alle rechtspraak  

LS&R 639

Huisarts tekortgeschoten bij verdenking diep veneuze trombose

Hof Den Haag 21 mei 2013, ECLI:NL:GHDHA:2013:1488 (Diep veneuze trombose)
Simpósio de Trombose e HemostasiaMedische aansprakelijkheid; verdenking diep veneuze trombose; is de huisarts in 1997, gelet op het verslag van de radioloog van het uitgevoerde echografisch onderzoek, tekort geschoten jegens de patient in haar onderzoeksplicht en informatieplicht? Deskundigenonderzoek.

8. Het hof komt vervolgens toe aan de beoordeling van het laatste verwijt van [appellante] als genoemd in de onder 7 vermelde rechtsoverweging sub c, inhoudende dat [geïntimeerde] [appellante] ten onrechte niet op 1 december 1997 heeft geïnstrueerd dat zij het gebruik van Marvelon onmiddellijk diende te staken. Zoals het hof reeds heeft overwogen in zijn tussenarrest van 3 april 2012 onder 5, zal het hof op dit punt een huisarts benoemen als deskundige. Het hof stelt zich voor om aan deze deskundige de volgende vraag voor te leggen:

Had [geïntimeerde], als redelijk handelend en redelijk bekwaam huisarts en naar de stand van de wetenschap op dat moment gelet op de destijds vigerende richtlijnen, [appellante] op 1 december 1997 moeten instrueren dat zij het gebruik van Marvelon onmiddellijk diende te staken? U dient er bij de beoordeling van deze vraag van uit te gaan dat [geïntimeerde] het verslag van het echografisch onderzoek dat diezelfde dag bij [appellante] had plaatsgevonden en waaruit geen aanwijzingen voor een DVT naar voren kwamen als betrouwbaar mocht beschouwen, maar dat – naar [geïntimeerde] wist – ondanks de uitslag van het echografisch onderzoek een diep veneuze trombose bij [appellante] niet volledig kon worden uitgesloten.
Hebt u vanuit uw deskundigheid verder nog opmerkingen die volgens u voor de beoordeling van bovenstaande vraag relevant kunnen zijn?


Het hof:
- verwijst de zaak naar de rol van dinsdag 18 juni 2013 voor het nemen van akte aan de zijde van beide partijen met het doel zoals vermeld in rechtsoverweging 9 van dit arrest;
- houdt iedere verdere beslissing aan.
LS&R 633

Informele Zienswijze beoordeling concurrentie tussen apotheken

ACM, Zienswijze en consultatie - Beoordeling van mogelijkheden tot gezamenlijk contracteren tussen niet-concurrenten, ACM/DM/2013/202346.
Een samenwerkingsverband van zelfstandige apotheken die geen concurrenten van elkaar zijn, mag gezamenlijk onderhandelen met zorgverzekeraars. Dit zegt de Autoriteit Consument & Markt in haar informele zienswijze aan de Coöperatieve Vereniging PACT U.A.

Download publicatie (PDF - 186 KB)

LS&R 612

Afwijzing vernietiging arbitraal vonnis tussen artsen

Rechtbank Amsterdam 1 mei 2013, LJN CA3727 (arbitraal artsenmaatschapvonnis)
WillAfwijzing vordering tot vernietiging arbitraal vonnis; conflict artsen in maatschap.

[A] heeft naar aanleiding van de opzegging door [B] c.s. een arbitrageprocedure aanhangig gemaakt. [A] vordert dat de rechtbank het gewezen arbitrale (tussen)vonnis vernietigt: De arbiters hebben bij het opstellen van het arbitrale vonnis op verschillende punten hun opdracht hebben geschonden, evenals hun motiveringsplicht. Bovendien is het arbitrale vonnis in strijd met de redelijkheid en billijkheid, aldus [A]. De rechtbank stelt voorop dat – anders dan [A] stelt – strijdigheid van het arbitrale vonnis met de redelijkheid en billijkheid geen in de wet genoemde vernietigingsgrond is. De vordering wordt afgewezen en [A] wordt in de kosten veroordeeld.

In citaten:

Het Scheidsgerecht in de procedure tussen [A] en het ziekenhuis een arbitraal vonnis gewezen dat – voor zover thans van belang – als volgt luidt:

4.10  (…) De Stichting is in algemene zin verantwoordelijk voor een goed niveau van zorg binnen haar ziekenhuis en dient op deze grond zich naar redelijkheid in te spannen om de uitval van een specialist zo kort mogelijk te laten duren en de voorwaarden voor herstel optimaal te doen zijn. Ook tegenover een zieke specialist is zij verplicht om voorwaarden te scheppen om de kans op een succesvolle terugkeer te vergroten. (…)

4.11  Het Scheidsgerecht komt tot het oordeel dat de Stichting niet in voldoende mate aan haar onder 4.10 beschreven verplichting tegenover eiser heeft voldaan. (…) De Stichting (…) heeft (…) niet aannemelijk gemaakt dat zij goede redenen had om niet positief te reageren op de (vooralsnog weliswaar zeer beperkte) re-integratiemogelijkheden die eisers behandelende psychiater blijkens diens verklaringen van 3 augustus en van 23 oktober 2009 heeft beschreven. Het Scheidsgerecht acht het bepaald aannemelijk dat de (…) wijze van bejegening door de Stichting het genezingsproces van eiser, zoals onder meer beschreven in de brieven van (…) de bedoelde psychiater, nadelig heeft beïnvloed. In zoverre heeft de Stichting zich niet als een goede contractspartner gedragen.
  (…)
4.17  Dit alles leidt tot een vergoeding, naar redelijkheid en billijkheid, ten bedrage   van € 200.000,- als bedrag ineens. (…)”

2.13 [A] heeft naar aanleiding van de opzegging door [B] c.s. een arbitrageprocedure aanhangig gemaakt.

