CBP adviseert over verwerking persoonsgegevens bij uitvoering van de Wet langdurige intensieve zorg
CBP, CBP adviseert over verwerking persoonsgegevens bij uitvoering van de Wet langdurige intensieve zorg, CBPweb.nl 9 december 2013
Uit de mededeling: Het College bescherming persoonsgegevens (CBP) heeft geadviseerd over het wetsvoorstel Langdurige intensieve zorg (LIZ). Dit voorstel maakt onderdeel uit van een groot wetgevingscomplex, waarvan de kern de decentralisatie van taken naar gemeenten is. Het CBP heeft bezwaar tegen het wetsvoorstel en adviseert het niet in de huidige vorm in te dienen.
Het kabinet heeft besloten tot fundamentele hervorming van de langdurige zorg. Het CBP heeft in dat verband eerder ook geadviseerd over de voorstellen voor de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015) en de Jeugdwet. De voorstellen leveren een aanzienlijke wijziging op van taken en verantwoordelijkheden van diverse instanties. Gelet hierop heeft het CBP al opgemerkt dat het noodzakelijk is om tot een meer overkoepelende en onderbouwde visie op de verwerking van persoonsgegevens te komen. Transparantie over de verwerking van persoonsgegevens is hierbij een belangrijk aandachtspunt.
Visie op verwerking persoonsgegevens
Het CBP constateert dat ook in het wetsvoorstel LIZ zo'n onderbouwde visie op de verwerking van persoonsgegevens niet aanwezig is. Het CBP adviseert daarom te voorzien in een grondige beschouwing over de verwerking van persoonsgegevens in de nieuwe situatie zoals beschreven in het wetsvoorstel LIZ. Deze verwerking moet ook in samenhang worden bekeken met de veranderingen vanuit de wetsvoorstellen Wmo 2015 en Jeugdwet, die aanleiding kunnen geven tot gegevensuitwisseling bij het afstemmen van de uitvoering van die wetten.
Specificatie gegevensverwerking
Het CBP acht het daarbij van belang dat het wetsvoorstel LIZ voldoende specificeert over welke gegevens instanties mogen beschikken voor welke taak en welke gegevens ze daarbij aan elkaar moeten verstrekken. Het CBP adviseert ook in het wetsvoorstel LIZ een wettelijke verplichting op te nemen voor het door derden verstrekken van gegevens die noodzakelijk zijn voor de zogeheten indicatiestelling. Toestemming kan hiervoor namelijk niet als grondslag dienen, omdat de mensen om wie het gaat bij dit soort gegevens feitelijk niet in vrijheid toestemming kunnen geven.
Lees het volledige wetgevingsadvies
Lees ook het CBP-advies over het voorstel Wmo 2015
Lees ook het CBP-advies over het voorstel Jeugdwet
Nederland mag verdachte online drugshandel uitleveren aan VS
Vzr. Rechtbank Den Haag 29 januari 2014, ECLI:NL:RBDHA:2014:1005, (Staat der Nederlanden)Kort geding. Online drugshandel. Uitlevering VS. Geen dwingende redenen of nieuwe informatie. De autoriteiten van de VS hebben om de uitlevering van eiser verzocht. Zij willen eiser vervolgen voor het deelnemen aan een criminele organisatie die zich bezighoudt met de internationale verkoop via internet van verdovende middelen en het witwassen van de opbrengsten daarvan. Als onderdeel van het opsporingsonderzoek dat voorafging aan het uitleveringsverzoek, zijn door de Verenigde Staten via internet pseudokopen gedaan. De uitlevering is toelaatbaar verklaard door de rechtbank. De Minister heeft besloten de uitlevering toe te staan.
Eiser vordert in kort geding de uitlevering ontoelaatbaar te verklaren op de grond dat bij uitlevering aan de VS sprake is van een dreigende flagrante schending van artikel 6 EVRM. Deze schending kan niet worden geaccepteerd, zo stelt eiser, omdat hem in de VS geen effectief rechtsmiddel als bedoeld in artikel 13 EVRM ter beschikking staat.
De rechtbank oordeelt:
3.5. Door eiser zijn ten aanzien van zijn stelling dat er sprake is van een dreigende flagrante schending van artikel 6 EVRM geen nieuwe feiten of omstandigheden naar voren gebracht sinds de beslissing van de uitleveringsrechter. De door eiser aangehaalde jurisprudentie van het EHRM kan (voor zover deze uitspraken al zijn gedaan na de uitspraak van de uitleveringsrechter en een nieuwe lijn vormen) niet als zodanig gelden, omdat deze uitspraken betrekking hebben op de eisen die gelden in de procedure bij inzet van undercoveragenten. Het oordeel over de rechtmatigheid van die procedures ligt, zoals ook reeds vaste jurisprudentie was ten tijde van de uitspraak van de uitleveringsrechter, bij de Amerikaanse rechter, waarbij er – gezien het in het uitleveringsrecht geldende vertrouwensbeginsel – vanuit moet worden gegaan dat de Amerikaanse rechter eventueel recente ontwikkelingen in de (verdragsrechtelijke) rechtspraak in acht zal nemen.
3.6. Door eiser is evenmin aannemelijk gemaakt dat de beslissing van de uitleveringsrechter op een kennelijke fout of vergissing berust. Onder deze omstandigheden is het dan ook niet aan de orde dat de Minister van zijn beleidsvrijheid een zo onjuist gebruik heeft gemaakt dat er sprake is van een onrechtmatige daad jegens [eiser]. De vraag of [eiser] in de VS een rechtsmiddel als bedoeld in artikel 13 EVRM ter beschikking staat kan gezien het voorstaande en de onder 3.3 weergegeven toets onbesproken blijven. Ten overvloede overweegt de voorzieningenrechter daaromtrent nog dat geen aanleiding bestaat af te wijken van het vertrouwensbeginsel. Zoals ook de Hoge Raad in zijn arrest van 19 april 2005 (ECLI:NL:HR:2005:AT4110) heeft overwogen moet aangenomen worden dat Nederland als door het EVRM en het IVBPR gebonden Staat het resultaat van bilaterale onderhandelingen met de VS die hebben geleid tot het toepasselijke uitleveringsverdrag heeft kunnen afstemmen op de aard en de mate waarin de in de eerste twee genoemde verdragen neergelegde fundamentele rechtsbeginselen worden erkend in de VS. Dit geldt zowel ten aanzien van het traject van plea bargaining als ten aanzien van de mogelijkheid van eiser om in een inhoudelijke procedure de mogelijke onrechtmatigheid van de pseudokoop aan de orde te stellen.
