Loyaliteitsprogramma gezondheidsproducten: korting in natura uitgesloten voor diensten
Commissie GMH 24 februari 2014, Advies A 14.03 (toelaatbaarheid loyaliteitsprogramma's)
Gedragscode Medische Hulpmiddelen. Bedrijf X (hierna: X) is een leverancier van gezondheidszorgproducten en -diensten, waaronder medisch hulpmiddelen, aan medische en veterinaire praktijken. X wil een loyaliteitsprogramma introduceren. Dit programma komt erop neer dat de zorgprofessional een deel van de bij aankoop van medische producten bedongen korting niet in geld maar in punten ontvangt. Het aantal punten is afhankelijk van de omzet enerzijds en de loyaliteit anderzijds. Blijkens art. 6 lid 2 zijn bonussen en kortingen toegestaan, mits er sprake is van kortingen in geld of van korting in natura (waarbij die kortingen in natura branche-gerelateerde producten moeten betreffen). Het valt niet in te zien dat deze verruiming nog verder moet worden opgerekt door onder producten ook diensten te verstaan. Het aanbieden van training of ondersteuning kan dus niet worden gebracht onder de uitzondering van art. 6.
Het door X voorgelegde concept voor het loyaliteitsprogramma valt niet onder de uitzonderingsregeling voor bonussen en kortingen zoals bedoeld in artikel 6 GMH, met uitzondering van de mogelijkheid om gespaarde punten in te wisselen voor branche-gerelateerde producten voor zover aan de overige eisen van art. 6 GMH wordt voldaan.
Conclusie A-G over dienstenopdracht levering ziekenhuismaaltijden aan overheidsziekenhuis
Conclusie AG HvJ EU 27 februari 2014, zaak C-574/12 (Centro Hospitalar de Setúbal en SUCH) - dossierVerzoek om een prejudiciële beslissing door Supremo Tribunal Administrativo, Portugal. Uitlegging van richtlijn 2004/18/EG betreffende de coördinatie van de procedures voor het plaatsen van overheidsopdrachten voor werken, leveringen en diensten (PB L 134, blz. 114). Werkingssfeer. Dienstenopdracht voor de levering van ziekenhuismaaltijden die door een overheidsziekenhuis aan een vereniging zonder winstoogmerk wordt gegund. Advocaat-generaal concludeert als volgt:
Die für „In‑house“‑Vergaben vorgesehene Ausnahme von der Anwendbarkeit der Unionsvorschriften über das öffentliche Auftragswesen ist nicht anwendbar, wenn der Auftragnehmer, an den der öffentliche Auftraggeber einen Auftrag direkt, ohne Durchführung eines öffentlichen Vergabeverfahrens, vergeben will, eine privatrechtliche Einrichtung ist, zu deren Mitgliedern – wenn auch zu einem geringeren Anteil – Stellen gehören, die private Interessen verkörpern. Das Vorliegen von Bestimmungen der Satzung dieser Einrichtung, die bestimmte Überwachungs‑ oder Aufsichtsbefugnisse den restlichen öffentlich‑rechtlichen Mitgliedern oder dem zuständigen Regierungsmitglied übertragen, erlaubt es in einem solchen Fall nicht, das Bestehen einer ähnlichen Kontrolle über diese Einrichtung, die eine Anwendung der „In‑house“‑Ausnahme rechtfertigen würde, zu bejahen.
Die beträchtliche Größe und die komplexe Struktur einer Einrichtung können Indizien sein, die im Rahmen einer umfassenden Betrachtung aller Umstände des Einzelfalls zu der Schlussfolgerung beitragen können, dass diese Einrichtung über einen Autonomiespielraum verfügt, der das Vorhandensein der ähnlichen Kontrolle ausschließt.
Die „In‑house“‑Ausnahme ist nicht anwendbar, wenn ein Auftragnehmer gemäß seiner Satzung nach den Regeln des Wettbewerbs Dienstleistungen bis zu einem Rechnungsbetrag von 20 % seines gesamten Jahresumsatzes im vorangegangenen Geschäftsjahr an öffentliche Einrichtungen, die nicht seine Mitglieder sind und an Private erbringen kann.
