter wel bestaan dat een e-sigaret, op initiatief van een fabrikant of door de overheid onderbouwd, als geneesmiddel moet worden aangemerkt. De TPD is dus niet van toepassing op e-sigaretten die zijn toegelaten als geneesmiddel of medisch hulpmiddel.
Daarbij gelden voor de e-sigaretten die kwalificeren als consumentenproducten verschillende nieuwe verplichtingen zoals een verplichte notificatie voorafgaand aan het op de markt brengen van het product en verschillende eisen aan de veiligheid van het product. Ook bepalingen omtrent informatievoorziening, etikettering, reclame, monitoring en analyse zijn in de compromistekst opgenomen.
Wanneer een bepaald type e-sigaret op grond van dit artikel in ten minste drie lidstaten is verboden, kan de Europese Commissie ertoe beslissen dit verbod naar alle lidstaten van de EU uit te breiden.
Zoals bovenstaand aangegeven kom ik nog even terug op de door een aantal Kamerleden gestelde vragen tijdens het AO EU Gezondheidsraad van 10 december jl. Zo is onder andere gevraagd naar de consequenties van mijn voornemens voor het Nederlandse standpunt in Europa en of het niet meer de bedoeling is dat de e-sigaret onder de Geneesmiddelenrichtlijn komt.
Het Nederlandse standpunt was om in elk geval duidelijkheid te creëren over de status van de e-sigaret en daarnaast om ervoor te zorgen dat er in elk geval goede garanties zouden komen dat het product veilig gebruikt kan worden.
In de compromistekst is dit het geval. De e-sigaret kan daarbij, zoals gezegd, nog steeds onder de Geneesmiddelenrichtlijn komen te vallen.
Voorts is gevraagd naar de inzet van de Nederlandse regering ten aanzien van de navulbare e-sigaret die kansrijk zou zijn als substitutieproduct en waarvan zij niet zou willen dat die specifieke categorie zou verdwijnen. In de compromistekst wordt de navulbare e-sigaret niet verboden. Ook de navulverpakkingen blijven toegestaan, behoudens dat zij niet meer dan 10 ml vloeistof bevatten.
Ten slotte kwam aan de orde op welke manier het voorstel van PvdA en VVD om een wettelijke minimumleeftijd in te stellen voor de e-sigaret is meegenomen naar Brussel. Nederland heeft gedurende het traject meermaals gepleit voor het instellen van een leeftijdsgrens op Europees niveau, dit staat ook in het BNC-fiche. Volgens de Europese Commissie is dit echter iets om nationaal te regelen.
Omdat ook het EP voorstander bleek van het instellen van een minimumleeftijd voor de verkoop van de e-sigaret, is ervoor gekozen in de overwegingen bij de richtlijn een aansporing voor het invoeren van wettelijke leeftijdsgrenzen op te nemen.
In antwoorden op Kamervragen van het lid Rebel van 16 en 20 december 20132 heb ik reeds aangekondigd voornemens te zijn een minimumleeftijd van 18 jaar in te stellen voor de verkoop van e-sigaretten, in aanvulling op het reeds aangekondigde Warenwetbesluit.
Deze leeftijdsgrens zal in de Tabakswet worden opgenomen bij de implementatie van de richtlijn in de Tabakswet. Het Warenwetbesluit zal te zijner tijd, in wellicht enigszins aangepaste vorm, op de Tabakswet worden gebaseerd. Hiermee komen alle regels ten aanzien van de e-sigaret onder één wet te vallen.
Vervolg
Naar alle verwachting zal het EP eind februari over de richtlijn stemmen. Daarna is het aan de Raad om de richtlijn vast te stellen. Op dit moment is nog onduidelijk wanneer dit zal zijn.
Daarna kan de nationale implementatie, waarvoor twee jaar staat gereserveerd, van start gaan. Een aantal zaken die nog niet in de richtlijn zijn uitgewerkt, zoals ook opgemerkt in de brief 19 november 2013, zullen tijdens deze periode nog zorgvuldig worden bestudeerd.
De Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport,
M.J. van Rijn
Vragen aan HvJ EU: Levering voor studies, tests of proeven uitgesloten van octrooibescherming?
Prejudiciële vragen HvJ EU 5 december 2013, zaak C-661/13 (Astellas Pharma Inc tegen Polpharma Pharmaceutical Works)
Verzoek gedaan door Oberlandesgericht Düsseldorf (Duitsland). Octrooirecht. ABC. Verzoekster is een in Japan gevestigde farmaceutisch bedrijf met vestiging onder meer in Duitsland. Zij is houdster van een octrooi voor nieuwe chinuclidinederivaten EP0801067. Verweerster Polpharma SA Pharmaceutical Works is een POL bedrijf dat geneesmiddelen produceert en wereldwijd verhandelt. Sinds enige tijd, en sinds maart 2010 ook op haar wbsite, maakt zij reclame voor de werkzame stof solifenacinesuccinaat, een onder verzoeksters octrooi vallend chinuclidinederivaat. Zij levert deze werkzame stof onder meer aan de in Duitsland gevestigde firma Hexal AG, voor de productie van generieke geneesmiddelen.
Verzoekster start een procedure tegen Polpharma wegens inbreuk op haar octrooi. Verweerster laat dan in een schriftelijke verklaring aan verzoekster weten dat zij de werkzame stof niet meer in Duitsland zal aanbieden, in de handel brengen of gebruiken. Wel maakt zij duidelijk dat deze verklaring geen betrekking heeft op levering in het kader van proeven. Hiervoor maakt verweerster een uitzondering. Dit voorbehoud leidt ertoe dat verzoekster de zaak doorzet.
De rechter wijst verzoeksters vordering toe. Beide partijen gaan dan in beroep bij de verwijzende rechter. De belangrijkste vraag die daar ter tafel ligt is of artikel 10, lid 6, van RL 2001/83 aldus moet worden uitgelegd dat de aldaar bepaalde uitsluiting van octrooibescherming ook geldt voor handelingen van ter beschikkingstelling door derden.