3.7. Voor zover eiser stelt dat er sprake is van schending van de Nederlandse soevereiniteit, omdat de VS zonder bevel van de Officier van Justitie hier pseudokopen hebben gedaan, oordeelt de voorzieningenrechter tot slot dat dit evenmin tot een ander oordeel ten aanzien van de toelaatbaarheid van de uitlevering kan leiden. Het is in beginsel slechts de Nederlandse regering die kan oordelen over de schending van de Nederlandse soevereiniteit. Een eventuele schending van de Nederlandse soevereiniteit kan in beginsel niet aangemerkt worden als een schending van een aan eiser in het kader van het uitleveringsverkeer toekomende waarborgnorm. Een schending van de Nederlandse soevereiniteit kan slechts relevant zijn voor zover deze zo excessief is geweest dat daarin tegelijkertijd jegens eiser een schending van een aan hem toekomend mensenrecht zou zijn te herkennen. Hiervan is geen sprake, reeds omdat de Minister niet tot het oordeel is gekomen dat er sprake is geweest van inbreuk op de Nederlandse soevereiniteit.
3.8. Al het voorgaande leidt tot de conclusie dat de Minister in redelijkheid heeft kunnen besluiten om de uitlevering van eiser aan de VS toe te staan. De primaire, subsidiaire en meer subsidiaire vorderingen zullen worden afgewezen. Gezien het oordeel van de voorzieningenrechter bestaat er geen grondslag om de Staat op te dragen eiser feitelijk niet eerder aan de VS uit te leveren dan nadat het hof arrest heeft kunnen wijzen in een appel in deze zaak.
Maandoverzicht Tuchtrecht januari 2014
De redactie beperkt zich tot enkel de gewezen tuchtrecht uitspraken waarin een klacht wordt toegewezen en is voornemens dit eens per maand te publiceren [deze maand 24 stuks]. De redactie staat open voor uw suggesties voor afwijkingen: redactie@lsenr.nl.
ECLI:NL:TGZREIN:2013:55 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Eindhoven 1388
Klager verwijt verweerder, huisarts, dat hij zonder toestemming van klager medische informatie van klager aan derden heeft verstrekt. Klacht gegrond, waarschuwing.
ECLI:NL:TGZREIN:2013:54 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Eindhoven 1348
Klaagster verwijt verweerster, huisarts, dat zij klaagster hulp heeft ontzegd naar aanleiding van klaagsters signalering van huiselijk geweld, niet objectief heeft gehandeld, een onzorgvuldige diagnose bij een andere hulpverlener heeft geforceerd en deze diagnose zonder toestemming heeft opgevraagd en aan klaagsters dossier heeft toegevoegd. Klacht deels niet-ontvankelijk, deels ongegrond.
ECLI:NL:TGZCTG:2013:155 Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag C2013.131
Klacht tegen huisarts. Klagers verwijten de huisarts onder meer dat hij patiënt, de overleden vader van klagers, onvoldoende medische zorg heeft verleend en patiënt ondanks dringend verzoek niet in het ziekenhuis heeft laten opnemen. Het Regionaal Tuchtcollege verklaart de klacht gegrond en berispt de huisarts.Hoger beroep huisarts. Centraal Tuchtcollege vernietigt de beslissing gedeeltelijk en legt de huisarts de maatregel van waarschuwing op.
ECLI:NL:TGZCTG:2013:154 Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag C2013.123
Klacht tegen huisarts. Klager verwijt de huisarts onzorgvuldigheid als gevolg van het niet functioneren van zijn praktijk en onzorgvuldigheid in het beroepsmatig handelen, omdat het klager veel moeite heeft gekost de huisarts ertoe te bewegen langs te komen en de huisarts onvoldoende haast heeft betracht bij het bezoeken van patiënte (de overleden echtgenote van klager), doordat hij de ernst van de situatie onderschatte. Het Regionaal Tuchtcollege verklaart de klacht gedeeltelijk gegrond en legt een waarschuwing op.Hoger beroep huisarts gegrond, klachtonderdelen alsnog ongegrond verklaard
ECLI:NL:TGZCTG:2013:153 Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag C2013.090
Klacht tegen huisarts. Klaagster verwijt de huisarts dat zij door het stellen van een verkeerde diagnose patiënt, de overleden echtgenoot van klaagster, geen enkele kans heeft geboden op het overleven van een SAB. Het Regionaal Tuchtcollege wijst de klacht af.Hoger beroep klaagster. Naar het oordeel van het Centraal Tuchtcollege valt het de huisarts in tuchtrechtelijke zin aan te rekenen dat zij de gedachte aan de mogelijkheid van een SAB heeft verlaten; zij had deze levensbedreigende aandoening eerst moeten uitsluiten alvorens de diagnose clusterhoofdpijn te stellen. Waarschuwing.
ECLI:NL:TGZREIN:2014:5 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Eindhoven 13192
Arts wordt verweten de professionele grenzen ernstig overschreden te hebben doordat hij kinderpornografisch materiaal heeft verworven, in bezit heeft gehad en heeft bekeken.Doorhaling van de inschrijving en publicatie. Onmiddellijke schorsing van de inschrijving als voorlopige voorziening.
ECLI:NL:TGZREIN:2014:3 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Eindhoven 13118a
Huisarts wordt verweten dat zij het niet nodig vond om een visite aan klaagster af te leggen toen klaagster herhaaldelijk contact met de HAP opnam vanwege ernstige klachten. Nadat klaagster toch zelf de HAP had bezocht, is zij door verweerster geadviseerd te wachten en contact op te nemen met haar eigen huisarts. Waarschuwing.
ECLI:NL:TGZREIN:2014:8 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Eindhoven 12222
Klager verwijt verweerder dat hij een verkeerde diagnose heeft gesteld en een te zware behandeling heeft toegepast. Verder weigert verweerder medische gegevens op te sturen. Bij de tweede behandeling ging het veel beter; daarover heeft klager geen klachten.
ECLI:NL:TGZREIN:2014:7 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Eindhoven 1356a
De klacht betreft het onder verantwoordelijkheid van verweerder doen rapporteren van apert onjuiste feiten.