3.1.  [A] vordert dat de rechtbank het tussen hem en [B] c.s. op 21 november 2011 gewezen arbitrale (tussen)vonnis vernietigt, met veroordeling van [B] c.s. in de kosten van deze procedure.

3.2.  [A] legt aan zijn vordering kort gezegd ten grondslag dat de arbiters bij het opstellen van het arbitrale vonnis op verschillende punten hun opdracht hebben geschonden, evenals hun motiveringsplicht. Bovendien is het arbitrale vonnis in strijd met de redelijkheid en billijkheid, aldus [A].

Opzegging op ondeugdelijke grond
4.6.  De rechtbank overweegt als volgt. In het arbitrale vonnis hebben de arbiters bij de vaststaande feiten in 3.31 onder meer opgenomen dat de maatschapsovereenkomst bij aangetekende brief “met een toelichting” is opgezegd. Vervolgens is onder 4.3 van het arbitrale vonnis het standpunt van [A] weergegeven, onder meer inhoudende dat de grondslag van de opzeggingen [van 27 augustus 2009 en 15 april 2010, rb] niet de arbeidsongeschiktheid van [A] is, maar het verlies van vertrouwen en dat de maatschapsovereenkomst niet de mogelijkheid kent om een maat uit te stoten wanneer er verlies van vertrouwen is. Onder 5.3 van het arbitrale vonnis is het standpunt van [B] c.s. onder meer als volgt samengevat dat het verlies aan vertrouwen niet de grond voor de opzegging is geweest, maar een omstandigheid die [B] c.s. hebben meegewogen bij hun afweging of ze van hun opzeggingsbevoegdheid gebruik zouden maken.

4.7.  Uit de weergave van de standpunten van beide partijen in het arbitrale vonnis blijkt dat de arbiters dit verschil van inzicht tussen partijen met betrekking tot de gebruikte opzeggingsgrond hebben onderkend. Uit het feit dat bij de vaststaande feiten in het arbitrale vonnis staat opgenomen dat [B] c.s. een opzeggingsbrief “met een toelichting” hebben gestuurd, volgt dat de arbiters die brief als zodanig hebben opgevat, namelijk als een toelichting van [B] c.s. op de moeilijke beslissing om gebruik te maken van de contractuele opzeggingsgrond om de maatschapsovereenkomst vanwege de periode van arbeidsongeschiktheid te beëindigen. De arbiters hebben het standpunt van [A] dus niet alleen onderkend, maar hebben dat standpunt ook als feitelijk onjuist beoordeeld en verworpen. Hoewel het de inzichtelijkheid, opbouw en motivering van de beslissing van de arbiters ten goede zou zijn gekomen wanneer de arbiters bij de beoordeling expliciet zouden hebben overwogen waarom zij dit voor [A] duidelijk zo belangrijke standpunt niet volgden, brengt het achterwege laten daarvan niet met zich dat de arbiters buiten hun opdracht zijn getreden. Eventuele onjuiste beoordeling van het betreffende standpunt van [A] door de arbiters kan geen onderdeel uitmaken van de beoordeling van de rechtbank in het kader van onderhavige vordering tot vernietiging van het arbitrale vonnis. De onderhavige procedure is immers, zoals hiervoor reeds overwogen, geen hogere voorziening waarbij integraal hernieuwde beoordeling van het standpunt van [A] kan plaatsvinden.

Conversie
4.12.  De rechtbank stelt voorop dat het kader waarbinnen de arbiters op grond van de maatschapsovereenkomst hun uitspraak dienden vorm te geven, als goede mannen naar billijkheid, op zichzelf geen beletsel is om conversie toe te passen. Voor zover [A] aan de orde heeft willen stellen dat de arbiters de verkeerde maatstaf hebben aangelegd, volgt de rechtbank hem daarin niet. Voor het overige geldt, zoals hiervoor reeds is overwogen, dat de rechtbank niet bevoegd is om het arbitrale vonnis inhoudelijk te toetsen. De vraag of de arbiters het laatste zinsdeel van artikel 3:42 BW in aanmerking nemend wel of niet tot conversie mochten overgaan en of hun beslissing op dat punt voor juist kan worden gehouden, kan dan ook in het kader van de onderhavige procedure niet door de rechtbank worden beantwoord.

4.13.  Voor zover [A] betoogt dat de arbiters het arbitrale vonnis niet met redenen hebben omkleed door voorbij te gaan aan de stelling van [A] dat [B] c.s. zich niet aan hun verplichting hebben gehouden om mee te werken aan de re-integratie van [A] in de periode tot aan 1 januari 2010, volgt de rechtbank [A] daarin niet. De rechtbank wijst op overweging 9.3 van het arbitrale vonnis, waarin onder meer het volgende staat.

