LS&R 2262
8 november 2024
Artikel

Carly van der Beek treedt toe als Senior Associate bij Pinsent Masons Nederland

 
LS&R 2263
4 november 2024
Uitspraak

Octrooi en ABC van BMS op apixaban zijn geldig

 
LS&R 2261
18 oktober 2024
Uitspraak

Eerste vonnis in nietigheidsprocedure over octrooi met betrekking tot enzalutamide

 
LS&R 870

ICT-problematiek rondom rekening van farmaceutische zorgaanbieders voldoende opgelost

CBb 23 december 2013, ECLI:NL:CBB:2013:342 (KNMP c.s. tegen NZa)
Wet tarieven gezondheidszorg. Deelprestaties farmaceutische zorg. ICT-problematiek. Bij besluit heeft verweerster de prestatiebeschrijvingsbeschikking vastgesteld, waarin prestaties zijn beschreven die rechtsgeldig in rekening kunnen worden gebracht door zorgaanbieders die farmaceutische zorg leveren. Het bezwaar hierop heeft verweerster ongegrond verklaard. De voorzieningenrechter oordeelt dat gelet op het belang dat is gemoeid met het bewuster en correct declareren van het eerste terhandstellingsgesprek, verweerster zich in redelijkheid op het standpunt kan stellen dat zij niet had kunnen volstaan met een minder vergaande maatregel. De voorzieningenrechter oordeelt dat de ICT-problematiek niet zodanig is dat om die reden een voorlopige voorziening zou moeten worden getroffen. Het verzoek wordt afgewezen.

6. De voorzieningenrechter overweegt dat ter zitting partijen in de gelegenheid zijn gesteld te overleggen over de vraag of verweerster zou kunnen volstaan met nadere regels betreffende het specificeren van op verrichte prestaties betrekking hebbende rekeningen, conform artikel 38, derde lid, onder b, van de Wmg. Partijen zijn er niet uitgekomen. Verweerster heeft verklaard dat de door verzoekers aangedragen tussenoplossing waarbij in het digitale patiëntendossier wordt vastgelegd of het eerste terhandstellingsgesprek heeft plaatsgevonden, niet het gewenste bewustwordingseffect bij apothekers heeft.

Gelet op het belang dat is gemoeid met het bewuster en correct declareren van het eerste terhandstellingsgesprek is de voorzieningenrechter van oordeel dat verweerster zich in redelijkheid op het standpunt kan stellen dat zij niet had kunnen volstaan met een minder vergaande maatregel.

Ten aanzien van de ICT-problematiek overweegt de voorzieningenrechter als volgt. Het primaire besluit waarbij de prestatiebeschrijvingsbeschikking is vastgesteld, dateert van 26 juli 2013 (verzonden 31 juli 2013) en het bestreden besluit dateert van 31 oktober 2013, zodat verzoekers ten minste drie maanden de tijd hebben gehad om de ICT aan te passen aan de nieuwe prestatiebeschrijvingsbeschikking. De voorzieningenrechter stelt vast dat verzoekers ter zitting hebben aangegeven dat er voor de invoering van de prestatiebeschrijvingsbeschikking in de ICT een pragmatische oplossing is getroffen, zodat het niet onmogelijk is om uitvoering te geven aan de prestatiebeschrijvingsbeschikking. Gelet hierop is de voorzieningenrechter van oordeel dat de ICT-problematiek niet zodanig is dat om die reden een voorlopige voorziening zou moeten worden getroffen.

Ten aanzien van de kosten van de invoering van de prestatiebeschrijvingsbeschikking overweegt de voorzieningenrechter dat verzoekers onvoldoende duidelijk hebben kunnen maken waaruit de kosten bestaan en om hoeveel kosten het gaat. Het is op zich aannemelijk dat verzoekers zich voor kosten zullen zien gesteld, maar niet is gebleken dat het om zodanige kosten gaat dat verzoekers daardoor in problemen zullen komen.

Dat, zoals verzoekers hebben aangevoerd, het eerste terhandstellingsgesprek naar aard een deelprestatie is nu het eerste terhandstellingsgesprek onlosmakelijk verbonden is met de prestatie terhandstelling en dat de prestatiebeschrijvingsbeschikking de kwaliteitsagenda van VWS doorkruist, zal in beroep worden getoetst. In de bodemprocedure kan niet alleen worden beoordeeld of de prestatiebeschrijvingsbeschikking met de daarbij behorende prestatielijst op zichzelf juist is en in overeenstemming met de beleidsregel BR/CU-5089 Prestatiebeschrijvingen farmaceutische zorg, maar bij wege van exceptieve toetsing ook of deze beleidsregel verbindende kracht moet worden ontzegd omdat hij de toets van de rechtmatigheid niet kan doorstaan. De kans dat deze gronden van verzoekers in de bodemprocedure zullen slagen, is naar oordeel van de voorzieningenrechter niet zo groot dat reeds hierom tot inwilliging van het verzoek om voorlopige voorziening moet worden overgegaan.