ECLI:NL:TGZRZWO:2014:7 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Zwolle 170/2012
Klacht tegen internist. Patiënte heeft aanhoudende drukpijn en gynaecoloog kon hier geen verklaring voor geven. Zij wordt door huisarts doorverwezen naar verweerder. Het college is van dat van verweerder, mede gelet op de voorgeschiedenis van patiënte ( twee maal carcinoom), verwacht had mogen worden dat hij nader onderzoek zou doen.Klacht gegrond. Waarschuwing.
ECLI:NL:TGZRZWO:2014:2 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Zwolle 020 t/m 024/2013
Klacht tegen verpleegkundige, voorzitter van de Raad van Bestuur van het ziekenhuis waar een disfunctionerende, aan medicijnen verslaafde neuroloog werkzaam was. Het klachtonderdeel dat erop ziet dat verweerder aan de IGZ heeft laten weten dat er geen sprake was van onverantwoorde zorg is gegrond. Berisping.
ECLI:NL:TGZREIN:2014:13 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Eindhoven 1339a
Klaagster verwijt verweerder dat hij:
a. Onvoldoende informatie heeft gegeven voorafgaande aan de OMG-behandelingen;
b. Niet medisch geïndiceerde OMG behandelingen is gestart;
c. Het medisch dossier achteraf zodanig heeft gemanipuleerd dat hij deze behandelingen toch medisch geïndiceerd kon verantwoorden;
d. De behandelingen niet op de juiste wijze heeft verricht, volgens het Beroepsprofiel arts OrthoManuele geneeskunde;
e. Tijdens de behandelrelatie een liefdesrelatie met haar is aangegaan die resulteerde in seks met haar;
f. Hij in zijn rol als huisarts en OMG-arts misbruik heeft gemaakt van zijn behandelpositie en onbeschaamd gebruik heeft gemaakt van haar kwetsbaarheid en afhankelijkheidspositie ten opzichte van hem.
ECLI:NL:TGZREIN:2014:12 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Eindhoven 1378
Verweerder heeft, zonder klaagsters toestemming, informatie verstrekt aan de Raad voor de Kinderbescherming. Daarover heeft klaagster verweerder aangesproken die zich daarvoor heeft verontschuldigd. Een jaar later heeft verweerder weer zonder toestemming van klaagster informatie gegeven, dit keer aan het AMK. Hij heeft daarbij niet over medische zaken gesproken betreffende de zoon van klaagster, maar hij heeft persoonlijke uitlatingen over klaagster gedaan. Daarna heeft verweerder in een gesprek aangegeven niets voor klaagster en de kinderen te willen doen. Na drie of vier minuten is klaagster de praktijk uitgezet. Verweerder heeft klaagster onbeschoft behandeld. Verweerder heeft altijd de ex-partner van klaagster gesteund en heeft haar en de kinderen nooit de zorg gegeven die zij als slachtoffers nodig hadden. Hij heeft zelfs de ex-partner aangemoedigd om een rechtszaak tegen klaagster te starten.Verweerder heeft zijn persoonlijke vete jegens klaagster misbruikt om haar en haar kinderen schade te berokkenen. Hij heeft klaagster en haar gezin ernstige schade berokkend.
ECLI:NL:TGZRSGR:2014:9 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag 2012-182c
Klacht ouders baby tegen verpleegkundige. Interpretatiefout bij toediening medicatie. Klacht gegrond. Berisping. Klachten over onderbezetting afdeling, structurele tekortkoming en bejegening afgewezen. Behandeling klacht over alcohollucht na eerdere intrekking en latere handhaving gestaakt.
ECLI:NL:TGZRSGR:2014:10 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag 2012-182d
Klacht ouders baby tegen verpleegkundige. Interpretatiefout bij controle toediening medicatie door collega. Klacht gegrond. Berisping. Klachten over onderbezetting afdeling en structurele tekortkoming afgewezen. Behandeling klacht over bejegening na intrekking gestaakt.
ECLI:NL:TGZRAMS:2014:5 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Amsterdam 2013/223
Klager is de vader van een minderjarige dochter. Klager verwijt de kinderuroloog onzorgvuldig te hebben gehandeld door zonder zijn medeweten en toestemming zijn dochter lichamelijk te onderzoeken op sporen van vermeende ontucht naar aanleiding van een verzoek daartoe van klagers ex- echtgenote. Waarschuwing.
ECLI:NL:TGZREIN:2014:15 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Eindhoven 13180a
Klager verwijt de cardioloog dat hij hem niet voorafgaand aan de toediening van het medicijn amiodarone de wezenlijke informatie heeft gegeven over de aan het voorgeschreven medicijngebruik van amiodarone verbonden risico’s zoals fotosensitiviteit. Verweerder heeft klager evenmin geïnformeerd over mogelijke alternatieven voor amiodarone.Waarschuwing.
ECLI:NL:TGZREIN:2014:22 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Eindhoven 13157
Klaagster, een forensisch psychiatrisch centrum, verwijt een bij haar voormalig werkzame verpleegkundige dathij het beroepsgeheim veelvuldig heeft geschonden en dat hij in strijd met de bij klaagster geldende protocollen heeft gehandeld door:- vertrouwelijke patiëntengegevens te verstrekken aan het Adviespunt Klokkenluiders;- een misstandmelding met daarin vertrouwelijke patiëntengegevens rond te sturen naar in elk geval 18 medewerkers die niet (steevast) rechtstreeks betrokken waren bij de behandeling van die patiënten;- onderdelen uit patiëntdossiers naar zijn e-mailadres weg te sluizen.Waarschuwing.
ECLI:NL:TGZRSGR:2014:11 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag 2012-169b
Klager kan zich niet verenigen met de wijze, waarop de psychiater het Pro Justitia rapport tot stand heeft gebracht. Ook verwijt klager de psychiater dat hij klager geen inzage heeft gegeven in het conceptrapport. Het college is van oordeel dat in het rapport zelf voldoende duidelijk is gemaakt op grond van welke door de rapporteurs individueel gedane bevindingen de aan hen gestelde vragen zijn beantwoord. Ter zake van een gewraakte passage kan niet worden gesproken van vooringenomenheid. Een aantal diagnostische conclusies is evenwel onvoldoende onderbouwd, waarbij in het midden wordt gelaten of de conclusies juist of onjuist zijn. Ten aanzien van het verwijt dat geen inzage is gegeven in het conceptrapport zijn de standpunten verdeeld. Waarschuwing. Kenmerk: onjuist rapport/verklaring
ECLI:NL:TGZREIN:2014:26 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Eindhoven 1347
Klaagster verwijt verweerder dat hij eenzelfde ziekteoorzaak niet heeft erkend en besluiten heeft genomen met verstrekkende gevolgen zonder daarbij informatie van de behandelende sector af te wachten. Verweerder heeft deze informatie enkel in zijn eigen belang geïnterpreteerd. Feiten in het dossier zijn geïnterpreteerd, gemanipuleerd en genegeerd. Verder rekent klaagster verweerder aan dat hij belastende aantekeningen in het UWV-dossier heeft gemaakt op een moment dat hij in verband met het aangetekende bezwaar reeds niet meer de behandelaar van de casus van klaagster was.