4.26.  [A] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten van [B] c.s. Anders dan [B] c.s. betogen, ziet de rechtbank geen aanleiding om af te wijken van het gebruikelijke, forfaitaire liquidatietarief. Het door [B] c.s. aangevoerde kan naar het oordeel van de rechtbank niet tot de conclusie leiden dat sprake is van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen aan de zijde van [A]. De proceskosten aan de zijde van [B] c.s. zullen dan ook conform het liquidatietarief worden begroot op:
LS&R 608

Goodwill en patiëntbestand vertrekkende therapeut

Hof Arnhem-Leeuwarden 18 juni 2013, LJN CA3979 (Goodwill vertrekkende fysiotherapeut)
På briksenGoodwill. Is met de vertrekkende fysiotherapeut de overdracht van het maatschapsdeel goodwill overeengekomen? Ja, en er is eveneens geen sprake van ongerechtvaardigde verrijking, maar door de collega is wel het cliëntenbestand overgenomen. Vertrekkende therapeut ging naar het buitenland en kon de diensten niet (meer) verlenen.

4.1. -[betrokkenen] zijn op 1 januari 1999 met elkaar voor onbepaalde tijd een maatschap aangegaan, waarbinnen zij een fysiotherapiepraktijk hebben uitgeoefend. Op 13 juli 2007 heeft [betrokkene 2] de maatschap opgezegd tegen 1 januari 2008. Hij heeft zijn patiëntenbestand aangeboden aan [appellante], [geïntimeerde] en [betrokkene 1], die de behandeling van die patiënten hebben overgenomen en [betrokkene 2] daarvoor een goodwillvergoeding van € 30.438 hebben betaald. De hoogte van deze vergoeding is door de betrokkenen vastgesteld aan de hand van richtlijnen van het Koninklijk Nederlands Genootschap van Fysiotherapeuten (KNGF).

- Op 30 december 2009 heeft [betrokkene 1] aan [appellante] het bedrag van € 21.713,50 betaald als saldo van het bedrag van € 39.692,50 ter zake van goodwill en het bedrag van € 17.979 wegens de vordering die de maatschap nog had op [appellante]

4.3  Vast staat dat [appellante] aan [betrokkene 1] en [geïntimeerde] heeft aange¬boden dat deze tegen betaling van een goodwillvergoeding haar patiënten zouden overnemen en dat de verdere behandeling van die patiënten vanaf het vertrek van [appellante] vanaf 1 juli 2009 werd verzorgd door de fysiotherapiepraktijk die [betrokkene 1] en [geïntimeerde] tot 1 januari 2010 hebben gevoerd. [geïntimeerde] heeft echter bestreden dat zij het aanbod van [appellante] heeft aanvaard. Volgens haar had [appellante] niet mogen aannemen dat [geïntimeerde] stilzwijgend met dat aanbod heeft ingestemd, in het licht van het feit dat de maatschap niet meer bestond toen [appellante] (eind 2008) opzegde.

4.4 (...) Dat in het halve jaar voorafgaand aan het vertrek van [appellante] tussen [appellante], [betrokkene 1] en [geïntimeerde] is gesproken over de voortzetting van de behandeling van die patiënten wijst namelijk niet noodzakelijkerwijs op het bestaan van overeenstemming over de door [appellante] voorgestelde verkoop van het patiëntenbestand, maar kan ook worden opgevat als opvang van de door [appellante] achtergelaten patiënten. [appellante] vertrok immers naar het buitenland, zodat de behandeling van de patiënten niet langer door haar of onder haar verantwoordelijkheid kon worden voortgezet. (...)

4.5  Nu niet gebleken is dat [appellante] uit verklaringen en/of gedragin¬gen van [geïntimeerde] heeft mogen afleiden dat deze instemde met de verplichting tot betaling van een goodwillvergoeding, passeert het hof de bewijsaanbiedingen van [appellante], ook waar die betrekking hebben op de overdracht van de patiënten per 1 juli 2009: die overdracht staat immers vast. Dit leidt tot de conclusie dat de rechtbank de primaire grondslag van de vordering van [appellante] terecht heeft verworpen, zodat de grieven 1, 2 en 3 falen.

4.7  Naar het oordeel van het hof heeft [appellante] onvoldoende onder¬bouwd dat (het vermogen van) [geïntimeerde] is verrijkt als gevolg van de over¬dracht van de patiënten. Niet duidelijk is dat dat vermogen per 1 juli 2009 toenam doordat die overdracht plaatsvond, en in het licht van de situatie van dat moment, waarin [geïntimeerde] en [betrokkene 1] met elkaar streden over de ontbinding van de maatschap, acht het hof het niet redelijk om bij de beoordeling van deze vordering uit te gaan van een andere datum dan 1 januari 2010, toen duidelijk was dat [betrokkene 1] de praktijk zou voortzetten, met dien verstande dat [geïntimeerde] haar eigen patiënten meenam. Tot die door [geïntimeerde] meegenomen patiënten behoorde, naar onweersproken is, slechts één patiëntje dat uit het bestand van [appellante] kwam, terwijl dat patiëntje ook nog eens bijna uitbehandeld was. In hoeverre hieruit voordeel voor [geïntimeerde] is voortgevloeid, heeft [appellante] niet toegelicht. Hetzelfde geldt voor het voordeel dat [geïntimeerde] heeft genoten doordat de omzet gedurende de tweede helft van het jaar 2009 in de maatschap op een hoger niveau lag dan het geval zou zijn geweest indien [appellante] haar patiënten niet aan de maatschap zou hebben overgedragen. Duidelijkheid over de kosten van die omzet, die naar eveneens onweersproken is gebleven grotendeels is gerealiseerd met behulp van personeel van de maatschap, ontbreekt.