De verwijzende rechter stelt het HvJ EU de volgende vragen:
1) Moet artikel 10, lid 6, van richtlijn 2001/83/EG aldus worden uitgelegd dat de uitsluiting van octrooibescherming ook geldt voor handelingen van terbeschikkingstelling waarmee een derde om louter commerciële redenen een producent van generieke geneesmiddelen een door een octrooi beschermde werkzame stof aanbiedt of levert, die de onderneming voor generieke geneesmiddelen voornemens is te gebruiken om studies, tests of proeven voor een geneesmiddelenrechtelijke vergunning voor het in de handel brengen, in de zin van artikel 10, lid 6, van richtlijn 2001/83/EG uit te voeren?
2) Indien de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord:
a) Is het bijzondere recht van de derde afhankelijk van de vraag of de producent van generieke geneesmiddelen aan wie hij levert, de ter beschikking gestelde werkzame stof daadwerkelijk gebruikt voor onder het bijzondere recht vallende studies, tests of proeven in de zin van artikel 10, lid 6, van richtlijn 2001/83/EG? Sorteert de uitsluiting van octrooibescherming in een dergelijk geval ook effect wanneer de derde er niet van op de hoogte is dat zijn klant voornemens is om de stof te gebruiken voor doeleinden die onder het bijzondere recht vallen en hij zich daarvan ook niet heeft vergewist?
Of is voor het bijzondere recht van de derde enkel relevant dat hij op het tijdstip waarop hij de stof ter beschikking heeft gesteld, in het licht van alle omstandigheden (bijvoorbeeld de activiteiten van de
onderneming waaraan hij levert, de geringe hoeveelheid ter beschikking gestelde werkzame stof, de nakende afloop van de octrooibescherming voor de betrokken werkzame stof, ervaringen met de betrouwbaarheid van de klant) ervan mag uitgaan dat de onderneming voor generieke geneesmiddelen waaraan hij levert de ter beschikking gestelde werkzame stof uitsluitend zal gebruiken voor onder het bijzondere recht vallende studies, tests of proeven in het kader van een vergunning voor het in de handel brengen?
b) Moet de derde in het kader van de terbeschikkingstelling zelf voorzorgsmaatregelen nemen opdat zijn klant de werkzame stof daadwerkelijk enkel voor onder het bijzondere recht vallende studies, tests of proeven gebruikt, en verschillen de voorzorgsmaatregelen die hij moet nemen naargelang de door het octrooi beschermde werkzame stof slechts wordt aangeboden, dan wel ook wordt geleverd?
VGZ hoeft geen rekening te houden met concentratie drinkvoeding
Rechtbank Gelderland 7 februari 2014, ECLI:NL:RBGEL:2014:810 (Nutricia tegen VGZ c.s.)
Zorgverzekering. Vergoeding. Drinkvoeding. Vervolg van de zaak waarin eerder vonnis is gewezen [LS&R 760] en waarbij het VGZ is verboden uitvoering te geven aan zorgcontracten in verband met de wijze waarop de vergoedingen voor dieetpreparaten (geconcentreerde drinkvoedingen) van de fabrikanten waren bepaald. De zorgverkeraar heeft de vergoedingen nadien opnieuw bepaald.
De wijze waarop VGZ dat thans heeft gedaan houdt wel rekening met de eigenschappen van het product: de concentratie en de aanwezigheid van extra eiwit en vezels. Door de vergoeding per kcal is het verschil in volume van de verpakking waarin de drinkvoedingen worden aangeboden geëcarteerd. Daarom is de wijze waarop de vergoedingen thans zijn vastgesteld niet onzorgvuldig en niet onrechtmatig. De fabrikant heeft niet aangetoond dat een concentratie van 2,4 kcal/ml een hogere therapietrouw geeft dan een concentratie van 2,0 kcal/ml. De zorgverzekeraar hoefde daarmee geen rekening te houden bij de vaststelling van de vergoeding. Vorderingen van Nutricia afgewezen.
4.8. Bij gebreke van een aangetoonde meerwaarde is er niet een goede grond waarom VGZ c.s. in het kader van hun inkoopbeleid voor de geconcentreerde drinkvoedingen van Nutricia een hogere vergoeding per kcal of anderszins zouden moeten vaststellen dan voor de geconcentreerde drinkvoedingen van de andere fabrikanten. Ook als dat betekent dat het afleveren van geconcentreerde drinkvoedingen van Nutricia voor afleveraars onaantrekkelijk wordt omdat een hogere kostprijs van Nutricia leidt tot een hogere inkoopprijs voor afleveraars, is dat voor het ondernemersrisico van Nutricia. Het belang van VGZ c.s. bij een doelmatige zorginkoop en het mede door hen te behartigen algemeen maatschappelijke belang dat zorgkosten niet onnodig hoog oplopen, weegt dan zwaarder dan het belang van Nutricia. Voor het overige hebben VGZ c.s. de vergoeding voor de geconcentreerde drinkvoedingen van Nutricia voldoende op basis van de eigenschappen daarvan en in evenredigheid met de vergoedingen voor andere geconcentreerde drinkvoedingen vastgesteld, zoals uit het voorgaande volgt. Dat de vergoedingen voor de drinkvoedingen van Nutricia procentueel een hogere korting op de AIP laten zien, dan die voor de andere geconcentreerde drinkvoedingen, maakt dat niet anders voor zover dat een gevolg is van een hogere AIP van Nutricia zonder dat daar een meerwaarde in de toepassing tegenover staat. Van een niet gerechtvaardigd onderscheid in hoogte van vergoeding is daarmee thans geen sprake. Dat voor alle fabrikanten behalve Nutricia kortingen van 20% zijn toegepast, geeft overigens een verkeerd beeld. Indien uitgegaan wordt van de AIP variëren de kortingspercentages ook voor andere fabrikanten.