7. De voorzieningenrechter wijst het verzoek af. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
LS&R 869

Verzoek tot schorsing van recall vlees afgewezen nu herkomst onduidelijk is

CBb 17 februari 2014, ECLI:NL:CBB:2014:58 (Van Hattem Vlees B.V. tegen staatssecretaris van Economische Zaken)
Wet dieren. Recall vlees. Verzoek om voorlopige voorziening tot schorsing van last onder bestuursdwang om partijen vlees terug te roepen ("recall"). Traceerbaarheid van de partijen vlees. Nu de herkomst van het vlees onvoldoende duidelijk is en er aanwijzingen zijn dat meer vlees het bedrijf heeft verlaten dan is binnengekomen, bestaat het risico dat er door partijen ongedocumenteerd, mogelijk zelfs ongekeurd, vlees is verwerkt. Gelet hierop heeft de staatssecretaris naar voorlopig oordeel in redelijkheid de last onder bestuursdwang kunnen opleggen. Het is een zeer ingrijpende, maar in de gegeven situatie geen disproportionele maatregel. Het verzoek wordt afgewezen.

5.1 De staatssecretaris stelt zich op het standpunt dat verzoekster niet in staat is gebleken de traceerbaarheid van alle door haar tussen 1 januari 2012 tot en met 23 januari 2014 geproduceerde partijen vlees aan te tonen, waardoor niet is gewaarborgd dat de betrokken partijen vlees voldoen aan de voedselveiligheidsvoorschriften. Enerzijds overstijgt – aldus de staatssecretaris – het volgens verzoeksters administratie (facturen) op het bedrijf aangevoerde aantal paarden het aantal door NVW gekeurde paarden, zodat onduidelijk is wat er met het overschietende aantal paarden is gebeurd. Anderzijds biedt verzoeksters administratie ook in haar geheel beschouwd geen mogelijkheid om een sluitende goederenstroom op te stellen, zodat – ook los van het aantal aangevoerde paarden – het niet mogelijk is de herkomst en bestemming van de partijen vlees te bepalen. De staatssecretaris heeft hierin aanleiding gezien verzoekster een last onder bestuursdwang op te leggen, ertoe strekkend dat zij alle partijen vlees uit de handel neemt (de "recall").

Het geschil draait in de eerste plaats om de vraag of verzoekster inderdaad niet in staat is gebleken de traceerbaarheid aan te tonen.

Naar voorlopig oordeel dient deze vraag bevestigend te worden beantwoord. De voorzieningenrechter stelt voorop dat – gelet op de artikelen 17 en 18 van Verordening (EG) nr. 718/2002 – de verantwoordelijkheid voor de traceerbaarheid ligt bij verzoekster als exploitant van het slachterij/vleesverwerkingsbedrijf. Het ligt dus op de weg van verzoekster om, bij gerezen twijfels ter zake, de staatssecretaris met behulp van haar administratie of anderszins zodanig inzicht te verschaffen in de herkomst en bestemming van het door haar geproduceerde vlees dat de traceerbaarheid in de zin van de verordening is aangetoond. Verzoekster is hiertoe door de staatssecretaris in de gelegenheid gesteld, maar is hier naar het oordeel van de staatssecretaris niet in geslaagd. Gelet op de stellingen van verzoekster heeft de voorzieningenrechter het onderzoek ter zitting geschorst om partijen aanvullend twee dagen de tijd te geven om tot een verduidelijking te komen, en met name verzoekster gelegenheid te geven haar in beslag genomen fysieke administratie te raadplegen en de NVWA een toelichting te geven op haar administratieve systemen. De staatssecretaris heeft voorafgaande aan de vervolgzitting op 14 februari 2014 een aantal stukken ingezonden, waaronder een aanvullend proces-verbaal van bevindingen, een toelichting op een eerdere rapportage en een aantal verklaringen van dierenartsen. Verzoekster heeft eveneens een aantal stukken ingezonden. De stukken zijn ter zitting toegelicht.

De inspanningen van verzoekster hebben er niet toe geleid dat het verschil tussen de aangevoerde en de ter keuring aangeboden paarden is opgehelderd. De verklaringen van de door verzoekster genoemde dierenartsen wijzen er weliswaar op dat een aantal op voorhand afgekeurde paarden niet als ter keuring aangeboden staat geregistreerd – hetgeen een deel van dit verschil zou kunnen verklaren – maar dat laat nog steeds onduidelijkheid bestaan over de bestemming van enkele tientallen paarden. Een inzichtelijke verklaring voor deze paarden heeft verzoekster niet kunnen geven. Dat de NVWA haar dit onmogelijk zou hebben gemaakt door de paardenpaspoorten niet in alle gevallen aan verzoekster terug te geven, doet er niet aan af dat verzoekster deze afgekeurde paarden had moeten registreren; gesteld noch gebleken is dat zij hiertoe het redelijkerwijs mogelijke heeft ondernomen.
Voorts heeft verzoekster wel gesteld, maar onvoldoende onderbouwd, dat het mogelijk is om aan de hand van haar verschillende administratieve systemen (Reflex, Qlik-view, de brondocumenten waaronder pakbonnen en facturen) tot een sluitende tracering van de partijen vlees te komen. Uit de door de staatssecretaris overgelegde processen-verbaal blijkt dat in Reflex ingeslagen en uitgeslagen partijen vlees niet overeenkomen met de goederenstroom zoals deze in de facturen van verzoekster besloten ligt. Ook blijkt daaruit volgens de staatssecretaris van omvangrijke kilogrammenmutaties die erop wijzen dat er meer vlees het bedrijf van verzoekster heeft verlaten dan er binnen is gekomen. Verzoekster heeft dit niet overtuigend weersproken; zij meent deze verschillen weliswaar te kunnen verklaren met de inrichting van haar bedrijfsprocessen en de gebruikelijke wijze van wegen en verpakken, maar dat laat onverlet dat de verschillen geen basis hebben in de onderliggende brondocumenten, en in zoverre dus ook de mogelijkheid openlaten dat ongedocumenteerde partijen vlees in haar productie zijn terechtgekomen. Niet in geschil is voorts dat het paardenvlees in Reflex niet apart en als zodanig wordt geregistreerd. Naar de voorzieningenrechter begrijpt betoogt verzoekster dat het aan de hand van het in Reflex opgenomen partijnummer wel mogelijk is om, via facturen/pakbonnen en "vertaallijsten" van de betrokken opslaglocaties, voor de betrokken partij vlees een sluitende tracering te leveren, maar geconstateerd moet worden dat verzoekster er in de door de staatssecretaris concreet onderzochte Reflexvermeldingen niet in geslaagd daadwerkelijk tot een dergelijke tracering te komen. Ook de aanvullende toelichting die verzoekster ten kantore van de NVWA heeft gegeven in de twee dagen gedurende welke het onderzoek is geschorst, heeft hierin geen wezenlijke verandering gebracht.
LS&R 871