ECLI:NL:TGZRGRO:2014:1 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Groningen 2012-169a
Klager kan zich niet verenigen met de wijze, waarop de arts het Pro Justitia rapport tot stand heeft gebracht. Ook verwijt klager de arts dat hij klager geen inzage heeft gegeven in het conceptrapport. Het college is van oordeel dat in het rapport zelf voldoende duidelijk is gemaakt op grond van welke door de rapporteurs individueel gedane bevindingen de aan hen gestelde vragen zijn beantwoord. Ter zake van een gewraakte passage kan niet worden gesproken van vooringenomenheid. Een aantal diagnostische conclusies is evenwel onvoldoende onderbouwd, waarbij in het midden wordt gelaten of de conclusies juist of onjuist zijn. Ten aanzien van het verwijt dat geen inzage is gegeven in het conceptrapport zijn de standpunten verdeeld. Waarschuwing.
ECLI:NL:TGZREIN:2014:30 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Eindhoven 13173
De klacht kan, zoals ter zitting toegelicht,als volgt worden begrepen:
a. Verweerder heeft een onjuiste diagnose (Alzheimer) gesteld.
b. Verweerder heeft ten onrechte klager vijf jaren medicatie voorgeschreven en de diagnose eerst na onderzoek door de universiteit na vijf jaren bijgesteld.
c. Het bijstellen van de diagnose is niet uitgelegd; in het gesprek van 21 januari 2009 heeft verweerder niet gezegd dat hij zijn diagnose bijgesteld had.Klager heeft steeds begrepen dat bij hem de diagnose Alzheimer was gesteld. Klacht deelsgegrond. Waarschuwing.
ECLI:NL:TGZRSGR:2014:13 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag 2012-139b
Klaagster verwijt de kaakchirurg dat hij klaagster geen informatie heeft verstrekt voorafgaand aan de behandeling (hij sprak Duits), geen gedegen onderzoek heeft verricht en ook geen goede adviezen heeft gegeven over eventuele complicaties na de operatie of enige medicatie meegegeven. Het college oordeelt dat in de tandheelkundige patiëntenkaart nagenoeg niets is vermeld, hetgeen al een ernstig verwijt aan het adres van de kaakchirurg is. Bovendien is er geen schriftelijke verwijzing aanwezig. De behandelingen zijn tandheelkundig-technisch gezien op zich juist uitgevoerd, maar er is niet gebleken van enig eigen onderzoek en ook de informatievoorziening na de behandeling was onder de maat. Berisping.
Als tweede geplaatst bij aanbesteding EMA
Gerecht EU 29 januari 2014, zaak T-158/12 (European Dynamics Belgium e.a. / EMA) - dossier
Enerzijds, nietigverklaring van het besluit van het Europees Geneesmiddelenbureau van 31 januari 2012 in het kader van aanbestedingsprocedure EMA/2011/17/ICT voor externe dienstverleners voor softwaretoepassingen om de inschrijving van verzoeksters als tweede te plaatsen voor de gunning van de overeenkomst voor perceel 1 volgens het cascadesysteem en, anderzijds, een vordering tot schadevergoeding. Het beroep wordt verworpen. (Voorlopig) enkel in het Frans/Grieks beschikbaar: hier
Leuproreline bevattend geneesmiddel niet uitwisselbaar
Rechtbank Zwolle-Lelystad 29 augustus 2012, ECLI:NL:RBZLY:2012:1648, (Abbot B.V. tegen Sandoz B.V.)
Zie eerder LS&R 795. Vordering op grond van misleiding in de zin van de artikelen 6:194 en 6:194a BW, zoals verder uitgewerkt in de artikelen 4.3, 5.3, en 5.8 van de Gedragscode, omdat Leuproreline Sandoz geen generiek geneesmiddel is en het noodzakelijke bewijs van de gestelde therapeutische uitwisselbaarheid tussen Leuproreline Sandoz en Lucrin ontbreekt.
Abbott en Sandoz brengen beiden Leuproreline bevattende geneesmiddelen op de markt. Abbott vordert een verklaring voor recht dat de reclame-uitingen van Sandoz inhoudende dat de geneesmiddelen Leuproreline Sandoz generieke geneesmiddelen zijn van één of meer van de leuproreline bevattende geneesmiddelen waarvoor Abbott handelsvergunningen heeft, en/of therapeutisch uitwisselbaar zijn misleidend zijn in de zin van de artikelen 6:194 en 6:194a BW (en artikelen 4.3, 5.3, en 5.8 van de Gedragscode). Sandoz wordt verboden enige andere mededeling te doen daaromtrent.
Misleidende reclame:
4.2.1 De te beantwoorden rechtsvraag is of Sandoz jegens Abbott onrechtmatig heeft gehandeld door in haar reclame-uitingen aan apothekers en urologen te stellen dat Leuproreline Sandoz generiek is aan en therapeutisch uitwisselbaar met Lucrin. De rechtbank is van oordeel dat die reclame-uitingen van Sandoz misleidend en daarmee onrechtmatig zijn en beantwoordt die vraag daarom bevestigend.[..]
Generiek:
4.3.10. Door de term generiek ook in andere zin te gebruiken, zoals Sandoz heeft gedaan, kan verwarring ontstaan tussen Leuproreline Sandoz en Lucrin. De apothekers en artsen tot wie de reclame-uitingen zijn gericht, zouden immers kunnen veronderstellen dat Leuproreline Sandoz een generiek geneesmiddel is als bedoeld in artikel 10, tweede lid, van de Richtlijn en artikel 1, aanhef en onder q van de Gnw. Het gevaar voor verwarring is bij apothekers met name groot omdat in de Handleiding de definitie van generiek wordt gehanteerd uit de Richtlijn en de Gnw.