4.9. Voor de yoghurt drinkvoeding van Nutricia hebben VGZ c.s. dezelfde vergoeding vastgesteld als voor de standaard drinkvoeding Nutridrink omdat die per flesje van 200 ml precies dezelfde voedingswaarde heeft als de yoghurt drinkvoeding, te weten 300 kcal en 12 gram eiwit. Dat laatste is als zodanig niet door Nutricia weersproken. Buiten de kwestie van het vluchtgedrag is de wijze waarop de vergoeding voor yoghurt drinkvoeding is vastgesteld als zodanig niet specifiek aan de orde geweest in het vorige kort geding. De vergoeding voor yoghurt drinkvoeding op de 1b lijst is vastgesteld op hetzelfde bedrag als de vergoeding voor Nutridrink op de 1a lijst, omdat Nutricia voor beide soorten voedingen dezelfde AIP opgeeft en er in de visie van VGZ c.s. geen verschillen tussen de beide drinkvoedingen zijn die een hogere vergoeding rechtvaardigen dan de vergoeding voor Nutridrink op de 1a lijst, die voor Nutricia kennelijk aanvaardbaar is. Daartegenover heeft Nutricia niets gesteld waaruit volgt dat de specifieke eigenschappen en de daarmee samenhangende kostprijs maken dat een gelijkstelling met Nutridrink niet gerechtvaardigd is. Het enkele feit dat het om yoghurt gaat, zegt in dit verband onvoldoende. Voorts hebben VGZ c.s. onbetwist gesteld dat de vergoeding voor de yoghurtdrinkvoeding van Abbott op hetzelfde bedrag is vastgesteld hoewel de AIP van de yoghurt drinkvoeding van Abbott nog iets hoger is dan die van Nutricia, zodat van een ongeoorloofde discriminatie in vergoeding jegens Nutricia geen sprake is.
4.10. Uit het voorgaande volgt dat de vorderingen moeten worden afgewezen, met veroordeling van Nutricia in de kosten. [..]
Gebrek enkele defibrillators rechtvaardigt ontbinding alle 19 zonder gebruiksvergoeding
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 4 februari 2014, ECLI:NL:GHARL:2014:755 (Veiligheids Centrum Oosterhout V.O.F. tegen Cardio Saver B.V.)
Koopovereenkomsten betreffende 22 defibrillatoren (AED's), 3 in 2009, 19 in 2010. Een aantal van de geleverde AED's vertoont gebreken. Koper ontbindt de overeenkomsten betreffende alle AED's. Het hof acht de ontbinding t.a.v. de in 2010 geleverde AED's terecht. Doordat in een aantal AED's sprake is van gebreken, is het vertrouwen geschaad dat alle AED's storingsvrij zijn. Dat vertrouwen is, gelet op de functie van een AED, van essentieel belang. Koper had aanspraak op vervanging van de negentien AED's. Nu verkoper niet wilde vervangen, kon koper tot ontbinding van de overeenkomst overgaan.
Het hof gaat uitgebreid in op de stelling van verkoper dat zij aanspraak heeft op een vergoeding voor het gebruik van de AED's. Deze stelling wordt verworpen.
3.22. Ten aanzien van een vordering tot waardevergoeding in geval van een ontbinding van een koopovereenkomst (niet zijnde een consumentenkoop) is het volgende van belang:
- Ingevolge artikel 7: 10 lid 3 BW blijft de verkochte zaak na de levering voor risico van de verkoper wanneer de koper (later) op goede gronden de overeenkomst ontbindt. Uit de parlementaire Geschiedenis (TM art 7: 10 BW, Parl. Gesch. Inv., pag. 100) volgt dat het risico dat aldus voor de verkoper blijft zowel betreft het tenietgaan en de achteruitgang van de zaak die vóór de ontbindingsverklaring intraden, als die welke na die verklaring zijn ontstaan. Een waardevermindering van de verkochte zaak komt op grond van deze bepaling in geval van een terechte ontbinding door de koper voor risico van de verkoper;
- Ingevolge artikel 7: 10 lid 4 BW juncto artikel 6: 78 BW geldt dat indien de koper niet aan zijn ongedaanmakingsverbintenis kan voldoen en hem dat niet kan worden toegerekend, hij slechts tot schadevergoeding gehouden is voor zover hij voordeel heeft genoten, met inachtneming van de regels van ongerechtvaardigde verrijking;
- Uit de Parlementaire Geschiedenis op artikel 7: 21 BW (zie MvT art 7: 21, Parl. Gesch. Inv., pag. 136/137 en MvA II art 7:21, Parl. Gesch. Inv., pag. 141) volgt dat de wetgever welbewust geen specifieke bepaling heeft opgenomen om de koper te verplichten bij ontbinding van de overeenkomst een gebruiksvergoeding te betalen. Het zal zich volgens de MvT slechts bij uitzondering voordoen dat een gebrek na zo lange tijd wordt ontdekt dat het, uitgaande van het feit dat de verkoper in beginsel het risico van tekortkomingen behoort te dragen, redelijk zou kunnen zijn dat de koper een vergoeding voor het gebruik betaalt. In die uitzonderingsgevallen zou een verplichting tot vergoeding door de rechter op ongerechtvaardigde verrijking of op de redelijkheid en billijkheid gebaseerd kunnen worden;
- Artikel 6: 275 BW bepaalt dat de artikelen 3: 120 - 124 BW van overeenkomstige toepassing zijn op de ongedaanmakingsverbintenis met betrekking tot hetgeen daarin is bepaald omtrent de afgifte van vruchten en de vergoeding van kosten en schade. Ingevolge artikel 3: 120 BW behoren (onder meer) de opeisbaar geworden burgerlijke vruchten (zoals de opbrengst uit verhuur) van een roerende zaak toe aan de bezitter ervan. Een vordering van de eigenaar tot betaling van een gebruiksvergoeding lijkt zich niet te verdragen met de strekking van deze bepaling, ook al kan het genot van een zaak niet tot de vruchten van een zaak gerekend worden. Als de bezitter te goeder trouw de opbrengsten uit bijvoorbeeld huur van de zaak mag behouden, is niet goed verklaarbaar dat de bezitter te goeder trouw die de zaak zelf gebruikt enkel vanwege dat gebruik een gebruiksvergoeding zou moeten betalen;
- Artikel 6: 278 BW verplicht de partij die ontbinding vordert tot bijbetaling wanneer de waardeverhouding van de wederzijdse ongedaanmakingsverplichtingen ten gunste van de ontbindende partij is gewijzigd en aannemelijk is dat zonder die wijziging geen ontbinding zou zijn gevorderd. Met deze bepaling wordt voorkomen dat op grond van oneigenlijke motieven tot ontbinding wordt overgegaan.