HvJ EU staat andere btw-tarieven voor taxi's en huurwagens voor ziekenvervoer toe
HvJ EU 27 februari 2014, gevoegde zaken C-454/12 en C-455/12 (Pro Med Logistik Pongratz) - dossier - persberichtVerzoek om een prejudiciële beslissing door Bundesfinanzhof, Duitsland. Uitlegging van artikel 98, lid 1, van BTW-richtlijnen, juncto bijlage III, categorie 5, bij die richtlijn, en artikel 12, lid 3, sub a, derde alinea, van de Zesde richtlijn (77/388/EEG) harmonisatie omzetbelastingrichtlijn. Gemeenschappelijk stelsel van BTW: uniforme grondslag (PB L 145, blz. 1), juncto bijlage H, categorie 5, bij die richtlijn, zoals gewijzigd – Neutraliteitsbeginsel – Wettelijke regeling van een lidstaat die bepaalt dat dienstverrichtingen die vanuit het oogpunt van de consument gelijk zijn en aan dezelfde behoeften voldoen, voor de btw verschillend moeten worden behandeld – Verschil in behandeling tussen ziekenvervoer per taxi en ziekenvervoer met een huurwagen met chauffeur. Het Hof verklaart voor recht:
1) Artikel 12, lid 3, sub a, derde alinea, van de Zesde richtlijn (77/388/EEG) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting – Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag, zoals gewijzigd bij richtlijn 2001/4/EG van de Raad van 19 januari 2001, gelezen in samenhang met bijlage H, categorie 5, en artikel 98, leden 1 en 2, van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde, gelezen in samenhang met bijlage III, punt 5, moeten gelet op het beginsel van fiscale neutraliteit aldus worden uitgelegd dat zij zich niet ertegen verzetten dat twee soorten vervoer van personen en de bagage die zij bij zich hebben in het buurtverkeer, te weten per taxi dan wel per huurwagen met chauffeur, aan verschillende tarieven van belasting over de toegevoegde waarde zijn onderworpen, te weten het verlaagde dan wel het normale tarief, voor zover wegens de verschillende wettelijke vereisten waaraan deze twee soorten vervoersdiensten zijn onderworpen, het vervoer van personen per taxi in het buurtverkeer een concreet en specifiek aspect vormt van de categorie vervoer van personen en de bagage die zij bij zich hebben, zoals bedoeld in categorie 5 respectievelijk punt 5 van deze bijlagen bij deze richtlijnen, en deze verschillen bovendien van doorslaggevend belang zijn wanneer de gemiddelde gebruiker beslist van de ene dan wel van de andere vervoersdienst gebruik te maken. Het is de taak van de nationale rechter om na te gaan of dat in de hoofdgedingen het geval is.
2) Daarentegen moeten artikel 12, lid 3, sub a, derde alinea, van de Zesde richtlijn (77/388), zoals gewijzigd bij richtlijn 2001/4, gelezen in samenhang met bijlage H, categorie 5, en artikel 98, leden 1en 2, van richtlijn 2006/112, gelezen in samenhang met bijlage III, punt 5, gelet op het beginsel van fiscale neutraliteit aldus worden uitgelegd dat zij zich ertegen verzetten dat twee soorten vervoer van personen en de bagage die zij bij zich hebben in het buurtverkeer, te weten per taxi dan wel per huurwagen met chauffeur, aan verschillende tarieven van belasting over de toegevoegde waarde zijn onderworpen wanneer krachtens een bijzondere overeenkomst die zonder onderscheid van toepassing is op de taxibedrijven en de ondernemingen voor autoverhuur met chauffeur die daarbij partij zijn, het vervoer van personen per taxi geen concreet en specifiek aspect vormt van het vervoer van personen en de bagage die zij bij zich hebben, en wanneer deze krachtens deze overeenkomst uitgeoefende activiteit wordt beschouwd als een dienst die uit het oogpunt van de gemiddelde gebruiker gelijkaardig is aan het vervoer van personen per huurwagen met chauffeur in het buurtverkeer, hetgeen de nationale rechter dient na te gaan.