4.3.11.Leuproreline Sandoz kan, anders dan Sandoz betoogt, ook niet worden gelijkgesteld met een generiek geneesmiddel omdat het onderling uitwisselbaar is met Lucrin. Dat is immers niet het geval; Leuproreline Sandoz is alleen geïndiceerd voor de behandeling van gemetastaseerd prostaat carcinoma waarbij suppressie van de testosteronproductie gewenst is, terwijl Lucrin is geregistreerd voor meerdere indicaties. Om die reden mag in vergelijkende reclame evenmin worden gesteld dat Leuproreline Sandoz en Lucrin substitueerbaar zijn.
Therapeutisch uitwisselbaar:
4.4.6. Uit het voorgaande vloeit voort dat Sandoz zich voor haar claim van therapeutische uitwisselbaarheid niet kan beroepen op studies die gebruikt zijn in de procedures die hebben geleid tot het verkrijgen van de handelsvergunningen. Die studies zijn immers niet in een peer-reviewed tijdschrift gepubliceerd, maar worden slechts op aanvraag door Sandoz beschikbaar gesteld.
4.4.7.Nu Sandoz ter onderbouwing van haar claim slechts verwijst naar “data on file”, heeft zij haar vergelijkende claims van therapeutische uitwisselbaarheid niet onderbouwd overeenkomstig de Gedragscode en de Richtlijnen
4.4.8.Gelet op het voorgaande komt, anders dan Sandoz betoogt, aan het FK wat betreft de therapeutische uitwisselbaarheid geen betekenis toe.
4.4.9.Het door Sandoz eerst bij brief van 3 april 2012 overgelegde artikel uit het peer-reviewed tijdschrift kan - wat er ook zij van de (betwiste) kwaliteit van dat artikel en het daarin beschreven onderzoek - aan het vorenstaande niet afdoen, omdat de onderbouwing van de claim (met objectieve en voor de arts verifieerbare gegevens en verwijzingen) uit de reclame-uiting moet blijken en niet achteraf geconstrueerd mag worden.
Conclusie:
4.5.1. Uit het voorgaande vloeit voort dat de gevorderde verklaring voor recht dat de reclame-uitingen van Sandoz, inhoudende dat Leuproreline Sandoz generiek is aan of therapeutisch uitwisselbaar is met één of meer van de leuproreline bevattende geneesmiddelen waarvoor Abbott handelsvergunningen heeft, misleidend zijn in de zin van de artikelen 6:194 en 6:194a van het BW, zoals verder uitgewerkt in de artikelen 4.3, 5.3, en 5.8 van de Gedragscode, voor toewijzing in aanmerking komt.
4.5.4. Nu Sandoz niet heeft aangevoerd zich in de toekomst te zullen onthouden van reclame-uitingen, vloeit uit het voorgaande voort dat het gevorderde verbod mededelingen te doen waarin de indruk wordt gewekt dat Leuproreline Sandoz generieke geneesmiddelen zijn en/of therapeutisch equivalent en/of therapeutisch uitwisselbaar en/of substitueerbaar zijn aan of met één of meer van de leuproreline bevattende geneesmiddelen waarvoor Abbott handelsvergunningen heeft, voor toewijzing in aanmerking komt.
CGR-verzoek niet-ontvankelijk
CGR 11 december 2013, AA13.100
Advies op de voet van artikel 59 van het Reglement van de Codecommissie en de Commissie van Beroep van de Stichting CGR. Verzoek niet-ontvankelijk. Adviesoordeel over het geven en ontvangen van geschenken volgens de huidige Gedragscode en de geldende Uitwerking Normen gunstbetoon van de artikelen 12, 13, 16 tot en met 22 van de Gedragscode Geneesmiddelenreclame en voor wijzigingen die ingaan per 1 januari 2014. Het laatste in het licht van de EFPIA Gedragscode.
Verzoek stuit af. Geen vraag ziet toe op een daadwerkelijk (voorgenomen) handelen van [X] met betrekking tot één of meer geschenken aan één of meer beroepsbeoefenaren. Bovendien leent de adviesprocedure zich niet tot diepgaand materieel onderzoek gezien de veelheid uiteenlopende vragen. Indien verzoek wel ontvankelijk is, wordt het niet in behandeling genomen op grond van artikel 62 lid 1 van het Reglement van de Codecommissie.
Vragen aan HvJ EU: Kan een ABC worden afgegeven bij een covalente (moleculaire) binding
Prejudiciële vragen HvJ EU 2 december 2013, zaak C-631/13 (Forsgren tegen Österreichische Patentamt)
Octrooirecht. ABC. Verzoeker Arne Forsgren heeft een ABC aangevraagd hetgeen in beroep door het Oostenrijkse Patentamt bij besluit van 9 oktober 2012 is geweigerd. Het gaat om het middel Synflorix, dat de werkzame stof proteïne D bevat, waarvoor verzoeker op 30 maart 2009 een vergunning voor het in de handel brengen heeft gekregen.
In dit geval is het probleem dat de werkzame stof niet als zodanig in het geneesmiddel zit, maar in covalente (moleculaire) binding met andere stoffen. Synflorix behoort volgens de beschrijving, die deel uitmaakt van de vergunning, tot de farmaceutische groep van de pneumokokkenvaccins. Maar het middel werkt alleen tegen bepaalde pneumokokken. De proteíne D is slechts een hulpstof. Een ABC kan alleen worden afgegeven voor werkzame stoffen (Vo. 469/2009). De kamer van beroep van het octrooibureau bevestigt de uitspraak van het Patentbureau. Proteïne D is weliswaar een werkzame stof maar in synflorix is het niet als zodanig opgenomen (want covalent).
De verwijzende Oostenrijkse rechter moet een beslissing nemen, want verzoeker volhardt in zijn aanvraag voor een ABC. Ondanks de uitspraken in de zaken Medeva en Georgetown [IEF 10555] blijft het probleem van de covalente bindingen nog onopgelost. Hij legt dan ook de volgende vragen voor aan het HvJEU:
1. Kan overeenkomstig de artikelen 1, sub b, en 3, sub a en b, van verordening (EG) nr. 469/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 6 mei 2009 betreffende het aanvullende beschermingscertificaat voor geneesmiddelen, wanneer is voldaan aan de overige voorwaarden, een beschermingscertificaat voor een door een basisoctrooi beschermde werkzame stof (in casu: proteïne D) worden afgegeven wanneer deze werkzame stof in covalente (moleculaire) binding met andere werkzame stoffen in het geneesmiddel (in casu: Synflorix) is opgenomen, maar toch haar eigen werking behoudt?