Erkenning vervaardiging van gezelschapsdierenvoer afgewezen

CBb 8 januari 2014, ECLI:NL:CBB:2014:4 (X tegen staatssecretaris van Economische Zaken)
Kaderwet diervoeders. Erkenning voor vervaardiging van voeder voor gezelschapsdieren. Geen informatie overgelegd omtrent voornemen voeders voor gezelschapsdieren te vervaardigen, last onder dwangsom, Vo (EG) nr. 999/2001. Exportverbod van van herkauwers afkomstige verwerkte dierlijke eiwitten, uitzondering op de hoofdregel, voeder voor gezelschapsdieren, aanwijzingen dat het product niet ongeschikt is als voeder voor landbouwhuisdieren.

15. Het College overweegt dat uit de hiervoor geciteerde unierechtelijke bepalingen volgt dat, teneinde de bevoegde autoriteit in staat te stellen om te beoordelen of bij het fabricageproces wordt voldaan aan het vereiste dat eventuele risico’s voor de volks- en diergezondheid op adequate wijze worden beheerst, de exploitant informatie over dit fabricageproces en over de faciliteiten van de inrichting dient te verstrekken waarmee diens voornemen om diervoeders voor gezelschapsdieren te vervaardigen wordt geconcretiseerd. Het lag dus op de weg van appellante om informatie als vorenbedoeld aan verweerder te verstrekken, temeer nu in de inrichting van appellante (conform de verleende erkenning als opslagbedrijf) slechts (dierlijke bij)producten werden opgeslagen en gemengd en hierin andere faciliteiten ontbraken. Nu appellante die informatie niet heeft verstrekt, heeft verweerder reeds hierom terecht de gevraagde erkenning afgewezen. De stelling van appellante dat haar product voldoet aan de unierechtelijke definitie van voeder voor gezelschapsdieren kan, gelet op hetgeen het College hiervoor ten aanzien van het beroep onder 13/662 heeft vastgesteld en overwogen, niet slagen.
LS&R 868

Beslissing tot vermindering assisten keuring in slachterij wel besluit in de zin van AWB

CBb 21 februari 2014, ECLI:NL:CBB:2014:89 (Vitelco B.V. tegen staatssecretaris van Economische Zaken)
Food law. Besluit 1:3 AWB. Appellante heeft verweerder verzocht het aantal officiële assistenten dat keuringswerkzaamheden in haar slachterij verricht te wijzigen van 5 naar 4 personen, waarop verweerder te kennen heeft gegeven dit niet te doen. Hierop heeft appellante bezwaar gemaakt. Verweerder stelt dat de brief, waarin de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) uiteenzet hoe zij haar toezicht op de slachterij van appellante organiseert, geen besluit is waartegen appellante bezwaar kan maken. Het College oordeelt dat wel sprake is van een besluit als bedoeld in artikel 1:3 Awb.

6. Ter beoordeling staat de vraag of de brief van verweerder van 8 april 2013 als een besluit als bedoeld in artikel 1:3 van de Awb moet worden aangemerkt. Het College beantwoordt deze vraag bevestigend en overweegt daartoe als volgt.