Uit het hetgeen hiervoor is overwogen, volgt dat de diverse relevante bepalingen geen eensluidend antwoord geven op de vraag of een vordering tot een gebruiksvergoeding toewijsbaar is. Waar uit de artikelen 7: 10 BW en 6: 275 BW juncto 3: 120 lid 1 BW kan worden afgeleid dat een gebruiksvergoeding niet kan worden toegewezen, lijkt uit artikel
7: 10 lid 4 BW juncto artikel 6: 78 BW juist wel te volgen dat een dergelijke vordering, mits sprake is van een achteruitgang van de zaak, toewijsbaar is (artikel 6: 278 BW regelt een specifieke situatie, die hier, nu daarop geen beroep is gedaan, verder buiten beschouwing kan blijven).
Omdat uit de wetsgeschiedenis blijkt dat de wetgever ervan is uitgegaan dat slechts in uitzonderlijke situaties een gebruiksvergoeding verschuldigd is, acht het hof een vordering tot betaling van een gebruiksvergoeding slechts in uitzonderlijke situaties toewijsbaar. Het enkele gebruik van een zaak door de koper is echter onvoldoende voor toewijsbaarheid van een dergelijke vordering. Er dient sprake te zijn van een situatie waarin voldaan is aan de vereisten van ongerechtvaardigde verrijking en waarin het uitblijven van een gebruiksvergoeding naar normen van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn. Cardio Saver heeft niets aangevoerd dat de conclusie rechtvaardigt dat een zo uitzonderlijke situatie zich hier voordoet. Dat volgt ook niet uit de vaststaande feiten. Daaruit komt veeleer naar voren dat VCO de AED's heeft doorgeleverd aan haar afnemers en na enige maanden heeft moeten terugnemen. Zo het gebruik van haar afnemers al aan VCO kan worden toegerekend, geldt dat deze afnemers slechts gedurende een aantal maanden gebruik hebben kunnen maken van de AED’s en in die periode geconfronteerd zijn met diverse storingen. Het hof ziet dan ook geen reden om het verweer van Cardio Saver te honoreren, dat op de vordering tot terugbetaling een gebruiksvergoeding in mindering moet worden gebracht.
Geen zwaarwegend belang bij inzage medisch dossier van overleden broer
Vzr. Rechtbank 29 januari 2014, ECLI:NL:RBOBR:2014:487 (Eiseres tegen Maatschap Huisartsenpraktijk de Peperstoep, Stichting Jeroen Bosch Ziekenhuis en Stichting Ondersteuning Ziekenhuiszorg)
Kort geding. Geheimhoudingsplicht - inzage medische dossiers. De broer [Y] van eiseres was onder behandeling bij de Huisartsenpraktijk de Peperstoep en het Jeroen Bosch Ziekenhuis. [Y] is tijdens zijn ziekteperiode bijgestaan en verzorgd door [Z]. Gedurende dezelfde periode heeft [Y] zijn testament vervangen waarin [Z] als enig erfgenaam is benoemd. Eiseres vordert van gedaagden een afschrift van het medische dossier. Daaraan legt eiseres het arrest van 20 april 2001 (NJ 2001, 600) ten grondslag; dat zwaarwegende aanwijzingen bestaan dat sprake was van wilsonbekwaamheid ten tijde van het opmaken van het testament; aannemelijk is gemaakt dat de overledene, ware hij nog in leven geweest, toestemming gegeven zou hebben en deze wijze van gegevensopenbaring is de enige effectieve mogelijkheid om de gewenste opheldering te verschaffen. De voorzieningenrechter oordeelt dat niet is voldaan aan de vereisten en ook een belangenafweging niet in het voordeel van eiseres uitvalt. De voorzieningen worden afgewezen.
4.7. Allereerst komt aan de orde of er zwaarwegende aanwijzingen zijn dat er sprake was van wilsonbekwaamheid ten tijde van het verlijden van het testament. Eiseres stelt dat [Y] niet meer (volledig) compos mentis was en legt ter onderbouwing van dit standpunt meerdere - in r.o. 2.18. geciteerde - verklaringen over. Uit deze verklaringen valt af te leiden dat [Y] in de laatste periode van zijn leven sterk achteruit is gegaan en dat dat gevolgen heeft gehad voor zijn geestelijke vermogens. Eiseres legt ter staving van haar stellingen ook een afschrift van een samenvatting van een onderzoek door de afdeling geriatrie van het ziekenhuis over van 18 augustus 2011 (prod. 3 van eiseres). De conclusie van dat onderzoek is dat sprake is van geheugenfunctieverlies, schade van hersenfuncties door bloedvatbeschadiging in de hersenen (herseninfarct) en dat het uitvoeren van verantwoordelijke taken moeilijker zal gaan als gevolg van geheugenverlies. Daarin liggen naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter aanwijzingen besloten dat er ten tijde van het opmaken van het testament sprake was van wilsonbekwaamheid bij [Y].
4.8. De voorzieningenrechter acht eiseres er niet in geslaagd voldoende aannemelijk te maken dat [Y] indien hij nog in leven was geweest haar toestemming had verleend tot inzage in het medisch dossier. In de in r.o. 2.13. geciteerde verklaringen ligt eerder besloten dat hij daarvoor geen toestemming zou hebben verleend.
4.9. De voorzieningenrechter is er ook niet van overtuigd dat eiseres niet zonder de medische dossiers van het ziekenhuis en Huisartsenpraktijk de Peperstoep kan bewijzen dat [Y] ten tijde van het opmaken van het testament wilsonbekwaam was. Omdat eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat het voor haar onmogelijk is om middels getuigenverklaringen aan te tonen dat [Y] wilsonbekwaam was tijdens het verlijden van het testament, weegt het belang van het ziekenhuis en Huisartsenpraktijk de Peperstoep bij handhaving van de geheimhoudingsplicht zwaarder dan het belang van eiseres bij doorbreking daarvan.
Toewijzing groter voorschot smartengeld niet gerechtvaardigd
Vzr. Rechtbank Midden-Nederland 22 januari 2014, ECLI:NL:RBMNE:2014:196, (VVA Schadeverzekeringen N.V.)