Vlotte doorvoer generische geneesmiddelen door EU-Merkenverordening
Verordening tot wijziging van Verordening (EG) nr. 207/2009 van de Raad inzake het Gemeenschapsmerk (COM(2013)0161 – C7-0087/2013 – 2013/0088(COD)) en Richtlijn betreffende de aanpassing van het merkenrecht der lidstaten (COM(2013)0162 – C7-0088/2013 – 2013/0089(COD))
Afgelopen dinsdag zijn, in Straatsburg de Richtlijn betreffende de aanpassing van het merkenrecht van de lidstaten en de Verordening inzake het Gemeenschapsmerk aangenomen. Dit moet douane-autoriteiten meer bevoegdheden geven, de bescherming van het merk verbeteren, maar ook zorgen voor een vlotte doorvoer van generische geneesmiddelen.
Enkele citaten:
(18) Om de bescherming van het merk te verbeteren en de strijd tegen namaak daadwerkelijk te versterken, en onverminderd de WTO-regels, in het bijzonder artikel V van de GATT over vrijheid van doorvoer, moet de houder van een EU-merk derden kunnen verhinderen om waren in het douanegebied van de Unie binnen te brengen zonder dat deze in de vrije handel worden gebracht, wanneer deze waren uit derde landen afkomstig zijn en zonder toestemming een merk dragen dat in wezen gelijk is aan het voor deze waren ingeschreven EU-merk . Dit dient geen afbreuk te doen aan de vlotte doorvoer van generische geneesmiddelen, overeenkomstig de internationale verplichtingen van de Europese Unie, met name zoals weergegeven in de door de WTO-ministerconferentie op 14 november 2001 in Doha aangenomen verklaring over de TRIPs-Overeenkomst en de volksgezondheid.
(18 quater) De lidstaten nemen de juiste maatregelen om te zorgen voor een vlotte doorvoer van generieke geneesmiddelen. Daarom heeft de houder van een EU-merk niet het recht derden te verhinderen in het kader van commerciële activiteiten waren binnen te brengen in het douanegebied van de lidstaat op grond van een vermeende of feitelijke gelijkenis tussen de internationale generieke benaming (INN) voor het werkzame bestanddeel in het geneesmiddel en een ingeschreven merk.
(19) Om doelmatiger op te treden tegen het binnenbrengen van namaakgoederen , in het bijzonder wanneer deze goederen in kleine zendingen zoals omschreven in Verordening (EU) nr. 608/2013 over het internet worden verkocht, moet de houder van een geldig geregistreerd EU-merk het recht hebben de invoer van dergelijke goederen in de Unie te verbieden wanneer het alleen de verzender van de namaakwaren is die met commercieel oogmerk handelt . Wanneer dergelijke maatregelen worden genomen, moeten de lidstaten ervoor zorgen dat de personen of entiteiten die de goederen hebben besteld, worden geïnformeerd over de motieven voor die maatregelen, alsook over hun wettelijke rechten ten aanzien van de verzender
Geldigheidsduur van ABC ten hoogste 15 jaar na handelsvergunning
Beschikking HvJ EU 13 februari 2014, zaak C-555/13(Merck Canada tegen Accord Healthcare c.s.) - dossier
Prejudiciële vraag gesteld door Tribunal Arbitral necessário (Portugal). De maximum geldigheidsduur van uitsluitend recht middels ABC voor het product Montelukast natrium is ten hoogste 15 jaar na de eerste EU-handelsvergunning. Dat volgt uit artikel 13 Verordening (EG) nr. 469/2009 in samenhang gelezen met punt 9 van de considerans.
Het hof verklaart voor recht: Artikel 13 van ABC-verordening (EG), gelezen in samenhang met punt 9 van de considerans van deze verordening, moet aldus worden uitgelegd dat het eraan in de weg staat dat de houder van zowel een octrooi als een aanvullend beschermingscertificaat zich kan beroepen op de volledige overeenkomstig dat artikel 13 berekende geldigheidsduur van een dergelijk certificaat wanneer hij, ten gevolge van een dergelijke duur, voor een werkzame stof een uitsluitend recht zou genieten gedurende een periode van meer dan vijftien jaar vanaf de eerste vergunning voor het in de handel brengen in de Europese Unie van het geneesmiddel dat bestaat uit deze werkzame stof of deze werkzame stof bevat.