6.1 Verweerder heeft in deze brief toepassing gegeven aan artikel 5, vijfde lid, onder b, van Verordening (EG) nr. 854/2004 (hoewel de brief abusievelijk onderdeel a noemt). Deze bepaling geeft verweerder de bevoegdheid het aantal personeelsleden van het officiële personeelsbestand dat bij de slachtlijn van een slachthuis aanwezig moet zijn vast te leggen en wel zo, dat aan alle voorschriften van deze verordening kan worden voldaan. De bepaling ziet, gezien in verband met de overige onderdelen van artikel 5, zowel op de officiële dierenarts als op officiële assistenten. De tekst van de bepaling maakt duidelijk dat de vastlegging betrekking heeft op een individueel slachthuis en is gebaseerd op een op risico gebaseerde aanpak, hetgeen een beoordeling van de situatie in het desbetreffende slachthuis met zich brengt. Uit de brief blijkt dat verweerder deze beoordeling heeft gemaakt en heeft geconcludeerd dat er, samengevat, risico’s zijn op het gebied van de slachthygiëne en het slachtproces in het slachthuis van appellante. Dit heeft verweerder ertoe geleid, mede gelet op een breder onderzoek naar de werkwijzen van kalverslachterijen, om het verzoek van appellante om het aantal officiële assistenten terug te brengen van 5 naar 4 af te wijzen.

6.2 Naar het oordeel van het College heeft verweerder aldus gebruik gemaakt van een bevoegdheid die hem krachtens publiekrecht is toegekend. Met de afwijzing van het verzoek is het rechtsgevolg in het leven geroepen dat appellante verplicht blijft bij de controle in haar slachthuis gebruik te maken van 5 officiële assistenten. Dit is voor haar belastend, nu het bedrag van de retributie die appellante voor de controle verschuldigd is op grond van de Regeling retributies veterinaire en hygiënische aangelegenheden mede afhankelijk is van het aantal bij de keuring aanwezige officiële assistenten en de door hen bestede tijd. Gelet hierop en in aanmerking nemend dat appellante in haar brief van 15 oktober 2012 heeft verzocht het aantal officiële assistenten dat keuringswerkzaamheden in haar slachterij verricht te wijzigen van 5 naar 4 personen, moet de brief van verweerder van 8 maart 2013 worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb, in het bijzonder als een afwijzing van de aanvraag van een beschikking tot het bepalen van het aantal leden van het personeelsbestand als bedoeld in artikel 5, vijfde lid, onder b, van Verordening (EG) nr. 854/2004.

Dat de werkzaamheden van de officiële assistenten op zichzelf zijn te beschouwen als feitelijk handelen doet aan het voorgaande niet af.

6.3 Dit leidt tot de conclusie dat verweerder op het bezwaarschrift van appellante van 16 april 2013 een inhoudelijke beslissing dient te nemen.

Het College merkt op dat het vorenstaande onverlet laat dat – indien niet de door appellante gekozen weg is bewandeld – in het kader van bezwaar en beroep tegen een factuur op grond van de Regeling retributies veterinaire en hygiënische aangelegenheden, waarin het tarief voor de werkzaamheden van officiële assistenten in rekening wordt gebracht, evenzeer aan de orde kan worden gesteld of op goede gronden een bepaald aantal officiële assistenten is ingezet.
LS&R 867

Vertrouwelijke gegevens relevant voor uitvoering van de Wmg

CBb 27 februari 2014, ECLI:NL:CBB:2014:97 (NMT tegen NZa)   

Wet marktordening gezondheidszorg. Opvragen van persoonsgegevens, die op basis van vertrouwelijkheid zijn verkregen van deelnemers aan een onderzoeksproject. De gegevens zijn relevant voor de uitvoering van de Wmg en noodzakelijk voor een goede vervulling van de publieke taak van NZa; belang van appellante bij handhaving van door haar toegezegde vertrouwelijkheid van de op vrijwillige basis verkregen gegevens zijn niet meegewogen; beroep gegrond.
Het College overweegt als volgt.
3.1 Artikel 61, eerste lid, aanhef en onder a, Wmg bepaalt dat een ieder gehouden is desgevraagd aan de NZa de gegevens en inlichtingen te verstrekken welke redelijkerwijs voor de uitvoering van de Wmg van belang kunnen zijn.

Op grond van artikel 76 Wmg is NZa bevoegd ter handhaving van het bepaalde bij of krachtens artikel 61 Wmg een aanwijzing te geven, erop gericht dat aan het bepaalde bij of krachtens dat artikel wordt voldaan. Voorts is NZa op grond van artikel 82 Wmg ter handhaving van het bepaalde bij of krachtens artikel 61 Wmg bevoegd tot het opleggen van een last onder dwangsom.

Ingevolge artikel 8, aanhef, onder e, van de Wet bescherming persoonsgegevens (hierna: Wbp) mogen persoonsgegevens slechts worden verwerkt als die gegevensverwerking noodzakelijk is voor de goede vervulling van een publiekrechtelijke taak door het desbetreffende bestuursorgaan.