LS&R 600

Kortingen leveranties moeten als uitdeling worden aangemerkt

Gerechtshof Amsterdam 13 juni 2013, LJN CA3438 (belanghebbende tegen de inspecteur van de Belastingdienst)
Belastingen. Medicijnen. Korting, lening, uitdeling. Eiser is apotheker van beroep. In 1998 is hij directeur en enig aandeelhouder van [A] Beheer B.V.. Kortingen - wegens leveranties van medicijnen - zijn niet in de administratie verantwoord, maar zijn aan belanghebbende in privé uitbetaald. De kortingen zijn terecht als uitdelingen aan belanghebbende aangemerkt. Het Hof acht het niet aannemelijk dat er sprake was van een lening van belanghebbende aan de B.V., maar een uitdeling.

2.2. Naar aanleiding van een door de Belastingdienst ingesteld landelijk onderzoek in de farmaciebranche zijn de administraties van de groothandel in medicijnen [E] B.V. en [F] B.V. onderzocht. Het onderzoek betrof de jaren 1994 tot en met 1998. Blijkens dit onderzoek zijn kortingen wegens leveranties van medicijnen over de jaren vanaf 1994 niet door de apotheekvennootschappen in hun administraties verantwoord en via tussenpersonen aan eiser in privé uitbetaald.

2.4. Inzake de kortingen die zijn ontvangen in 1994 tot en met 1996 zijn navorderingsaanslagen IB/PVV 1994 tot en met 1996 en navorderingsaanslagen vermogensbelasting 1996 tot en met 1998 opgelegd. Het geschil hierover heeft geleid tot een rechterlijke procedure

 

4.2.1. Belanghebbende stelt zich – ook – in hoger beroep op het standpunt dat de door hem ontvangen kortingen niet als uitdelingen gekwalificeerd dienen te worden, maar als leningen. Zo valt, aldus belanghebbende, uit de aangifte op te maken dat de ontvangen kortingen in rekening-courant met de apotheekvennootschappen zijn geboekt.

4.5. De rechtbank is van oordeel dat in de gegeven omstandigheden zowel eiser als [A] Beheer B.V. alsmede de apotheekvennootschappen, zich van genoemde bevoordeling bewust waren dan wel moesten zijn, waarbij de rechtbank met name in aanmerking neemt de aard en de omvang van de bevoordeling en het feit dat eiser zich ervan bewust moet zijn geweest dat hij kortingen ontving die de apotheekvennootschappen toekwamen. De rechtbank acht voorts aannemelijk dat deze bevoordeling van eiser heeft plaatsgevonden in zijn hoedanigheid van aandeelhouder van [A] Beheer B.V. Nu voor het overige ook is voldaan aan de vereisten voor een winstuitdeling, is het gelijk aan verweerder.

4.6. Het subsidiaire betoog van eiser dat de kortingen slechts voor 65% als een uitdeling moeten worden aangemerkt omdat de fiscale eenheid over de kortingen 35% vennootschapsbelasting is verschuldigd, verwerpt de rechtbank. Immers, eiser heeft ten volle over de kortingen in privé beschikt, en dat voor hem op dat moment een terugbetalingsverplichting jegens de fiscale eenheid voor een gedeelte groot 35% daarvan ontstond, is niet aannemelijk gemaakt.”

Het Hof komt op grond van dezelfde overwegingen tot hetzelfde oordeel als de rechtbank.

6. Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.

LS&R 590

Natuurgeneeskundige veroordeeld afhouden reguliere zorg

Rechtbank Noord-Holland 13 juni 2013, LJN CA2958 / CA3046 (natuurgeneeskundige) - CA3046
Naturopathic PharmacyStrafrecht. Rechtspraak.nl: Promis vonnis. Meervoudige strafkamer. Zie ook LJN: CA3046. Arts en natuurgeneeskundige veroordeeld voor afhouden van reguliere zorg De rechtbank Noord Holland heeft op 13 juni 2013 een 54 jarige basisarts/acupuncturist uit Heemstede veroordeeld tot 1 jaar gevangenisstraf, geheel voorwaardelijk, met een proeftijd van 5 jaar, wegens roekeloos en nalatig handelen waardoor een patiënte van hem zwaar lichamelijk letsel heeft bekomen. Uiteindelijk is de vrouw overleden aan onder meer de gevolgen van borstkanker.