Kort geding. Letselschade. Afwijzing voorschot. Eiseres is betrokken geraakt bij een verkeersongeval, waarbij zij werd aangereden door een ander voertuig. VvAA heeft eiseres bij wijze van voorschot bedragen betaald van € 55.000,- en € 7.500,-. Bij vonnis van de voorzieningenrechter is VvAA veroordeeld om eiseres bij wijze van voorschot te betalen een bedrag van € 30.000,-. VvAA heeft dit bedrag daarna betaald. Eiseres vordert dat de voorzieningenrechter VvAA veroordeelt tot betaling van € 70.000,- bij wijze van voorschot.
De voorzieningenrechter acht het niet aannemelijk dat sprake is van blijvende letselschade in die zin, dat naar tijdsduur en intensiteit sprake is van een zodanige schade, dat toewijzing van een groter voorschot dan wat de verzekeraar reeds heeft uitgekeerd gerechtvaardigd is.
De rechtbank oordeelt:
4.15. Gelet op het voorgaande acht de voorzieningenrechter het niet in zodanige mate aannemelijk dat eiseres objectieve cognitieve beperkingen heeft die kunnen worden gediagnosticeerd als whiplash-associated disorder graad III, dat in dit kort geding op een dienovereenkomstige beslissing in een bodemprocedure mag worden vooruitgelopen. Dit leidt tot het oordeel dat het in het kader van dit kort geding niet aannemelijk is dat bij eiseres sprake is van blijvende letselschade in die zin, dat naar tijdsduur en intensiteit sprake is van een zodanige schade, dat toewijzing van een groter voorschot dan wat eiseres tot nog toe heeft ontvangen gerechtvaardigd is. Gelet op de inhoud van de voornoemde medische rapportages acht de voorzieningenrechter het voorts niet aannemelijk dat een eventueel te verrichten volgend deskundigenrapport – naar aanleiding van het verzoekschrift van 2 december 2013 ingediend bij de rechtbank Amsterdam – tot andersluidende conclusies zal leiden.
4.16. Het enkele feit dat de financiële situatie waarin eiseres zich bevindt nijpend is, rechtvaardigt in het licht van het vooroverwogene niet het toekennen van een aanvullend voorschot. Het verzoek wordt afgewezen.
CBP adviseert over verwerking persoonsgegevens bij uitvoering van de Wet langdurige intensieve zorg
CBP, CBP adviseert over verwerking persoonsgegevens bij uitvoering van de Wet langdurige intensieve zorg, CBPweb.nl 9 december 2013
Uit de mededeling: Het College bescherming persoonsgegevens (CBP) heeft geadviseerd over het wetsvoorstel Langdurige intensieve zorg (LIZ). Dit voorstel maakt onderdeel uit van een groot wetgevingscomplex, waarvan de kern de decentralisatie van taken naar gemeenten is. Het CBP heeft bezwaar tegen het wetsvoorstel en adviseert het niet in de huidige vorm in te dienen.
Het kabinet heeft besloten tot fundamentele hervorming van de langdurige zorg. Het CBP heeft in dat verband eerder ook geadviseerd over de voorstellen voor de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015) en de Jeugdwet. De voorstellen leveren een aanzienlijke wijziging op van taken en verantwoordelijkheden van diverse instanties. Gelet hierop heeft het CBP al opgemerkt dat het noodzakelijk is om tot een meer overkoepelende en onderbouwde visie op de verwerking van persoonsgegevens te komen. Transparantie over de verwerking van persoonsgegevens is hierbij een belangrijk aandachtspunt.
Visie op verwerking persoonsgegevens
Het CBP constateert dat ook in het wetsvoorstel LIZ zo'n onderbouwde visie op de verwerking van persoonsgegevens niet aanwezig is. Het CBP adviseert daarom te voorzien in een grondige beschouwing over de verwerking van persoonsgegevens in de nieuwe situatie zoals beschreven in het wetsvoorstel LIZ. Deze verwerking moet ook in samenhang worden bekeken met de veranderingen vanuit de wetsvoorstellen Wmo 2015 en Jeugdwet, die aanleiding kunnen geven tot gegevensuitwisseling bij het afstemmen van de uitvoering van die wetten.
Specificatie gegevensverwerking
Het CBP acht het daarbij van belang dat het wetsvoorstel LIZ voldoende specificeert over welke gegevens instanties mogen beschikken voor welke taak en welke gegevens ze daarbij aan elkaar moeten verstrekken. Het CBP adviseert ook in het wetsvoorstel LIZ een wettelijke verplichting op te nemen voor het door derden verstrekken van gegevens die noodzakelijk zijn voor de zogeheten indicatiestelling. Toestemming kan hiervoor namelijk niet als grondslag dienen, omdat de mensen om wie het gaat bij dit soort gegevens feitelijk niet in vrijheid toestemming kunnen geven.
Lees het volledige wetgevingsadvies
Lees ook het CBP-advies over het voorstel Wmo 2015
Lees ook het CBP-advies over het voorstel Jeugdwet
Nederland mag verdachte online drugshandel uitleveren aan VS
Vzr. Rechtbank Den Haag 29 januari 2014, ECLI:NL:RBDHA:2014:1005, (Staat der Nederlanden)
Kort geding. Online drugshandel. Uitlevering VS. Geen dwingende redenen of nieuwe informatie. De autoriteiten van de VS hebben om de uitlevering van eiser verzocht. Zij willen eiser vervolgen voor het deelnemen aan een criminele organisatie die zich bezighoudt met de internationale verkoop via internet van verdovende middelen en het witwassen van de opbrengsten daarvan. Als onderdeel van het opsporingsonderzoek dat voorafging aan het uitleveringsverzoek, zijn door de Verenigde Staten via internet pseudokopen gedaan. De uitlevering is toelaatbaar verklaard door de rechtbank. De Minister heeft besloten de uitlevering toe te staan.
Eiser vordert in kort geding de uitlevering ontoelaatbaar te verklaren op de grond dat bij uitlevering aan de VS sprake is van een dreigende flagrante schending van artikel 6 EVRM. Deze schending kan niet worden geaccepteerd, zo stelt eiser, omdat hem in de VS geen effectief rechtsmiddel als bedoeld in artikel 13 EVRM ter beschikking staat.