27 Het Hof is van oordeel dat dit in casu het geval is en dat, gelet op de thans gegeven beschikking, op het door de verwijzende rechter ingediende verzoek om een versnelde procedure geen uitspraak behoeft te worden gedaan (zie in die zin beschikking van 8 april 2008, Saint-Gobain Glass Deutschland/Commissie, C‑503/07 P, Jurispr. blz. I‑2217, punt 45). Het antwoord op de door het Tribunal Arbitral necessário gestelde vraag laat namelijk redelijkerwijs geen twijfel bestaan en kan bovendien duidelijk worden afgeleid uit de rechtspraak van het Hof, met name uit de beschikking van 14 november 2013, Astrazeneca (C‑617/12, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie).
28 Met zijn vraag wenst het Tribunal Arbitral necessário in wezen te vernemen of artikel 13 van verordening nr. 469/2009, gelezen in samenhang met punt 9 van de considerans van deze verordening, aldus moet worden uitgelegd dat het eraan in de weg staat dat de houder van zowel een octrooi als een certificaat zich kan beroepen op de volledige overeenkomstig dat artikel 13 berekende geldigheidsduur van dit certificaat wanneer hij ten gevolge van een dergelijke duur voor een werkzame stof een uitsluitend recht zou genieten gedurende een periode van meer dan vijftien jaar vanaf de afgifte van de eerste VHB in de Unie van het geneesmiddel dat bestaat uit deze werkzame stof of deze werkzame stof bevat.
Considerans 9:
De duur van de door het certificaat verleende bescherming moet zodanig worden vastgesteld dat daardoor voldoende effectieve bescherming mogelijk wordt. De houder, zowel van een octrooi als van een certificaat moet daartoe in aanmerking kunnen komen voor een uitsluitend recht van ten hoogste vijftien jaar in totaal vanaf de afgifte van de eerste vergunning voor het in de handel brengen van het betrokken geneesmiddel in de Gemeenschap.
Gestelde vraag:
„Moet artikel 13 van verordening nr. 469/2009 aldus worden uitgelegd dat het niet eraan in de weg staat dat krachtens een [certificaat] voor geneesmiddelen, de duur van het uitsluitende recht op het gebruik van een door een octrooi beschermde uitvinding meer dan vijftien jaar bedraagt vanaf de afgifte van de eerste [VHB] van het betrokken geneesmiddel in [de Unie] (zonder dat rekening wordt gehouden met de in genoemde artikel 13, lid 3, bedoelde verlenging)?”
Vragen aan HvJ EU: Lijst berugbetaalbare geneesmiddelen betwist
Prejudiciële vragen aan HvJ EU 4 oktober 2013, zaak C-691/13 (Laboratoires Servier) - dossier
Verzoek om prejudiciële beslissing van Raad van State, Frankrijk.
In Frankrijk zijn de voorwaarden voor vergoeding van door apothekers verstrekte geneesmiddelen in het wetboek sociale zekerheid opgenomen. Onder meer moeten deze medicijnen op een lijst voorkomen, de lijst van ‘terugbetaalbare geneesmiddelen’, die door de verantwoordelijke minister(s) wordt vastgesteld. Een daartoe aangestelde Commissie (de zogenaamde transparantiecommissie) adviseert de minister(s) welke middelen op de lijst komen, en de opname op de lijst kan enkel worden hernieuwd als het middel blijft voldoen aan de in de regelgeving gestelde voorwaarden. In mei 2011 brengt de transparantiecommissie een advies uit over een geneesmiddel protelos (tegen botontkalking) waarin terugbetaling wordt beperkt tot patiënten boven de 80 jaar. Dit advies wordt overgenomen. Verzoekster betwist de rechtmatigheid van dat besluit.
Zij meent dat de minister onvoldoende eigen onderzoek heeft gedaan om het besluit te kunnen nemen. Zij stelt dat het resultaat van het onderzoek niet volgt uit de stukken van het dossier. Zij wijst ook op artikel 6 van RL 89/105 waarin opgenomen dat een besluit om een geneesmiddel niet op te nemen gemotiveerd dient te zijn. In het onderhavige besluit is echter slechts een verwijzing naar het advies opgenomen.