3.2 Het College is van oordeel dat de hier gevraagde gegevens redelijkerwijs relevant kunnen zijn voor de uitvoering van de Wmg (als bedoeld in artikel 61, eerste lid, aanhef en onder a, Wmg) en voorts dat die gegevens noodzakelijk zijn voor een goede invulling van de publiekrechtelijke taak van NZa (als bedoeld in artikel 8, aanhef en onder e, Wbp). Hierbij is in aanmerking genomen dat NZa de gegevens heeft opgevraagd met het oog op de gewenste gelijkschakeling van de tarieven van tandartsen die (tevens) orthodontische zorg leveren (D-tarieven) met de tarieven die orthodontisten voor de door hen verleend orthodontische zorg in rekening mogen brengen (O-tarieven), alsmede met het oog op een verlaging van die tarieven. Hiertoe is een aantal in het bestreden besluit nader omschreven onderzoeken verricht, en zijn de effecten van vier scenario’s van tariefdalingen op het praktijkresultaat onderzocht, ten einde de inkomenseffecten voor tandartspraktijken met een D-omzet in kaart te brengen. NZa heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat zij hiertoe diende te beschikken over de gevraagde, tot individuele tandartspraktijken herleidbare informatie, en dat geaggregeerde dan wel geanonimiseerde gegevens daartoe niet volstonden. Gelet hierop was NZa in beginsel bevoegd om een aanwijzing te geven, die er op was gericht dat de verzochte gegevens door appellante aan NZa zouden worden verstrekt. Dit zo zijnde was NZa eveneens bevoegd tot het opleggen van een last onder dwangsom, aangezien appellante niet betwist dat zij niet tijdig aan de aanwijzing heeft voldaan.

3.3 Vervolgens komt het College toe aan de vraag of NZa in dit geval op goede gronden van de bevoegdheid tot het geven van de aanwijzing en tot het opleggen van de last onder dwangsom gebruik heeft gemaakt.

Een rechtmatige uitoefening van de bevoegdheid van NZa vereist dat alle in geding zijnde belangen worden afgewogen alvorens van die bevoegdheid gebruik wordt gemaakt.
De gevraagde gegevens omtrent tandartspraktijken hebben betrekking op onderzoeksdata die in opdracht van appellante worden verzameld door het [naam 3] in het kader van het project Peilstations. Vast staat dat ongeveer 2000 tandartsen periodiek privacygevoelige financieel-economische praktijkgegevens beschikbaar stellen aan [naam 3], waarbij appellante de deelnemende tandartsen heeft toegezegd dat de verstrekte informatie vertrouwelijk zal worden behandeld zonder dat anderen inzage krijgen in individuele gegevens. Het [naam 3] fungeert ten aanzien van de gegevensverwerking voor appellante en haar leden als zogenoemde Trusted Third Party. Het behoeft geen betoog dat appellante de jegens haar leden gedane toezegging schendt indien in weerwil daarvan de gevraagde gegevens aan NZa worden verstrekt. Appellante vreest dat hierdoor de bereidheid van haar leden tot deelname aan het project Peilstations op losse schroeven komt te staan. Naar het oordeel van het College kan niet gezegd worden, dat het hier niet om een zwaarwegend belang zou gaan. NZa is in het bestreden besluit niet op dit belang van appellante ingegaan. Ter zitting van het College heeft NZa weliswaar verklaard dat ook indien met dit belang wel rekening zou zijn gehouden, dit niet tot een ander besluit zou hebben geleid, maar het is het College onvoldoende duidelijk geworden welke overwegingen NZa tot deze conclusie hebben geleid.

3.4 Dit betekent dat het bestreden besluit, waarin de bezwaren tegen zowel de aanwijzing als de last onder dwangsom in stand zijn gelaten, niet kan worden gedragen door de daaraan ten grondslag gelegde motivering.

4. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit zal worden vernietigd.
LS&R 866

Ondoorzichtige premievordering Agis slaagt niet

Ktr. Rechtbank Limburg 19 februari 2014, ECLI:NL:RBLIM:2014:2366  (Agis/Gedaagde)
Met samenvatting van Martine Brons, LinkedIn. Betalingsverzuim. Eigen risico. Agis poneert zonder uitleg van herkomst en opbouw dat zij een bedrag van € 850,71 'van gedaagde opeisbaar te vorderen' gekregen heeft. Agis meent te kunnen constateren dat sprake is van betalingsverzuim. Onduidelijk is waar het bedrag aan ontleend is, al erkent gedaagde wel een afbetalingsregeling met Agis te hebben getroffen voor betaling van een bedrag aan eigen risico dat buiten deze procedure staat. In haar wijze van procederen laat Agis vele steken vallen. De vordering wordt afgewezen.

b. de beoordeling
De regels van rechtsvordering zijn er op gericht dat de rechter en de gedaagde partij met het inleidende processtuk een zo volledig, zo inzichtelijk en zo waarheidsgetrouw mogelijk beeld verschaft wordt van de vordering, de ondersteunende feitelijke argumenten, de daarvoor beschikbare bewijzen en bewijsmiddelen, het buitengerechtelijke debat en de verweren / verweermiddelen van de wederpartij. Door zowel bij exploot als bij repliek essentiële stellingen en informatie (toelichting en onderbouwing) achterwege te laten, doet AGIS zowel haar wederpartij als zichzelf tekort. Waar delen van de vordering immers niet of onvoldoende van een feitelijke grondslag voorzien zijn, komen zij niet voor toewijzing in aanmerking, zelfs als de gedaagde partij zich te dien aanzien tot een referte beperkt of zich slechts op volledige betaling van het verschuldigde beroept. Voor zover de voorgeschiedenis van de vordering in het exploot al aangestipt is, gebeurde dit in algemene termen of bij genoemde cijfers en vermelde data zonder de bijbehorende stukken en zelfs zonder inhoudelijke beschrijving van de informatie die zulke stukken zouden (kunnen) bevatten. Ook rept Agis bij repliek weliswaar van (verzending van) herinneringen, aanmaningen en/of ‘correspondentie’, maar zij laat na die van een toelichting te voorzien en met zoveel woorden te stellen dat stukken die eventueel verzonden zijn, ook (alle) door [gedaagde] ontvangen zijn. Uiterst relevant voor het geval Agis zich op enig rechtsgevolg van zulke stukken zou willen beroepen. Hetzelfde geldt voor de ‘14dagenbrief’ die zij bij exploot noemt en waarvan zij slechts stelt dat die ‘verstuurd’ is. Niet om de verzending maar om de ontvangst van een of meer in zulke stukken vervatte wilsverklaringen gaat het echter als Agis het daarmee beoogde rechtseffect wenst in te roepen (art. 3:37 lid 3 BW).
 