De rechtbank acht bewezen dat er een voortdurende behandelovereenkomst tussen de arts en de vrouw heeft bestaan. Zij verwerpt het verweer van de verdediging dat hij als vriend en niet als behandelaar is opgetreden omdat hij haar voortdurend medische adviezen gaf, haar lichamelijk onderzocht, acupunctuur toepaste, medicatie voorschreef en korreltjes gaf om te proberen haar te genezen en haar pijn te verminderen. Hij werd ook door de vrouw zelf en haar omgeving als haar behandelaar beschouwd. Dat hij daarnaast als vriend haar ook intensief heeft verzorgd en geholpen doet daaraan niet af.

De rechtbank acht verder bewezen dat de arts/acupuncturist de vrouw van wie hij op zeker moment wist dat zij aan borstkanker leed, jarenlang heeft behandeld met niet reguliere, natuurgeneeskundige methoden zonder haar daarbij te informeren over het doel en de effectiviteit van zijn behandeling. Hij heeft haar onvoldoende geïnformeerd over de reguliere behandelmogelijkheden en niet gewezen op de risico’s voor haar gezondheid als zij zich niet zou laten behandelen in het reguliere circuit. Hij heeft haar zelfs afgeraden zich in het ziekenhuis te laten opnemen, omdat zij volgens hem eerst moest aansterken. Daarmee is hij te kort geschoten in zijn zorgplicht jegens zijn patiënte. Het valt hem aan te rekenen dat de vrouw zich uiteindelijk pas kort voor haar overlijden, toen het al te laat was, heeft laten opnemen. Op dat moment had het kankergezwel zich inmiddels zo ver uitgezaaid dat er toen geen behandeling meer mogelijk was. Zij heeft daardoor aanzienlijk korter geleefd en veel onnodige pijn geleden.

Volgens de rechtbank heeft de basisarts/acupuncturist niet opzettelijk zwaar lichamelijk letsel aan de vrouw toe gebracht of haar gezondheid opzettelijk benadeeld. De stelling van de verdediging dat er geen sprake is geweest van causaal verband, omdat de patiënte een zeer sterke wil had, met een duidelijke voorkeur voor niet reguliere geneeswijzen en een afkeer van het reguliere circuit die in de loop der tijden steeds sterker werd, is niet door de rechtbank gevolgd.

De rechtbank oordeelt echter dat het zeer waarschijnlijk is dat zij tot andere keuzes zou zijn gekomen als zij wel voldoende was geïnformeerd. Zij heeft zich immers eerder ook tot het reguliere circuit gewend en heeft uiteindelijk wel in gestemd met het maken van röntgenfoto’s in het ziekenhuis nadat zij daarover van een chirurg duidelijke uitleg had gekregen. De arts/acupuncturist heeft dan ook roekeloos gehandeld en is nalatig geweest.

Anders dan de Officier van Justitie vindt de rechtbank het niet nodig de arts/acupuncturist een beroepsverbod op te leggen omdat hij al 25 jaar als zodanig werkzaam is. In die periode zijn er nooit problemen of klachten geweest. Daarbij komt dat er volgens de rechtbank, een complexe situatie is ontstaan door haar, terwijl hij bij haar inwoonde en haar verzorgde, te blijven behandelen als arts. Dat maakt dat het hier om een zeer bijzondere situatie gaat. De kans op herhaling is daarom uiterst klein. Medeverdachte, een natuurgeneeskundige is wegens schending van de op haar rustende zorgplicht veroordeeld tot 6 maanden voorwaardelijke gevangenisstraf met een proeftijd van 5 jaar. Het meest klemmende verwijt is het zodanig versterken van de stralingsangst dat zij aan de gevolgen daarvan is overleden.

LS&R 589

Onderscheid openbare en apotheken en apotheekhoudende huisartsen

CBB 28 mei 2013, LJN CA3048 (Creightonward B.V. tegen Nederlandse Zorgautoriteit)
9ijo_IMGA0984Appellante heeft tegen beide besluiten beroep ingesteld. Haar beroep tegen het besluit van 7 januari 2011 is bij het College geregistreerd onder nr. AWB 11/118 en haar beroep tegen het besluit van 31 oktober 2011 onder nr. AWB 11/1103. In beide zaken richt het beroep van appellante zich - samenvattend weergegeven - tegen het feit dat in de tariefbeschikkingen geen onderscheid is gemaakt tussen de tarieven voor openbare apotheken en die voor apotheekhoudende huisartsen.

Bezwaar door vennoot van een v.o.f., terwijl v.o.f. de (eigenlijke) belanghebbende is. Het College acht voldoende duidelijk dat die vennoot is opgetreden als medevennoot van de belanghebbende v.o.f.. Hiervan uitgaande en in aanmerking genomen dat niet is gebleken dat er enige contractuele beperking aan de vertegenwoordigingsbevoegdheid van de vennoot is gesteld, mag ervan worden uitgegaan dat zij de v.o.f. in deze procedure(s) rechtsgeldig vertegenwoordigt.

2.2  Met betrekking tot de inhoudelijke aspecten van de onderhavige beroepen overweegt het College voorts het volgende. Vooropgesteld wordt dat tegen de door verweerster vastgestelde tarieven als zodanig door Creightonward geen argumenten zijn aangevoerd, doch uitsluitend tegen het feit dat in die tarieven geen onderscheid is gemaakt tussen (openbare) apotheken en apotheekhoudende huisartsen.

Deze gelijkstelling van de (maximum)tarieven dateert reeds uit december 2007.