2. Indien de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord:
2.1. Kan overeenkomstig artikel 3, sub a en b, van verordening (EG) nr. 469/2009 een beschermingscertificaat voor de door het basisoctrooi beschermde stof (in casu: proteïne D) worden afgegeven wanneer deze stof een eigen therapeutische werking heeft (in casu als vaccin tegen Haemophilus influenzae-bacteriën), maar de vergunning voor het geneesmiddel geen betrekking heeft op deze werking?
2.2. Kan overeenkomstig artikel 3, sub a en b, van verordening (EG) nr. 469/2009 een beschermingscertificaat voor de door het basisoctrooi beschermde stof (in casu: proteïne D) worden afgegeven wanneer deze stof in de vergunning als „drager” voor de eigenlijke werkzame stof (in casu: pneumokokkenpolysaccharide) wordt aangeduid, zij als „adjuvans” de werking van deze stof versterkt, maar deze werking in de vergunning voor het geneesmiddel niet uitdrukkelijk wordt vermeld?
Hoofdbrekens over migrainecommercial
Marloes Meddens-Bakker, Hoofdbrekens over migrainecommercial, Noot bij College van Beroep van de Reclame Code Commissie, 19 juni 2013, nr. 2013/00073, gepubliceerd in IER 2013/64, p. 498-502.
Bijdrage ingezonden door Marloes Meddens-Bakker, The Law Factor.
Op 19 juni 2013 deed het College van Beroep van de Reclame Code Commissie uitspraak over de toelaatbaarheid van een radiocommercial over migraine [Reclameboek RB 1808]. De uitspraak geeft aanleiding tot nadere beschouwing van een aantal aspecten, zoals de vraag aan welke regels de Reclame Code Commissie toetst en wat precies het object van die toets is, met name wanneer in een bepaalde uiting naar aanvullende informatie wordt verwezen. Daarnaast gaat dit artikel kort in op het onderscheid tussen reclame voor en informatie over geneesmiddelen, waarbij ook een vergelijking met de zogenaamde ‘symptoomreclame’ aan bod komt.
(...)
Het maken van ontoelaatbare reclame voor receptgeneesmiddelen zou door de RCC in strijd moeten worden geacht met artikel 4a van de CPG, in plaats van (of in ieder geval: naast) strijd met artikel 2 NRC jo. artikel 85 Gw. Niet zozeer vanwege de formele conclusie (‘strijd met welk artikel?’) maar vanwege het beoordelingskader dat aan die conclusie voorafgaat. Sinds de opname van de CPG als bijzondere reclamecode in de NRC zou de RCC immers iedere vorm van (mogelijke) geneesmiddelenreclame moeten toetsen aan deze bijzondere reclamecode, zodat de beoogde meer uniforme lijn van beoordeling tussen de Keuringsraad en de RCC ook daadwerkelijk wordt bereikt. Daar gaf deze zaak nog maar weinig blijk van.
Marloes Meddens-Bakker
Tussenarrest over onrechtmatigheid van NZa beleidsregel dure geneesmiddelen
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 12 november 2013, ECLI:NL:GHARL:2013:8561 (Merck tegen NZa)Tussenarrest. Beleidsregel dure geneesmiddelen (dossier) , zoals gewijzigd bij besluit van 30 maart 2010 (Beleidsregel CI-1135); vordering tot verklaring voor recht dat vaststelling substitutiefactor in die beleidsregel onrechtmatig is, tot buiten werkingstelling van die beleidsregel voor zover het om die substitutiefactor gaat en tot schadevergoeding. Het hof zal partijen toelaten tot het gelijktijdig nemen van een akte zoals onder 4.10 en 4.14 (NZa) en onder 4.13/16 (Merck) is overwogen. De andere partij zal op die akte bij antwoordakte mogen reageren.
Gelijkheidsbeginsel
4.10
Merck heeft in verband met de gestelde onrechtmatigheid van de beleidsregel mede een beroep gedaan op het gelijkheidsbeginsel. Zij heeft daartoe verwezen naar de eerdere besluitvorming van de NZa over de vraag of een substitutiefactor diende te worden vastgesteld voor de compensatie van caspofungine en anidulafungine, twee geneesmiddelen waarover het College van zorgverzekeringen (CVZ) advies aan de NZa had uitgebracht, erop neerkomende dat beide geneesmiddelen een gelijke therapeutische waarde hebben (zie productie 6 van Merck). Niettemin besloot de NZa toen, aldus Merck, geen substitutiefactor vast te stellen omdat
‘het verschil in kostenprognoses van de betreffende producten te klein was om de substitutiebepaling zinvol te kunnen toepassen’,
De NZa heeft het beroep op het gelijkheidsbeginsel van Merck bestreden. Naar haar mening geldt voor Vectibix en Erbitux, in tegenstelling tot de hiervoor genoemde fungines, juist dat het verschil in kostenprognoses een zinvolle toepassing van de substitutiebepaling indiceert.
Ter gelegenheid van de pleidooien heeft Merck voorgerekend dat het prijsverschil tussen de behandeling met de onderscheiden fungines € 348,-- bedroeg, neerkomend op een percentueel prijsverschil van 5%. Het percentueel prijsverschil tussen Erbitux en Vectibix berekende Merck, uitgaande van het door het CVZ vastgestelde (door Merck bestreden; zie hierna onder 4.13) aantal behandelingen, op 7,75%. Daartegenover heeft de NZa naar voren gebracht dat het percentueel prijsverschil wel beperkt kan zijn, maar dat bij vergelijking van de verschillen in de prijzen als zodanig een heel ander beeld ontstaat: terwijl het prijsverschil voor een behandeling met de onderscheiden fungines ligt op € 348,--, komt het prijsverschil tussen een behandeling met Erbutix en Vectibix vele malen hoger uit.