Nu de argumentatie van [gedaagde] alle ruimte laat voor de mogelijkheid dat zij geen weet had van een dringende noodzaak een concrete achterstand aan te zuiveren, dan wel er van meende te mogen uitgaan dat Agis betalingsuitstel gaf zolang geen optimale duidelijkheid verschaft was over samenstelling en omvang van de vordering (mogelijk zelfs een opschortingsrecht in stelling kon brengen), ware het aan Agis geweest om in rechte aan te tonen dat en waarom zij [gedaagde] desondanks in verzuim achtte en incassohandelingen redelijkerwijs noodzakelijk kon vinden. Zij toont dit niet alleen niet aan, maar laat zelfs na daartoe het minimaal noodzakelijke te stellen. Dit tekort in de stelplicht (versterkt door het ontbreken van een gericht bewijsaanbod) raakt - zoals hierna uitvoeriger gemotiveerd zal worden - in ieder geval de beide nevenvorderingen, die bijgevolg bij gebrek aan feitelijke grondslag in ieder geval afgewezen worden. Zonder meer geldt het gebrek aan feitelijke overtuigingskracht echter ook voor de stellingname van Agis ten aanzien van het bestaan (hebben) van een concrete betalingsachterstand. Agis is niet eens vertrokken vanuit een basisstelling omtrent de aard, inhoud, opbouw en samenstelling van de beweerde betalingsachterstand van [gedaagde]. Het exploot zegt dat het zou gaan om verschuldigde ‘periodieke premie en/of eigen risico en/of eigen bijdrage’, kiest vervolgens niet uit deze drie categorieën, laat het soort premie in het midden en noemt geen enkel maandbedrag, terwijl ook de periode waarover een schuld opgebouwd is, onbesproken blijft, laat staan cijfermatig ingevuld wordt. De onbesproken bijlage van het exploot (prod. 1) gaat van een ander bedrag uit dan € 850,71, € 941,35 of € 239,14. Waar die productie een maandbedrag van € 108,25 noemt (blijkens de eerste productie bij repliek de hoogte van de basispremie in de twee relevante jaren) of € 138,50 inclusief premie aanvullende verzekering, blijft volledig onduidelijk waarom [gedaagde] maandelijks € 1,00 meer moet betalen (dat en/of wanneer en hoe Agis vergoeding van zulke kosten bedongen heeft, is gesteld noch gebleken).
 
Met het zogeheten ‘financieel overzicht’ dat Agis als zesde productie aan de repliek gehecht heeft, wordt het beeld alleen nog maar verwarrender. Zeker omdat iedere inhoudelijke toelichting ontbreekt. Weliswaar laat Agis de periode die zij hier schetst, min of meer gelijk op lopen met de periode die prod. 1 bij exploot beoogt te beschrijven, maar eerstens zijn allerlei vakjes in de rubriek betalingen zwartgemaakt, zijn maanden toegevoegd en zijn veel meer verschuldigde bedragen van € 1,00 en zelfs een onverklaarde post ‘incassokosten’ ten bedrage van € 10,00 ingevuld, maar ook is een premiepost voor juni 2013 afgeboekt tegen een betaling van november 2013. Het saldo waartoe Agis met hulp van die productie meent te kunnen concluderen, mag dan voor [gedaagde] positief uitvallen (€ 0,50 in de plus), maar de weg waarlangs dit gebeurd is, is volstrekt duister en bergt ook nog een dreiging voor haar in zich. De laatste premiebetalingen van [gedaagde] hadden immers in haar optiek betrekking op de lopende of zelfs komende maand en konden dus niet - zoals Agis lijkt te willen betogen - toegerekend worden aan maanden in het (al dan niet verre) verleden. Agis heeft immers niet gericht bestreden dat [gedaagde] van juni 2012 tot en met december 2013 (onderbouwd met betalingsgegevens) bij was met premiebetaling (mogelijk met die maandelijkse extra euro zelfs te veel betaald heeft), terwijl zij evenmin met zoveel woorden gesteld en geadstrueerd heeft dat haar vordering betrekking had / heeft op een periode die aan juni 2012 voorafging. Laat staan dat Agis zo’n oudere vordering naar omvang en opbouw van een voldoende feitelijk fundament voorzien heeft. Denkbaar is wel (en [gedaagde] lijkt dat te erkennen) dat er uit het verleden nog bedragen aan eigen risico of eigen bijdrage openstaan, maar van het bestaan van een premievordering is in deze procedure niet kunnen blijken, zodat reeds daarom de (verminderde) vordering van Agis afgewezen moet worden. Niet - zoals Agis beweert - omdat na dagvaarding betaald is, maar omdat ook zonder die aan een andere periode toe te rekenen betalingen - van geen duidelijke schuld van [gedaagde] ten tijde van dagvaarding heeft kunnen blijken.
LS&R 865