De verwijzende Franse Raad van State gaat ervan uit dat RL 89/105 op deze kwestie van toepassing is, en vraagt zich af of de bepalingen uit RL 89/105 een verplichting tot motivering van de besluiten opleggen. Hij stelt het HvJEU de volgende vraag:
“Legt punt 2 van artikel 6 van richtlijn 89/105/EEG van de Raad van 21 december 1988 betreffende de doorzichtigheid van maatregelen ter regeling van de prijsstelling van geneesmiddelen voor menselijk gebruik en de opneming daarvan in de nationale stelsels van gezondheidszorg, een verplichting op tot motivering van het besluit houdende opneming of hernieuwing van de opneming op de lijst van geneesmiddelen die recht geven op terugbetaling door het ziekenfonds, welke besluiten – hetzij door de therapeutische indicaties die recht geven op terugbetaling te beperken ten opzichte van de aanvraag, hetzij door de terugbetaling afhankelijk te stellen van voorwaarden betreffende met name de hoedanigheid van de voorschrijvers, de organisatie van de zorg of de medische controle van patiënten, hetzij op geheel andere wijze – alleen een deel van de patiënten voor wie het geneesmiddel nuttig zou kunnen zijn, of uitsluitend in bepaalde omstandigheden, recht verlenen op terugbetaling door het ziekenfonds?”
Vragen aan HvJ EU: Misbruik bij BTW-teruggave ziekenhuis
Prejudiciële vragen aan HvJ EU 4 december 2013, zaak C-662/13 (Surgicare) - dossierPrejudicieel verzoek door Supremo Tribunal Administrativo, Portugal.
Belasting. BTW. Ziekenhuis. Verzoekster is eigenaar van een ziekenhuis inclusief grond. De exploitatie van het ziekenhuis is na de oplevering overgedragen, alsmede die van de bar en het restaurant van het ziekenhuis. In de overdrachtsovereenkomst is opgenomen dat verzoekster verplicht is alle noodzakelijke werkzaamheden uit te voeren met betrekking tot onderhoud, schoonmaken en dergelijke. Verzoekster heeft btw betaald over de voor de overdracht ontvangen bedragen. Deze btw, en ook die voor de tijdens de bouw geleverde diensten aan het ziekenhuis, trekt zij af.
Er komt een belastinginspecteur (verweerder) langs die concludeert dat verzoekster geen recht heeft op aftrek van btw voor de bouw en onderhoud van het ziekenhuis. Verzoekster ontvangt dan ook een naheffingsaanslag omdat verweerder van mening is dat verzoekster misbruik maakt van het recht op terugbetaling. De overdracht heeft namelijk plaatsgevonden aan een onderneming die tot dezelfde groep behoort en door dezelfde personen wordt bestuurd.
Maar verweerder maakt een procedurele fout (de bijzondere procedure van artikel 63 van het wetboek fiscaal procesrecht, die belastingplichtigen ook bijzondere garanties geeft) hetgeen tot gevolg heeft dat de naheffingsaanslagen onrechtmatig zijn en geen rechtsgevolg kunnen hebben.
De verwijzende Portugese rechter (hoogste administratieve Rb) heeft maar een korte vraag in deze zeer uitgebreide verwijzingsbeschikking. Indien het Hof antwoordt dat de procedure van artikel 63 dient te worden toegepast, moeten de aanslagen nietig worden verklaard, aangezien de procedure niet in acht is genomen. In het tegenovergestelde geval dient vervolgens op basis van de bewezen feiten en in overeenstemming met de rechtspraak van het Hof te worden nagegaan of er sprake is van misbruik:
“Moet de voorafgaande procedure die volgens het Portugese recht moet worden gevolgd wanneer sprake is van fiscaal misbruik, gelet op de communautaire oorsprong van de btw niet-toepasselijk worden geacht op btw-gebied wanneer de belastingadministratie vermoedt dat sprake is van misbruik dat erop gericht is teruggaaf van btw te verkrijgen?”