Uit de door partijen in het geding gebrachte gegevens (zie bijvoorbeeld tabel 1 in de memorie van grieven) is af te leiden, dat het prijsverschil tussen een behandeling met Erbutix en Vectibix inderdaad groter is dan het genoemde prijsverschil voor een behandeling met de onderscheiden fungines. Het hof zal de NZa in de gelegenheid stellen dat verschil bij akte nader te preciseren en toe te lichten waarom dit de toepassing van de substitutiebepaling, anders dan in het geval van de fungines, rechtvaardigt. Merck zal daarop bij antwoordakte mogen reageren.
4.13
Merck heeft aangevoerd dat de prijzen sinds het moment dat de producten op de beleidsregel staan, wel degelijk zijn gewijzigd, zelfs in die mate dat de behandeling met Vectibix duurder was dan die met Erbitux. Ook de NZa moet, aldus Merck, hebben geweten dat ten minste tweemaal per jaar prijzen (kunnen) worden aangepast als gevolg van toepassing van de Wet geneesmiddelenprijzen. Zij heeft de NZa daarop, zo blijkt uit haar productie 7 onder 4 en 5, ook gewezen. Deze heeft daarop, zo blijkt ook uit haar reactie op bedoelde brief van Merck (productie 8 van Merck) evenwel geen acht geslagen. Ter gelegenheid van de pleidooien in hoger beroep heeft Merck, zoals hiervoor onder 2.1 reeds werd overwogen, door aanhechting daarvan aan haar pleitnotities, grafieken overgelegd om bedoelde prijsfluctuaties aan te tonen. Deze vormden, aldus Merck, wat betreft de eerst weergegeven momenten een grafische weergave van met name productie 4 van de NZa en werden overigens gebaseerd op openbare stukken (publicaties in de Staatscourant). Nu de NZa tegen aanhechting van die grafieken aan de pleitnota als te laat overgelegd primair bezwaar maakte en Merck zelf in het verloop van de pleidooien heeft meegedeeld dat deze in zoverre onjuist zijn, dat in de grafieken punten die prijsverhogingen weergeven ten onrechte zijn verbonden, zal het hof deze (versie van de) grafieken buiten beschouwing laten. Vanwege het belang ervan voor de beoordeling van deze zaak zal het hof Merck in de gelegenheid stellen bij akte juiste grafieken van bedoelde gegevens over te leggen, dit voor een volledig overzicht over de periode van 2009 tot 2013. De NZa zal daarop bij antwoordakte mogen reageren.
4.14
Bij de berekening van de substitutiefactor is volgens Merck ten onrechte uitgegaan van een gemiddeld aantal toedieningen van acht bij de behandeling met Vectibix. In plaats daarvan had, naar zij aanvoert, met een gemiddeld aantal van – ten pleidooie ten minste –
tien toedieningen met Vectibix moeten worden gerekend. Merck heeft zich daartoe onder meer op de vergunningaanvrage van de producent, die uitgaat van een gemiddelde van
tien toedieningen, op literatuur en op enkele case reports beroepen. De NZa heeft het op het farmacotherapeutisch rapport panitumumab gebaseerde advies van het CVZ (productie 1 van de NZa) daartegenover gesteld en de representativiteit van met name de case reports in twijfel getrokken.
Naar het hof begrijpt is het farmacotherapeutisch rapport panitumumab opgesteld in verband met de opname van die stof op de van de beleidsregel deeluitmakende stofnamenlijst met ingang van 1 januari 2008. In de van dat rapport deeluitmakende kostenprognose staat onder 2.3 vermeld:
‘Panitumumab wordt toegediend als monotherapie eenmaal per twee weken. De aanbevolen dosering is 6 mg/kg lichaamsgewicht. Volgens de aanvragende partij bedraagt het aantal toedieningen 10. In het klinische onderzoeksrapport van studie 20020408 wordt een gemiddeld aantal toedieningen van 8.0 waargenomen en in de EPAR een gemiddelde van 7.7. Voor deze kostenprognose zal worden uitgegaan van een gemiddelde van 8 toedieningen.’
In verband met het gebruik van die gegevens voor de vaststelling van een substitutiefactor, waarbij het aankomt op het prijsverschil tussen twee behandelmethodes, krijgen deze gegevens een extra dimensie: deze zijn dan immers tevens van groot belang voor de positie van (de fabrikant van) de behandelmethode waarmee vergelijking plaatsvindt, in dit geval de behandelmethode met Erbitux van Merck. Naar ter gelegenheid van de pleidooien werd vastgesteld, is Merck in verband met de vaststelling van de substitutiefactor door de NZa niet geconsulteerd. Mede in het licht van voorgaande acht het hof relevant dat de vergunningaanvrager, zoals Merck heeft aangevoerd en ook blijkt uit juist bedoelde kostenprognose, zelf uitging van de noodzaak van tien behandelingen, terwijl Merck voorafgaand aan de pleidooien gegevens in het geding heeft gebracht waaruit zou kunnen worden afgeleid dat van ten minste tien behandelingen zou moeten worden uitgegaan. Tegen die achtergrond acht het hof voor zijn beoordeling ter zake een nadere toelichting van de NZa op het aantal behandelingen met Vectibix van belang. Het hof zal de NZa tot het geven daarvan bij akte in de gelegenheid stellen. Merck zal daarop bij antwoordakte mogen reageren.
4.16
Zoals het hof hiervoor onder 4.9 heeft overwogen, staat het de NZa vrij, binnen de grenzen van de haar op basis van de WMG toekomende bevoegdheid tarieven voor bepaalde prestaties vast te stellen, ook beleidsregels vast te stellen. Dit neemt niet weg dat de NZa daarbij zorgvuldigheid en redelijkheid heeft te betrachten. Zij dient de verschillende bij haar besluitvorming betrokken belangen in ogenschouw te nemen en daaromtrent gegevens te vergaren. Dat in verband met de fixatie van de substitutiefactor voor vier jaar sprake is geweest van een zorgvuldige belangenafweging is door de NZa niet gesteld en is ook anderszins niet gebleken. Niet gesteld of gebleken is voorts dat de door de NZa geformuleerde belangen, als hiervoor onder 4.15 omschreven, niet evenzeer althans voldoende zouden worden gediend met vaststelling van de substitutiefactor voor kortere periodes van – bijvoorbeeld – één jaar, tegen welke periode Merck, naar zij tijdens de pleidooien desgevraagd meedeelde, geen bezwaar zou hebben gehad. Ook is zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet duidelijk waarom de systematiek van de beleidsregel ertoe zou verplichten de substitutiefactor voor vier jaar te fixeren. In verband met het door Merck gestelde disproportionele karakter van de fixatie van de substitutiefactor voor vier jaar komt het erop aan of juist is, zoals Merck stelt, dat er in de periode van vier jaar wel degelijk prijswijzigingen plaatsvinden. Ook voor de beoordeling van de onderhavige stellingname van Merck zijn dus van belang de door Merck bij akte over te leggen grafieken waarop de NZa bij antwoordakte zal mogen reageren (zie hiervoor onder 4.13). Alvorens ter zake definitief te oordelen, zal het hof de betreffende aktewisseling tussen partijen derhalve afwachten.