Uitstel toezending BNC-fiche inzake klonen en nieuwe voedingsmiddelen

Brief aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal, Kamerstukken II 2013-2014, 22 112, nr. 1813.
Uw Kamer heeft het kabinet verzocht het BNC-fiche inzake klonen en nieuwe voedingsmiddelen zo spoedig mogelijk en voorafgaand aan het schriftelijk overleg Landbouw- en Visserijraad van 18 maart 2014, naar de Kamer te zenden, danwel uw Kamer uiterlijk 14 maart 2014 te informeren wanneer de Kamer het BNC-fiche mag ontvangen. In reactie hierop meld ik u dat u de betreffende fiches, gezien de inhoudelijke samenhang met de aangekondigde kabinetsbrief biotechnologie, voorafgaand aan het Algemeen Overleg biotechnologie en kwekersrecht op 10 april aanstaande zult ontvangen.

Lees verder

LS&R 863

Chief Technology Officer bij Louwers IP|Technology Advocaten

"Je kunt pas claimen dat je technologie-advocaat bent, als je begrijpt wat er onder de motorkap gebeurt", zegt Dimmes Doornhein, sinds kort CTO bij Louwers IP|Technology Advocaten, nichekantoor dat voorop loopt in technologie en innovatie. Met Doornhein aan boord kan het kantoor beter inspelen op technologische ontwikkelingen.

“Wij willen strategisch gesprekspartner zijn als technologie en recht met elkaar verweven raken. Zo kunnen we problemen bij klanten voorkomen: juridische aspecten van technologie en innovatie brengen we in kaart en managen we.”

Partner Ernst-Jan Louwers: "Je hebt er een dagtaak aan bij te houden wat de ontwikkelingen zijn rond Big Data, wearables, drones, social media, Internet of Things, 3D printing en noem maar op. Je kunt er niet omheen als je vroegtijdig technologietrends wilt signaleren en meedenken over de ontwikkeling van nieuwe producten en diensten. Ondertussen behoed je je klant voor juridische ongelukken.”

Het kantoor beoordeelt juridische vraagstukken daarom niet als geïsoleerd incident, maar als onderdeel van de business. De advocaten werken, in samenspraak met Doornhein, op strategisch niveau als partner van hun klanten in de hele product- of service life cycle.
Time-to-market wordt steeds belangrijker; des te noodzakelijker is het verstoringen door juridische hindernissen te voorkomen. Louwers: “De ontwikkelingen gaan zo snel dat de wetgever het niet eens kan bijbenen.”

Over Doornhein
Technologieondernemer Doornhein was CEO van verschillende organisaties in telecom en media en heeft jarenlange ervaring als (president)commissaris en adviseur van diverse technologiebedrijven. Ook is hij internationaal actief op het gebied van M&A voor technologiebedrijven.

Een goed voorbeeld van Doornhein’s ervaring speelt rondom het actuele Big Data. Hij brengt zijn lange internationale ervaring als ondernemer, CEO en commissaris van technologiebedrijven mee. Zijn rol als president-commissaris bij het Indiaas-Singaporese bedrijf Aureus Analytics geeft Louwers nu direct toegang tot technologische kennis op het gebied van Big Data. Dat levert antwoorden op vragen als bijvoorbeeld: hoe werkt het precies en wat zijn de privacyaspecten?
Een ander voorbeeld is innovatie, zoals 3D-printing: Met Doornhein bundelt Louwers haar juridische kennis met ondernemersinzicht en begrip van technologie. Dat speelt al vroeg in het hele ontwikkelingsproces een belangrijke rol. Dat voorkomt kostbare verstoringen en vertragingen door juridische incidenten en stelt budget en planning ('time to market') veilig.

LS&R 862

Reclame Nicorette door leef.nl op basis van medische gegevens niet rechtmatig

RCC 4 maart 2014, dossiernummer 2013/00896-II (nicorette)

Aanbeveling. Strijd met 10 CPG, 12 CPG, 2 NRC en 7 NRC. Het betreft een uiting op klaagsters persoonlijke pagina op de website apotheekholendrecht.leef.nl/customer/account. Onder de mededeling “Voor u geselecteerd. Op basis van uw medicatie hebben wij een aantal interessante onderwerpen en producten voor u geselecteerd. Onderstaande producten worden bij Astma aanbevolen” staat een afbeelding van een pakje “Nicorette” met daaronder de volgende tekst: "Nicorette Inhaler…. v Bij gemis hand-mond ritueel v Voor directe rook-stop v Vermindert ontwenningsver(schijnselen) Bestel bij Leef.nl”

Klaagster vraagt zich af of het is toegestaan dat op basis van haar medische gegevens reclame wordt gemaakt. Daarbij komt dat het aangeprezen product slecht is voor haar gezondheid, aangezien zij niet rookt en door het gebruik van Nicorette onnodig nicotine binnen zou krijgen. Ook zou men kunnen denken dat het product goed is bij astma omdat het door een apotheker wordt aanbevolen. 
3. Met betrekking tot klaagster bezwaar dat op haar persoonlijke websitepagina, op basis van haar vertrouwelijke, medische gegevens reclame wordt gemaakt overweegt de Commissie als volgt.