De rechtbank oordeelt:
3.5. Door eiser zijn ten aanzien van zijn stelling dat er sprake is van een dreigende flagrante schending van artikel 6 EVRM geen nieuwe feiten of omstandigheden naar voren gebracht sinds de beslissing van de uitleveringsrechter. De door eiser aangehaalde jurisprudentie van het EHRM kan (voor zover deze uitspraken al zijn gedaan na de uitspraak van de uitleveringsrechter en een nieuwe lijn vormen) niet als zodanig gelden, omdat deze uitspraken betrekking hebben op de eisen die gelden in de procedure bij inzet van undercoveragenten. Het oordeel over de rechtmatigheid van die procedures ligt, zoals ook reeds vaste jurisprudentie was ten tijde van de uitspraak van de uitleveringsrechter, bij de Amerikaanse rechter, waarbij er – gezien het in het uitleveringsrecht geldende vertrouwensbeginsel – vanuit moet worden gegaan dat de Amerikaanse rechter eventueel recente ontwikkelingen in de (verdragsrechtelijke) rechtspraak in acht zal nemen.
3.6. Door eiser is evenmin aannemelijk gemaakt dat de beslissing van de uitleveringsrechter op een kennelijke fout of vergissing berust. Onder deze omstandigheden is het dan ook niet aan de orde dat de Minister van zijn beleidsvrijheid een zo onjuist gebruik heeft gemaakt dat er sprake is van een onrechtmatige daad jegens [eiser]. De vraag of [eiser] in de VS een rechtsmiddel als bedoeld in artikel 13 EVRM ter beschikking staat kan gezien het voorstaande en de onder 3.3 weergegeven toets onbesproken blijven. Ten overvloede overweegt de voorzieningenrechter daaromtrent nog dat geen aanleiding bestaat af te wijken van het vertrouwensbeginsel. Zoals ook de Hoge Raad in zijn arrest van 19 april 2005 (ECLI:NL:HR:2005:AT4110) heeft overwogen moet aangenomen worden dat Nederland als door het EVRM en het IVBPR gebonden Staat het resultaat van bilaterale onderhandelingen met de VS die hebben geleid tot het toepasselijke uitleveringsverdrag heeft kunnen afstemmen op de aard en de mate waarin de in de eerste twee genoemde verdragen neergelegde fundamentele rechtsbeginselen worden erkend in de VS. Dit geldt zowel ten aanzien van het traject van plea bargaining als ten aanzien van de mogelijkheid van eiser om in een inhoudelijke procedure de mogelijke onrechtmatigheid van de pseudokoop aan de orde te stellen.
3.7. Voor zover eiser stelt dat er sprake is van schending van de Nederlandse soevereiniteit, omdat de VS zonder bevel van de Officier van Justitie hier pseudokopen hebben gedaan, oordeelt de voorzieningenrechter tot slot dat dit evenmin tot een ander oordeel ten aanzien van de toelaatbaarheid van de uitlevering kan leiden. Het is in beginsel slechts de Nederlandse regering die kan oordelen over de schending van de Nederlandse soevereiniteit. Een eventuele schending van de Nederlandse soevereiniteit kan in beginsel niet aangemerkt worden als een schending van een aan eiser in het kader van het uitleveringsverkeer toekomende waarborgnorm. Een schending van de Nederlandse soevereiniteit kan slechts relevant zijn voor zover deze zo excessief is geweest dat daarin tegelijkertijd jegens eiser een schending van een aan hem toekomend mensenrecht zou zijn te herkennen. Hiervan is geen sprake, reeds omdat de Minister niet tot het oordeel is gekomen dat er sprake is geweest van inbreuk op de Nederlandse soevereiniteit.
3.8. Al het voorgaande leidt tot de conclusie dat de Minister in redelijkheid heeft kunnen besluiten om de uitlevering van eiser aan de VS toe te staan. De primaire, subsidiaire en meer subsidiaire vorderingen zullen worden afgewezen. Gezien het oordeel van de voorzieningenrechter bestaat er geen grondslag om de Staat op te dragen eiser feitelijk niet eerder aan de VS uit te leveren dan nadat het hof arrest heeft kunnen wijzen in een appel in deze zaak.
Maandoverzicht Tuchtrecht januari 2014
De redactie beperkt zich tot enkel de gewezen tuchtrecht uitspraken waarin een klacht wordt toegewezen en is voornemens dit eens per maand te publiceren [deze maand 24 stuks]. De redactie staat open voor uw suggesties voor afwijkingen: redactie@lsenr.nl.
ECLI:NL:TGZREIN:2013:55 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Eindhoven 1388
Klager verwijt verweerder, huisarts, dat hij zonder toestemming van klager medische informatie van klager aan derden heeft verstrekt. Klacht gegrond, waarschuwing.
ECLI:NL:TGZREIN:2013:54 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Eindhoven 1348
Klaagster verwijt verweerster, huisarts, dat zij klaagster hulp heeft ontzegd naar aanleiding van klaagsters signalering van huiselijk geweld, niet objectief heeft gehandeld, een onzorgvuldige diagnose bij een andere hulpverlener heeft geforceerd en deze diagnose zonder toestemming heeft opgevraagd en aan klaagsters dossier heeft toegevoegd. Klacht deels niet-ontvankelijk, deels ongegrond.
ECLI:NL:TGZCTG:2013:155 Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag C2013.131
Klacht tegen huisarts. Klagers verwijten de huisarts onder meer dat hij patiënt, de overleden vader van klagers, onvoldoende medische zorg heeft verleend en patiënt ondanks dringend verzoek niet in het ziekenhuis heeft laten opnemen. Het Regionaal Tuchtcollege verklaart de klacht gegrond en berispt de huisarts.Hoger beroep huisarts. Centraal Tuchtcollege vernietigt de beslissing gedeeltelijk en legt de huisarts de maatregel van waarschuwing op.