Schending van meldingsplicht verzekeringen
Hof Amsterdam 10 december 2013, ECLI:NL:GHAMS:2013:4562 (appellant tegen Europeesche Verzekering Maatschappij)Als randvermelding. Verzekeringsrecht. Insurance Passport for Students (IPS). Schadeuitkering ter zake kosten medische behandeling geweigerd. Bijzondere verplichting in geval van opname in het ziekenhuis.
In geval van opname in het ziekenhuis dient vooraf of zo dit onmogelijk is, binnen een week na opneming telefonisch contact te worden opgenomen met SOS International. Appellant verklaart: "Een mevrouw in het ziekenhuis zei, toen zij mijn verzekeringspasje zag: “ Ik ken deze verzekering niet”. Toen ging ze weg en kwam ze weer terug en zei: “Het is oke”. Ik ging er van uit dat die mevrouw met de verzekering had gebeld. Ik was er niet bij toen zij belde. Ik heb zelf niet gebeld met het SOS-nummer op de verzekeringspas.”
Hier is sprake van relevante schending door verzekerde van wettelijke en contractuele meldingsplicht? De grieven falen. Het hof bekrachtigt het vonnis waarvan beroep.
3.8.Ook in ander opzicht heeft [appellant] zich niet aan het bepaalde in laatstgenoemd artikellid gehouden. Daarin wordt namelijk aan de verzekerde tevens de verplichting opgelegd een zo volledig mogelijke opgave te verstrekken van de gebeurtenis die tot de schade heeft geleid en van de opgelopen schade. Zowel met het een als met het ander is [appellant] – zelfs tot en met de pleidooien in hoger beroep – in gebreke gebleven.
In de eerste plaats is omtrent de schadegebeurtenis – die inmiddels meer dan vijf jaar in het verleden ligt – in dit geding niet méér bekend geworden dan dat – althans volgens de stellingen van [appellant], zie ook de pleitnota in hoger beroep onder 13 - [appellant] de dupe is geworden van een uit de hand gelopen ruzie en daarbij een steekwond in de buik heeft opgelopen, waarna hij direct per ambulance naar het AMC is vervoerd en daar – naar hij stelt – voor die steekwond is behandeld. Waar het schade-incident zich heeft afgespeeld, met wie de gestelde ruzie is ontstaan, waar die ruzie over ging, wie [appellant] zou hebben (neer)gestoken en wie daar eventueel verder nog bij aanwezig zijn geweest is tot dusver door [appellant] nog niet meegedeeld. Uit de memorie van grieven ( toelichting op grief 3) en de pleitnota in hoger beroep onder 12 en 14 lijkt te kunnen worden afgeleid dat [appellant] wegens dit incident aangifte heeft gedaan bij de politie, maar nadere gegevens daarover, zoals wanneer en bij welke politiepost aangifte is gedaan, zijn door [appellant] niet verstrekt. Evenmin is een kopie van een aangifte bij de politie in dit geding overgelegd. Voorts heeft [appellant] geen nadere inlichtingen verstrekt over de behandeling (en) die hij in het AMC heeft ondergaan en omtrent de dag dat hij weer uit het ziekenhuis is ontslagen.
Weliswaar stelt [appellant] – memorie van grieven toelichting op grief 2 – dat hij zijn medisch dossier bij het AMC heeft opgevraagd en dat de desbetreffende machtiging later in de procedure zal worden overgelegd, maar bij gelegenheid van de pleidooien in hoger beroep is een dergelijke machtiging nog steeds niet getoond, zonder dat daar een aannemelijke verklaring voor is gegeven. [appellant] zelf is bij de pleidooien in hoger beroep niet verschenen. Er is evenmin een aannemelijke verklaring voor gegeven hoe het komt dat [appellant] – die blijkens de gedingstukken tenminste reeds sedert maart 2012 over rechtskundige bijstand beschikt - nog steeds geen volledige opheldering over de toedracht van het incident van februari 2008 heeft verstrekt, zo mogelijk mede onder overlegging van een kopie van zijn aangifte bij de politie, en omtrent zijn daarop gevolgde opname en behandeling in het AMC, met inbegrip van - met zijn machtiging – door het AMC verstrekte medische inlichtingen.
3.9. De volgende vraag luidt of door het bovenstaande Europeesche/ [geïntimeerde] in een redelijk belang zijn geschaad en deswege uitkering onder de verzekering mogen weigeren onder verwijzing van artikel A.7.6. van de polisvoorwaarden. Het hof beantwoordt die vraag, evenals de kantonrechter, bevestigend, mede gelet op het bepaalde in artikel 7: 941 lid 4 BW en artikel 7: 943 lid 2 BW. Europeesche/[geïntimeerde] zijn pas in een zeer laat stadium - namelijk pas na ongeveer anderhalf jaar – van de ziekenhuisopname in het AMC en de reden daarvan in kennis gesteld. Bovendien zijn zij - hoewel daaromtrent meermalen is verzocht – door [appellant] ook in hoger beroep nog steeds niet volledig en gedocumenteerd ingelicht over de toedracht van de schadegebeurtenis en de medische aspecten van de behandeling die [appellant] in het AMC heeft ondergaan. Dat – door toedoen van [appellant] – aanhoudend gebrek aan gegevens heeft het voor Europeesche/[geïntimeerde] niet mogelijk gemaakt en maakt het voor hen nog steeds onmogelijk – zoals zij ook hebben aangevoerd – te onderzoeken hoe de door [appellant] gestelde letselschade precies is ontstaan en welke de rol van [appellant] zelf daarbij is geweest, of de aan [appellant] toegebrachte schade wellicht op degeen die het letsel zou hebben toegebracht kan worden verhaald, alsmede of mogelijk op grond van de polisvoorwaarden een of meer uitsluitingen van toepassing zijn.