Het College verwijst in dit verband naar de overwegingen in zijn uitspraak van 5 februari 2013 (AWB 09/1094, LJN: BZ4367) met betrekking tot het beroep van de Landelijke Huisartsenvereniging (LHV) namens de apotheekhoudende huisartsen tegen de gehandhaafde tariefbeschikkingen voor farmaceutische zorg over de periode van 1 december 2007 tot 1 juli 2008. In dat beroep was, zij het vanuit de optiek van de apotheekhoudende huisarts, eveneens de gelijkstelling van de tarieven voor farmaceutische zorg aan de orde.

Het College is in die uitspraak tot het oordeel gekomen dat de door verweerster in die zaak gehanteerde onderzoeksresultaten voldoende bruikbaar waren om tot vaststelling van gelijke tarieven voor de apotheekhoudende huisartsen en de apothekers te komen. De resultaten van de onderzoeken met betrekking tot praktijkkosten en inkoopvoordelen over 2007 noopten, aldus het College in die uitspraak, niet tot het maken van een verschil in behandeling.

In de onderhavige beroepszaken heeft het College geen aanknopingspunten gevonden om op dit oordeel terug te komen. Hetgeen Creightonward naar voren heeft gebracht leidt het College niet tot het oordeel dat verweerster niet in redelijkheid heeft kunnen vasthouden aan het sinds de inwerkingtreding van de Wmg geldende uitgangspunt dat uit een oogpunt van evenwichtige tarieven voor gelijke prestaties gelijke tarieven moeten gelden (het principe van de functionele bekostiging).

Het vorenstaande leidt het College tot het oordeel dat verweerster in de zaak AWB 11/118 de bezwaren van appellante terecht ongegrond heeft verklaard.

Het beroep tegen het bestreden besluit in de zaak AWB 11/1103 is gegrond aangezien het bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard. Het bestreden besluit van 31 oktober 2011 moet worden vernietigd. Omdat het College dit beroep gegrond verklaart, bepaalt het dat verweerster in deze zaak aan appellante het door haar betaalde griffierecht vergoedt. Het College zal, gelet op het vorenstaande, de bezwaren ongegrond verklaren en voorts bepalen dat zijn uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. Voor een veroordeling van verweerster tot vergoeding van proceskosten bestaat geen aanleiding, aangezien niet is gebleken dat deze door appellante in verband met de behandeling van de zaken zijn gemaakt.

LS&R 583

Buitengerechtelijke juridische en medische kosten

Hof 's-Hertogenbosch 4 juni 2013, LJN CA2219 (X tegen Stichting Admiraal de Ruyter Ziekenhuis)
MHospitaledische fout. Causaal verband. Omkeringsregel. Buitengerechtelijke kosten.
Rechtbank Middelburg: Eiseres loopt snijwond op door een gebroken glas. In verband hiermee bezoekt zij de spoedeisende hulp van het ziekenhuis op 20 en 22 november. Er werden geen bijzondere afwijkingen vastgesteld. Na verwijzing door de huisarts volgt nieuw onderzoek en wordt op 10 december door het ziekenhuis vastgesteld dat de buigpees van de rechterduim was doorgesneden. Tien dagen later volgt een operatie. Eiseres stelt het ziekenhuis aansprakelijk. Een deskundigenbericht volgt waarna de vordering wordt afgewezen.

In hoger beroep: Gelet op de aard van het letsel is voldoende aannemelijk dat [appellante] hulp in de huishouding nodig heeft gehad. Zij had die echter ten gevolge van de haar overkomen snijverwonding hoe dan ook nodig, ook zonder fout van het ziekenhuis. Zij heeft alleen ten gevolge van de fout van het ziekenhuis drie weken langer hulp nodig gehad. Aannemelijk is dat de hulpbehoefte in de beginperiode omvangrijker is geweest dan aan het einde van het genezingsproces, maar – zoals overwogen – hebben partijen daaromtrent niets concreets gesteld. Het hof verklaart appellante niet ontvankelijk in haar hoger beroep en bekrachtigt het vonnis waarvan beroep.

Buitengerechtelijke juridische en medische kosten
10.2.7. De kosten waarvan vergoeding wordt gevorderd zijn gemaakt in het kader van het debat tussen partijen omtrent de omvang van de aansprakelijkheid van het ziekenhuis, omdat [appellante] het standpunt innam dat het ziekenhuis (ten dele) ook aansprakelijk is voor de door haar ervaren restverschijnselen en beperkingen.
Zoals hiervoor is overwogen acht het hof evenals de rechtbank het ziekenhuis daarvoor niet aansprakelijk.
10.2.8. Dit betekent echter niet zonder meer dat geen van de gevorderde buitengerechtelijke kosten kan worden aangemerkt als kosten waarvoor het ziekenhuis aansprakelijk is. Redelijke kosten ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid kunnen immers onder omstandigheden ook voor vergoeding in aanmerking komen wanneer uiteindelijk niet komt vast te staan dat schade is geleden. Die kosten moeten dan wel als gevolg van – in casu – de fout van het ziekenhuis zijn gemaakt en zij dienen tevens in een zodanig verband met die fout te staan dat zij aan de daarvoor aansprakelijke partij, het ziekenhuis, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en van de schade, als gevolg van die fout kunnen worden toegerekend (Hoge Raad 11 juli 2003, NJ 2005, 50 Bravenboer/London Verzekeringen).
Naar het oordeel van het hof is voor wat betreft de kosten van [handchirurg] aan deze eisen voldaan. Vaststaat dat partijen in gezamenlijk overleg hebben besloten deze handchirurg te vragen onderzoek te doen naar, met name, het causale verband tussen de fout van het ziekenhuis en de door [appellante] ervaren restverschijnselen en beperkingen. Gelet hierop, op de aard van de aansprakelijkheid (medische fout) en de aard van de gestelde schade (blijvend handletsel) en op het feit dat het redelijk was om in verband met een onderzoek naar de mogelijke gevolgen van de fout deskundige bijstand in te roepen, acht het hof het redelijk om de helft van de kosten van [handchirurg], welke kosten als redelijk zijn aan te merken, aan het ziekenhuis toe te rekenen. Aldus is een bedrag van € 714,-- in beginsel toewijsbaar.