Deskundige: Artsen AMZ hebben gehandeld zoals verwacht
Hof 's-Hertogenbosch 18 februari 2014, ECLI:NL:GHSHE:2014:393 (Eiseres tegen Academisch Ziekenhuis Maastricht)Deskundigenonderzoek. Ziekenhuiszorg. Bij tussenarrest is professor Patka als deskundige benoemd ter beantwoording van vooraf vastgestelde vragen. Appellante legt het rapport van partijdeskundige over en verzoekt het hof daarvan kennis te nemen. Gelet op het feit dat in dit rapport een geheel andere conclusie naar voren komt, verzoekt zij het hof een derde deskundige te benoemen. Het hof passeert dit verzoek. Op grond van het deskundigenrapport is komen vast te staan dat de behandelend artsen op grond van de binnen de desbetreffende beroepsgroep geldende normen en gelet op de toenmalige stand van de wetenschap, hebben gehandeld als van redelijk bekwame en redelijk handelende vakgenoten mocht worden verwacht.
34.7. Het hof passeert het verzoek van [appellante] om het (concept)rapport van [partijdeskundige] van 30 oktober 2011 als partijrapport in aanmerking te nemen. [partijdeskundige] is in de onderhavige zaak vanwege een ongelukkige gang van zaken ontslagen van zijn opdracht als – gerechtelijk – deskundige. Het hof verwijst en persisteert bij hetgeen dienaangaande in het arrest van 8 mei 2012 is overwogen. Onder deze omstandigheden is inbreng van zijn rapport dat bovendien nog slechts een conceptrapport was en op onvolledige gegevens gebaseerd, als partijrapport niet aan de orde. Dat aan de onafhankelijkheid en partijdigheid van prof. [partijdeskundige] niet behoeft te worden getwijfeld, zoals [appellante] terecht opmerkt, doet daar niet aan af. Het hof beperkt zich hierna tot het beoordelen van de bezwaren van [appellante] tegen het rapport van prof. Patka van 30 juli 2013.
34.9. Het hof is van oordeel dat prof. Patka daarmee vraag 2 helder en duidelijk heeft beantwoord en dat ook voldoende inzichtelijk is hoe hij tot zijn conclusies is gekomen. Het hof acht zich op grond van dit rapport voldoende voorgelicht en ziet dan ook geen aanleiding voor benoeming van een andere, derde, deskundige. Het hof maakt de conclusies en de motivering van het rapport dan ook tot de zijne.
34.10. Dit betekent dat op grond van het deskundigenrapport thans is komen vast te staan dat de behandelend artsen van [appellante] in de periode van 29 mei tot 13 juni 1995, op grond van de binnen de desbetreffende beroepsgroep geldende normen en gelet op de toenmalige stand van de wetenschap, hebben gehandeld als van redelijk bekwame en redelijk handelende vakgenoten mocht worden verwacht.
34.11. Dit leidt ertoe dat de vorderingen van Van Broeck niet kunnen worden toegewezen nu de gestelde grondslag – een toerekenbare tekortkoming van het AZM – niet is komen vast te staan. Het vonnis van de rechtbank dient te worden bekrachtigd, zij het onder verbetering van gronden aangezien het hof anders dan de rechtbank heeft geoordeeld dat de vordering niet was verjaard.
Lees hier de uitspraak:
ECLI:NL:GHSHE:2014:393 (pdf)
ECLI:NL:GHSHE:2014:393 (link)
Gerede kans dat koortslipoctrooi wordt vernietigd
Vzr. Rechtbank Den Haag 13 februari 2014, KG ZA 13-1464 (Sirvis c.s. tegen Medical Brands)
Uitspraak ingezonden door Joke Bodewits, Hogan Lovells en Ard Ellens, Ellens & Van Essen.
Octrooirecht. Kans op gedeeltelijke vernietiging van octrooi in bodemprocedure. Servis adviseert bedrijven in de ontwikkeling en productie van cosmetica en gezondheidsproducten. Medical Brands ontwikkelt en distribueert medische producten (waaronder de "I say: Koortslip") en exploiteert IE-rechten. Sirvis is houdster van EP 2 316 415 voor een "Lip compositions comprising a zinc containing compound dissolved in a hydrophobic phase". Op basis van een eerder Duits octrooi en op basis van zijn algemene vakkennis zou de vakman begrijpen dat de maatregel voor het oplossen van zinkzout in een hydrofobe fase een gunstige werking heeft op de behandeling van een koortslip. Er is gerede kans dat de conclusies 1 t/m 15, met uitzondering van 6, door de bodemrechter zullen worden vernietigd.