ECLI:NL:TGZCTG:2013:154 Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag C2013.123
Klacht tegen huisarts. Klager verwijt de huisarts onzorgvuldigheid als gevolg van het niet functioneren van zijn praktijk en onzorgvuldigheid in het beroepsmatig handelen, omdat het klager veel moeite heeft gekost de huisarts ertoe te bewegen langs te komen en de huisarts onvoldoende haast heeft betracht bij het bezoeken van patiënte (de overleden echtgenote van klager), doordat hij de ernst van de situatie onderschatte. Het Regionaal Tuchtcollege verklaart de klacht gedeeltelijk gegrond en legt een waarschuwing op.Hoger beroep huisarts gegrond, klachtonderdelen alsnog ongegrond verklaard
ECLI:NL:TGZCTG:2013:153 Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag C2013.090
Klacht tegen huisarts. Klaagster verwijt de huisarts dat zij door het stellen van een verkeerde diagnose patiënt, de overleden echtgenoot van klaagster, geen enkele kans heeft geboden op het overleven van een SAB. Het Regionaal Tuchtcollege wijst de klacht af.Hoger beroep klaagster. Naar het oordeel van het Centraal Tuchtcollege valt het de huisarts in tuchtrechtelijke zin aan te rekenen dat zij de gedachte aan de mogelijkheid van een SAB heeft verlaten; zij had deze levensbedreigende aandoening eerst moeten uitsluiten alvorens de diagnose clusterhoofdpijn te stellen. Waarschuwing.
ECLI:NL:TGZREIN:2014:5 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Eindhoven 13192
Arts wordt verweten de professionele grenzen ernstig overschreden te hebben doordat hij kinderpornografisch materiaal heeft verworven, in bezit heeft gehad en heeft bekeken.Doorhaling van de inschrijving en publicatie. Onmiddellijke schorsing van de inschrijving als voorlopige voorziening.
ECLI:NL:TGZREIN:2014:3 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Eindhoven 13118a
Huisarts wordt verweten dat zij het niet nodig vond om een visite aan klaagster af te leggen toen klaagster herhaaldelijk contact met de HAP opnam vanwege ernstige klachten. Nadat klaagster toch zelf de HAP had bezocht, is zij door verweerster geadviseerd te wachten en contact op te nemen met haar eigen huisarts. Waarschuwing.
ECLI:NL:TGZREIN:2014:8 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Eindhoven 12222
Klager verwijt verweerder dat hij een verkeerde diagnose heeft gesteld en een te zware behandeling heeft toegepast. Verder weigert verweerder medische gegevens op te sturen. Bij de tweede behandeling ging het veel beter; daarover heeft klager geen klachten.
ECLI:NL:TGZREIN:2014:7 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Eindhoven 1356a
De klacht betreft het onder verantwoordelijkheid van verweerder doen rapporteren van apert onjuiste feiten.
ECLI:NL:TGZRZWO:2014:7 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Zwolle 170/2012
Klacht tegen internist. Patiënte heeft aanhoudende drukpijn en gynaecoloog kon hier geen verklaring voor geven. Zij wordt door huisarts doorverwezen naar verweerder. Het college is van dat van verweerder, mede gelet op de voorgeschiedenis van patiënte ( twee maal carcinoom), verwacht had mogen worden dat hij nader onderzoek zou doen.Klacht gegrond. Waarschuwing.
ECLI:NL:TGZRZWO:2014:2 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Zwolle 020 t/m 024/2013
Klacht tegen verpleegkundige, voorzitter van de Raad van Bestuur van het ziekenhuis waar een disfunctionerende, aan medicijnen verslaafde neuroloog werkzaam was. Het klachtonderdeel dat erop ziet dat verweerder aan de IGZ heeft laten weten dat er geen sprake was van onverantwoorde zorg is gegrond. Berisping.
ECLI:NL:TGZREIN:2014:13 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Eindhoven 1339a
Klaagster verwijt verweerder dat hij:
a. Onvoldoende informatie heeft gegeven voorafgaande aan de OMG-behandelingen;
b. Niet medisch geïndiceerde OMG behandelingen is gestart;
c. Het medisch dossier achteraf zodanig heeft gemanipuleerd dat hij deze behandelingen toch medisch geïndiceerd kon verantwoorden;
d. De behandelingen niet op de juiste wijze heeft verricht, volgens het Beroepsprofiel arts OrthoManuele geneeskunde;
e. Tijdens de behandelrelatie een liefdesrelatie met haar is aangegaan die resulteerde in seks met haar;
f. Hij in zijn rol als huisarts en OMG-arts misbruik heeft gemaakt van zijn behandelpositie en onbeschaamd gebruik heeft gemaakt van haar kwetsbaarheid en afhankelijkheidspositie ten opzichte van hem.
ECLI:NL:TGZREIN:2014:12 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Eindhoven 1378
Verweerder heeft, zonder klaagsters toestemming, informatie verstrekt aan de Raad voor de Kinderbescherming. Daarover heeft klaagster verweerder aangesproken die zich daarvoor heeft verontschuldigd. Een jaar later heeft verweerder weer zonder toestemming van klaagster informatie gegeven, dit keer aan het AMK. Hij heeft daarbij niet over medische zaken gesproken betreffende de zoon van klaagster, maar hij heeft persoonlijke uitlatingen over klaagster gedaan. Daarna heeft verweerder in een gesprek aangegeven niets voor klaagster en de kinderen te willen doen. Na drie of vier minuten is klaagster de praktijk uitgezet. Verweerder heeft klaagster onbeschoft behandeld. Verweerder heeft altijd de ex-partner van klaagster gesteund en heeft haar en de kinderen nooit de zorg gegeven die zij als slachtoffers nodig hadden. Hij heeft zelfs de ex-partner aangemoedigd om een rechtszaak tegen klaagster te starten.Verweerder heeft zijn persoonlijke vete jegens klaagster misbruikt om haar en haar kinderen schade te berokkenen. Hij heeft klaagster en haar gezin ernstige schade berokkend.
ECLI:NL:TGZRSGR:2014:9 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag 2012-182c
Klacht ouders baby tegen verpleegkundige. Interpretatiefout bij toediening medicatie. Klacht gegrond. Berisping. Klachten over onderbezetting afdeling, structurele tekortkoming en bejegening afgewezen. Behandeling klacht over alcohollucht na eerdere intrekking en latere handhaving gestaakt.