11. De uitspraak
Het hof:
verklaart [appellante] niet ontvankelijk in haar hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Middelburg onder zaak-/rolnummer 75247 HA ZA 10-475 gewezen op 19 januari 2011;
bekrachtigt het beroepen vonnis van de rechtbank Middelburg onder zaak-/rolnummer 75247 HA ZA 10-475 gewezen op 16 november 2011;
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
LS&R 574

Bijsluiter gebrekkig, vergoedingsplicht producent

Hof 's-Hertogenbosch 4 juni 2013, LJN CA2114 (Merial B.V. tegen Veterinair Centrum)
Sharing is LovingBeroepsaansprakelijkheid. Gebrekkige informatie bijsluiter geneesmiddel. Vanaf juni 2012 is een fokbedrijf zelf konijnen gaan vaccineren met Dervaximyxo. Zowel dit vaccin als Lyomyxovax hebben een UDD status, wat betekent dat het vaccin enkel door de dierenarts mag worden toegediend. In de dagelijkse praktijk werd dit gebod vaak overtreden en vaccineerde de konijnenhouder zelf. 

Uitbraak myxomatose na overstap van het ene vaccin naar het andere vaccin. In de hoofdzaak is dierenarts aansprakelijk gesteld i.v.m. een door hem gemaakte beroepsfout. In de vrijwaringszaak, waarin de dierenarts de producent van beide vaccins had opgeroepen, is de bijsluiter bij het vaccin gebrekkig geoordeeld. Verdeling vergoedingsplichten dierenarts/producent 60% - 40%.

4.2.9. Vanaf 6 juni 2002 zijn [fokbedrijf] c.s. zelf konijnen gaan vaccineren met Dervaximyxo. Zowel dit vaccin als Lyomyxovax hebben een UDD status, wat betekent dat het vaccin enkel door de dierenarts mag worden toegediend. In de dagelijkse praktijk werd dit gebod vaak overtreden en vaccineerde de konijnenhouder zelf. 

4.5.5. Merial is in beginsel aan het oordeel van Schrijver (en aan dat van [partijdeskundige]) gebonden. Nu zij geen voldoende onderbouwde bezwaren tegen het deskundigenrapport van Schrijver heeft aangevoerd en heeft volstaan met een herhaling van haar argumenten waarmee Schrijver al rekening heeft gehouden, valt zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet in te zien waarom het oordeel van Schrijver niet zou kunnen worden gevolgd. Dat oordeel is helder en voldoende onderbouwd. Het hof neemt evenals de rechtbank dat oordeel tot uitgangspunt.
Voor wat betreft de overgang van Lyomyxovax naar Dervaximyxo is dus ook in hoger beroep de conclusie dat de bijsluiter van Dervaximyxo op dat punt gebrekkig is, nu zij niet een waarschuwing voor het specifieke risico bij deze overgang bevat.

4.5.6. Merial heeft nog aangevoerd dat er geen causaal verband bestaat tussen het niet waarschuwen voor het specifieke risico bij de overstap van Lyomyxovax naar Dervaximyxo en de schade. Volgens Merial zou [dierenarts van Veterinair Centrum] ([Veterinair Centrum]) ook in het geval van zo’n waarschuwing niet anders hebben gehandeld dan hij heeft gedaan, omdat de inhoud van een dergelijke aanbeveling, althans de strekking ervan in wezen er op neer komt dat konijnen met gezondheidsproblemen niet gevaccineerd mogen worden.

Anders dan Merial heeft aangevoerd zou zo’n waarschuwing, mede gelet op het rapport van Schrijver, niet slechts neerkomen op een aanbeveling dat konijnen met gezondheidsproblemen niet gevaccineerd mogen worden. Integendeel, het gaat specifiek – ook volgens [dierenarts van Merial], dierenarts bij Merial – om het risico dat door gebruik van Lyomyxovax het myxomatose virus zich kan nestelen met als resultaat een latente infectie (r.o. 4.3.4). Merial heeft niet aannemelijk gemaakt dat de schade ook zou zijn ontstaan indien zij voor dit bijzondere risico zou hebben gewaarschuwd.