4.6. Tussen partijen is niet in geschil dat het reeds lang voor de prioriteitsdatum bekend was dat zinkzouten, waaronder zink ricinoleaat, een gunstige werking hebben bij de behandeling van herpes labialis, in de volksmond: een koortslip. Ook zijn zij het erover eens dat DE 322 een pharmaceutische samenstelling openbaart in de vorm van een hydrofobe fase (p. 2, r.3 en conclusie 1: ‘einer hydrophoben Gelgrundlage’) die onder meer zink ricinoleaat bevat (zie p. 3, r. 26; p. 5, Beispiel 7, 9 en 11; vgl. 2.8.). Deze samenstelling wordt onder meer gebruikt voor de behandeling van een koortslip. Het debat spitst zich toe op de vraag of DE 322 aan de vakman ook de maatregel uit conclusie 1 openbaart dat zink ricinoleaat in de hydrofobe fase is opgelost. Volgens Sirvis c.s. is dat niet het geval omdat DE 332 niet expliciet een verwarmingsstap noemt.
4.7. Met Medical Brands c.s. wordt voorshands aangenomen dat de vakman de maatregel van het oplossen van een zinkzout in een hydrofobe fase uit de in 2.8. weergegeven passage uit DE 322 en op basis van zijn algemene vakkennis zou begrijpen. De publicatie beschrijft daar immers dat de samenstellingen volgens de uitvinding ‘an sich bekannter Weise’ worden bereid en dat ‘Diese konnen dann in für pharmazeutische Gele übliche Verpackungsmittel wie etwa Tuben, Tiegel oder Portionspackungen zur topischen Applikation abgefüllt werden’. Het is algemeen bekend bij de vakman dat viskeuze samenstellingen zoals die volgens DE 322 worden gemengd en in een tube worden gebracht bij een temperatuur waarbij zij vloeibaar genoeg zijn om afgevuld te kunnen worden. Conclusie 1 van DE 322 spreekt over het mengen en homogeniseren, terwijl bovendien de beschrijving aan de vakman leert dat ‘Der Wirkstoff bleibt über lange Lagerzeit hinweg suspendiert, ohne irreversibel zu sedimentieren, ohne zu verklumpen oder sich an den Gefäßwandungen niederzuschlagen’. Anders dan Sirvis c.s. meent, is dit een extra aanwijzing dat ten minste een deel van het zink ricinoleaat bij de bereiding in de hydrofobe fase zal zijn opgelost, hetgeen volgens de eigen stellingen van Sirvis c.s. zelfs al mogelijk zou zijn bij kamertemperatuur (vgl. productie 22 Sirvis c.s., p. 4 en productie 28 Sirvis c.s., p. 3).
4.8. Zelfs als dit anders zou zijn en DE 322 aan de vakman de maatregel dat zink ricinoleaat opgelost moet worden in de hydrofobe fase niet direct en ondubbelzinnig zou openbaren, dan is conclusie 1 van EP 415 niet inventief.
4.10. Bij die stand van zaken bestaat er naar voorlopig oordeel een gerede kans dat de conclusies 1 t/m 5 en 7 t/m 15 van het Nederlandse deel van EP 415 door de bodemrechter zullen worden vernietigd. Reeds om die reden wordt ook het inbreukverbod afgewezen, evenals de daarmee samenhangende nevenvorderingen. De serieuze gebreken die kleven aan het door Sirvis c.s. bijgebrachte bewijs van de gestelde inbreuk kunnen bij die stand van zaken onbesproken blijven.
MediRisk moet onderhandelen met curatoren RVP
Vzr. Rechtbank Midden-Nederland 12 februari 2014, ECLI:NL:RBMNE:2014:507 (Curatoren RVP e.a. tegen Medirisk)Ziekenhuis. Contracten. Verzekering. Na faillissement heeft Stichting Ruwaard Van Puttenziekenhuis een doorstart gemaakt onder de naam SMC. RVP had een verzekering afgesloten bij MediRisk ter afdekking van beroepsaansprakelijkheid. De curatoren van RVP vorderen dat aansprakelijkstellingen van na het faillissement van RVP in behandeling moeten worden genomen en een aanbod te doen voor een verzekering voor bestaande uitlooprisico. Sprake zou zijn van een doorlopende verzekering en contractsovername door SMC.