ECLI:NL:TGZRSGR:2014:10 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag 2012-182d
Klacht ouders baby tegen verpleegkundige. Interpretatiefout bij controle toediening medicatie door collega. Klacht gegrond. Berisping. Klachten over onderbezetting afdeling en structurele tekortkoming afgewezen. Behandeling klacht over bejegening na intrekking gestaakt.
ECLI:NL:TGZRAMS:2014:5 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Amsterdam 2013/223
Klager is de vader van een minderjarige dochter. Klager verwijt de kinderuroloog onzorgvuldig te hebben gehandeld door zonder zijn medeweten en toestemming zijn dochter lichamelijk te onderzoeken op sporen van vermeende ontucht naar aanleiding van een verzoek daartoe van klagers ex- echtgenote. Waarschuwing.
ECLI:NL:TGZREIN:2014:15 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Eindhoven 13180a
Klager verwijt de cardioloog dat hij hem niet voorafgaand aan de toediening van het medicijn amiodarone de wezenlijke informatie heeft gegeven over de aan het voorgeschreven medicijngebruik van amiodarone verbonden risico’s zoals fotosensitiviteit. Verweerder heeft klager evenmin geïnformeerd over mogelijke alternatieven voor amiodarone.Waarschuwing.
ECLI:NL:TGZREIN:2014:22 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Eindhoven 13157
Klaagster, een forensisch psychiatrisch centrum, verwijt een bij haar voormalig werkzame verpleegkundige dathij het beroepsgeheim veelvuldig heeft geschonden en dat hij in strijd met de bij klaagster geldende protocollen heeft gehandeld door:- vertrouwelijke patiëntengegevens te verstrekken aan het Adviespunt Klokkenluiders;- een misstandmelding met daarin vertrouwelijke patiëntengegevens rond te sturen naar in elk geval 18 medewerkers die niet (steevast) rechtstreeks betrokken waren bij de behandeling van die patiënten;- onderdelen uit patiëntdossiers naar zijn e-mailadres weg te sluizen.Waarschuwing.
ECLI:NL:TGZRSGR:2014:11 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag 2012-169b
Klager kan zich niet verenigen met de wijze, waarop de psychiater het Pro Justitia rapport tot stand heeft gebracht. Ook verwijt klager de psychiater dat hij klager geen inzage heeft gegeven in het conceptrapport. Het college is van oordeel dat in het rapport zelf voldoende duidelijk is gemaakt op grond van welke door de rapporteurs individueel gedane bevindingen de aan hen gestelde vragen zijn beantwoord. Ter zake van een gewraakte passage kan niet worden gesproken van vooringenomenheid. Een aantal diagnostische conclusies is evenwel onvoldoende onderbouwd, waarbij in het midden wordt gelaten of de conclusies juist of onjuist zijn. Ten aanzien van het verwijt dat geen inzage is gegeven in het conceptrapport zijn de standpunten verdeeld. Waarschuwing. Kenmerk: onjuist rapport/verklaring
ECLI:NL:TGZREIN:2014:26 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Eindhoven 1347
Klaagster verwijt verweerder dat hij eenzelfde ziekteoorzaak niet heeft erkend en besluiten heeft genomen met verstrekkende gevolgen zonder daarbij informatie van de behandelende sector af te wachten. Verweerder heeft deze informatie enkel in zijn eigen belang geïnterpreteerd. Feiten in het dossier zijn geïnterpreteerd, gemanipuleerd en genegeerd. Verder rekent klaagster verweerder aan dat hij belastende aantekeningen in het UWV-dossier heeft gemaakt op een moment dat hij in verband met het aangetekende bezwaar reeds niet meer de behandelaar van de casus van klaagster was.
ECLI:NL:TGZRGRO:2014:1 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Groningen 2012-169a
Klager kan zich niet verenigen met de wijze, waarop de arts het Pro Justitia rapport tot stand heeft gebracht. Ook verwijt klager de arts dat hij klager geen inzage heeft gegeven in het conceptrapport. Het college is van oordeel dat in het rapport zelf voldoende duidelijk is gemaakt op grond van welke door de rapporteurs individueel gedane bevindingen de aan hen gestelde vragen zijn beantwoord. Ter zake van een gewraakte passage kan niet worden gesproken van vooringenomenheid. Een aantal diagnostische conclusies is evenwel onvoldoende onderbouwd, waarbij in het midden wordt gelaten of de conclusies juist of onjuist zijn. Ten aanzien van het verwijt dat geen inzage is gegeven in het conceptrapport zijn de standpunten verdeeld. Waarschuwing.
ECLI:NL:TGZREIN:2014:30 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Eindhoven 13173
De klacht kan, zoals ter zitting toegelicht,als volgt worden begrepen:
a. Verweerder heeft een onjuiste diagnose (Alzheimer) gesteld.
b. Verweerder heeft ten onrechte klager vijf jaren medicatie voorgeschreven en de diagnose eerst na onderzoek door de universiteit na vijf jaren bijgesteld.
c. Het bijstellen van de diagnose is niet uitgelegd; in het gesprek van 21 januari 2009 heeft verweerder niet gezegd dat hij zijn diagnose bijgesteld had.Klager heeft steeds begrepen dat bij hem de diagnose Alzheimer was gesteld. Klacht deelsgegrond. Waarschuwing.
ECLI:NL:TGZRSGR:2014:13 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag 2012-139b
Klaagster verwijt de kaakchirurg dat hij klaagster geen informatie heeft verstrekt voorafgaand aan de behandeling (hij sprak Duits), geen gedegen onderzoek heeft verricht en ook geen goede adviezen heeft gegeven over eventuele complicaties na de operatie of enige medicatie meegegeven. Het college oordeelt dat in de tandheelkundige patiëntenkaart nagenoeg niets is vermeld, hetgeen al een ernstig verwijt aan het adres van de kaakchirurg is. Bovendien is er geen schriftelijke verwijzing aanwezig. De behandelingen zijn tandheelkundig-technisch gezien op zich juist uitgevoerd, maar er is niet gebleken van enig eigen onderzoek en ook de informatievoorziening na de behandeling was onder de maat. Berisping.