Tegen toepassing door de rechtbank van de omkeringsregel is geen grief gericht. Evenmin heeft Merial onderbouwd aangevoerd, dat een andere verdeling dan de door de rechtbank aangenomen 60% - 40%-verdeling in de rede ligt. De stellingen van Merial gaan uit van het ontbreken van enig aan Merial te maken verwijt. Vanuit dat gezichtspunt zou [Veterinair Centrum] 100% van de schade moeten vergoeden. In het voorgaande is dat standpunt van Merial reeds verworpen.

4.5.7. Ten slotte heeft Merial aangevoerd dat niet is voldaan aan het relativiteitsvereiste. Ook dit verweer strandt. De norm die bepaalde eisen aan de inhoud van een bijsluiter bij geneesmiddelen/vaccins stelt, strekt ter bescherming van de gezondheid van, in dit geval, het dier. Indien die norm wordt geschonden en dat aantasting van de gezondheid van het dier tot gevolg heeft, heeft het risico waartegen de norm beoogde te beschermen, zich verwezenlijkt. Daarmee is de relativiteit gegeven. Dat wordt niet anders doordat in zulke gevallen er ook sprake kan zijn van een tot aansprakelijkheid leidende fout van de betrokken professional.

4.6. De slotsom is dat de grieven falen. De bestreden vonnissen zullen worden bekrachtigd. Merial zal als de in het ongelijk gestelde partij in de aan de zijde van [Veterinair Centrum] gevallen proceskosten worden veroordeeld.

LS&R 563

Evaluatie euthanasiewet

Evaluatie van de Wet toetsing levens beëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding, Kamerstukken II, 2012/13, 31 036, nr. 7.
In deze brief zullen wij allereerst kort de wet toelichten en de huidige praktijk uiteenzetten. Vervolgens zullen wij ingaan op enkele resultaten uit het Sterfgevallenonderzoek3 (SGO) dat wij uw Kamer op 10 juli 2012 hebben doen toekomen. Hierover hebben wij destijds reeds aangegeven dat wij de resultaten zouden betrekken bij ons standpunt dat wij u door middel van deze brief doen toekomen. In het vervolg van deze brief zullen wij ingaan op een aantal specifieke onderwerpen die in het afgelopen jaar in uw Kamer zijn behandeld, zoals de Levenseindekliniek en het burgerinitiatief «Legalisatie stervenshulp aan ouderen die hun leven voltooid achten». Ten slotte zullen wij ons standpunt beschrijven op de aanbevelingen die de onderzoekers doen in het evaluatierapport.

Aanbevelingen
Uit het evaluatieonderzoek komt een positief beeld naar voren. Ondanks de kanttekeningen waarop wij hieronder zullen ingaan, leidt het rapport ons inziens tot de conclusie dat er geen aanleiding is voor verandering in het beleid op het gebied van levensbeëindiging op verzoek, hulp bij zelfdoding en andere medische handelwijzen rond het levenseinde. De aanbevelingen zijn met name gericht op het verder verbeteren van de uitvoeringspraktijk van toetsing van de euthanasiemeldingen, het kennisniveau van (aankomende) artsen en nieuwe ontwikkelingen. Van een noodzaak tot wijziging lijkt derhalve geen sprake.
In dit standpunt wordt per thema ingegaan op onderdelen van de evaluatie en de daaraan gekoppelde aanbevelingen. Per thema wordt aangegeven wat uit het onderzoek is gebleken en hoe het kabinet daar verder invulling aan wil geven

Inhoudsopgave [red. raadpleeg het gehele kamerstuk door op de bovenstaande citeerwijze te klikken]
- Wet- en regelgeving
- Regionale toetsingscommissies euthanasie
- Website, jurisprudentiesysteem en «code of practice»
- Beroepsgroepen en opleidingen
- Afspraken Openbaar Ministerie en Inspectie voor Gezondheidszorg

Tot slot
De evaluatie laat zien dat zorgvuldigheid de basis vormt van het handelen van de arts in vrijwel alle gevallen van levensbeëindiging op verzoek. Dit is wat ons betreft een zeer belangrijke constatering. De evaluatie van de werking van de Euthanasiewet geeft dan ook beperkte aanleiding voor wijzigingen in beleid op het terrein van levensbeëindiging op verzoek. Aandachtspunten blijven bestaan en mede daarom blijft het van groot belang om permanente aandacht te houden voor dit onderwerp. Zo zal het kabinet zich blijven inzetten op verbetering van de kennis en informatie over de wet en de uitleg ervan. Hierbij zal onder meer ingezet worden op verdere verbetering van de kennis van (aankomende) artsen over (de grenzen van) de wet en over de toe te passen middelen, de educatieve en rechtsvormende functie van de Rte’s en hun uitvoeringspraktijk en ten slotte het nauwgezet blijven volgen van de huidige praktijk en nieuwe initiatieven daarbinnen. Het kabinet zal dit doen door zich in te zetten voor goede informatievoorziening en in gesprek te blijven over de inhoud van de wet.
Dit zal er hopelijk toe leiden dat bij een volgende evaluatie de volgende verbeteringen kunnen worden gesignaleerd: een verdere verbetering van de uitvoeringspraktijk van de Rte’s, een toename van de kennis van (aankomende) artsen op de gebieden die nu nog verbetering behoeven en een verdieping van het maatschappelijk debat over de inhoud van de wet.