De primaire vordering wordt afgewezen. In de polis was opgenomen dat de verzekering eindigde op de dag waarop het faillissement werd uitgesproken. Niet is aannemelijk dat sprake is van een uitloopdekking of van het instemmen door MediRisk met het overnemen van de polis door SMC zonder premiebetaling voor het uitlooprisico. De subsidiaire vordering wordt toegewezen. Ten tijde van het uitspreken van het faillissement had MediRisk de curatoren moeten wijzen op het ontbreken van de uitloopdekking en een aanbod moeten doen die dekking te realiseren. MediRisk moet daartoe alsnog in onderhandeling treden.
4.6. Van belang is wel de vraag wat er gebeurd zou zijn indien de uitloopdekking wél zou zijn besproken rond de datum van het faillissement van het ziekenhuis. Ter gelegenheid van de mondelinge behandeling heeft MediRisk op vragen van de voorzieningenrechter geantwoord dat er (a) geen polissen zijn voor zorginstellingen zoals RVP waarop het uitlooprisico is meeverzekerd en dat (b) in alle gevallen waarin eerder entiteitswisselingen van zorginstellingen zijn opgetreden door bijvoorbeeld fusie, overname, verkoop of anderszins er in overleg tussen alle betrokkenen een oplossing voor het in- en uitlooprisico is gevonden, al dan niet aan de hand van de in de pleitnotities van MediRisk opgenomen richtlijnen van MediRisk voor het berekenen van premie voor uitloopdekking. Uit de ter zitting geciteerde tekst uit de handleiding Aansprakelijkheidsverzekering op basis van claims made uit juli 2010 van het Verbond van Verzekeraars blijkt ook wel dat dekking van het uitlooprisico het uitgangspunt is bij het beëindigen van een claims-made polis. In het onderhavige geval heeft zodanig overleg niet plaats gevonden. In eerste instantie omdat het tijdens het overleg over de doorstart en de in die periode te verlenen verzekeringsdekking niet ter sprake is gekomen, en in tweede instantie omdat MediRisk zich in een later stadium op het standpunt heeft gesteld daartoe niet bereid te zijn. Anders dan ten aanzien van de vraag of er – op welke grondslag dan ook – overeenstemming zou zijn bereikt tussen partijen over een doorlopen van de verzekering respectievelijk een vorm van contractsovername – die vraag wordt in dit kort geding ontkennend beantwoord – acht de voorzieningenrechter het, mede gelet op de contractuele verhouding waarin RVP en MediRisk tot elkaar stonden, voorshands op basis van hetgeen in dit kort geding is aangevoerd in strijd met de redelijkheid en billijkheid dat (a) MediRisk de curatoren niet direct na het uitspreken van het faillissement heeft geïnformeerd over het ontbreken van uitloopdekking, althans de visie van MediRisk daarop en (b) dat MediRisk zich ten opzichte van RVP in de correspondentie kort na het faillissement heeft beroepen op het ontbreken van uitloopdekking onder de polis nu ter zitting is gebleken dat deze omstandigheid eerder nooit een bezwaar is geweest voor het (onderhandelen over het) verlenen van uitloopdekking. De voorzieningenrechter acht het in aansluiting hierop voldoende aannemelijk dat de bodemrechter de omstandigheid dat MediRisk geweigerd heeft een aanbod te doen om de uitloopdekking te verzekeren in strijd zal achten met de redelijkheid en billijkheid. De omstandigheid dat de curatoren in de visie van MediRisk niet adequaat hebben gehandeld en volgens MediRisk meerdere beroepsfouten zouden hebben gemaakt bij het behandelen van dit aspect van het faillissement doet naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet af aan de mededelingsplichten die op MediRisk als professioneel verzekeraar tegenover haar lid/verzekerde RVP, althans de curatoren daarvan na het uitspreken van het faillissement rustten ten tijde van het uitspreken van het faillissement en haar overige verplichtingen in de daaropvolgende periode.