De Apotheker biedt cliënten de mogelijkheid zich bij hem te (laten) registreren. De Apotheker vermeldt op de website-pagina onder het kopje “Waarom registreren” twee redenen om van die mogelijkheid gebruik te maken, namelijk om “Toegang tot online herhaalrecepten service” te krijgen en om “Persoonlijke aanbevelingen van uw apotheek” te kunnen ontvangen. Als een cliënt besluit zich te (laten) registreren, wordt hij na invoering van zijn e-mailadres en een wachtwoord welkom geheten en wordt hem vervolgens op basis van zijn medicijngebruik een voorstel gedaan van mogelijk voor hem interessante onderwerpen. Door middel van een opt-in mechanisme wordt aan de cliënt gevraagd of hij al dan niet instemt met het ontvangen van informatie over de door de Apotheker geselecteerde en door hem “geadviseerde onderwerpen”. Uit het feit dat voor klaagster een “bij Astma aanbevolen” product is geselecteerd, meent de Commissie te mogen concluderen dat klaagster akkoord is gegaan met het ontvangen van “Persoonlijke aanbevelingen” van de Apotheker met betrekking tot astma. Deze akkoordverklaring impliceert echter niet dat klaagster ook akkoord is gegaan met het ontvangen van reclame-uitingen voor bij astma geïndiceerde producten. Nu desondanks de gewraakte reclame-uiting op klaagsters persoonlijke website-pagina is getoond, heeft de Apotheker oneigenlijk gebruik gemaakt van klaagsters akkoordverklaring en op grond daarvan, naar het oordeel van de Commissie, onrechtmatig en in strijd met de wet en derhalve in strijd met artikel 2 NRC reclame gemaakt.

4. Met betrekking tot klaagsters bezwaar dat de uiting niet als reclame-uiting herkenbaar is, overweegt de Commissie dat, nu niet in geschil is dat Nicorette en niet-receptplichtig geneesmiddel is, de uiting dient te worden getoetst aan de Code Publieksreclame voor geneesmiddelen (CPG). Ingevolge artikel 12 CPG dient een uiting als reclame-uiting herkenbaar te zijn en dient voor het publiek volstrekt duidelijk te zijn dat de reclame-uiting een geneesmiddel betreft. De Commissie acht de uiting door opmaak, presentatie en inhoud wel als reclame-uiting herkenbaar, maar naar haar oordeel is niet volstrekt duidelijk dat de reclame-uiting een geneesmiddel betreft. Gelet hierop acht de Commissie de uiting in strijd met artikel 12 CPG.

5. In de gewraakte uiting wordt Nicorette aanbevolen bij astma terwijl astma, aldus de KOAG/KAG in zijn brief van 6 december 2013, geen geregistreerde indicatie is van Nicorette. Afgezien daarvan heeft de Apotheker Nicorette aan klaagster aanbevolen, hoewel zij niet rookt en Nicorette derhalve niet voor haar geïndiceerd is. Het gebruik van Nicorette zou zelfs schadelijk kunnen zijn voor klaagsters gezondheid, omdat zij daardoor onnodig nicotine zou binnen krijgen. Gelet hierop is sprake van het verstrekken van onjuiste informatie met betrekking tot de geschiktheid van Nicorette bij astma in het algemeen en in het bijzonder ten aanzien van het gebruik van Nicorette door klaagster. Het feit dat de Apotheker in deze uiting Nicorette aan klaagster aanbeveelt, duidt er eens te meer op dat deze uiting niet te vergelijken is met een advies aan de balie, aangezien in een gesprek aan de balie zou zijn gebleken dat klaagster niet gebaat zou zijn bij gebruik van Nicorette.

Op grond van het vorenstaande acht de Commissie de uiting in strijd met artikel 10 CPG in verbinding met artikel 8.2 aanhef en onder b NRC. De Commissie is van oordeel dat de gemiddelde consument hierdoor ertoe gebracht kan worden een besluit over een transactie te nemen, dat hij anders niet had genomen. Om die reden is de uiting tevens oneerlijk in de zin van artikel 7 NRC.

6. Al het voorgaande neemt niet weg dat de Apotheker, mits daarnaar is gevraagd, adviezen kan geven op de persoonlijke pagina van een cliënt op de website van de Apotheker. De Apotheker kan daarbij het gebruik van bepaalde middelen aanraden maar mag voor die middelen geen reclame maken. Zo mag hij bij cliënten die astma hebben en roken aanraden te stoppen met roken en hen wijze op het feit dat er in drogisterijen en apotheken middelen om daarbij te helpen, te verkrijgen zijn.

7. Met betrekking tot het standpunt van Leef.nl dat de uiting niet aan haar kan worden toegerekend, overweegt de Commissie dat nu de uiting aan klaagster is toegestuurd vanaf het webadres “apotheekholendrecht.leef.nl” en Leef.nl derhalve deel uitmaakt van het webadres, Leef.nl geacht moet worden mede verantwoordelijk te zijn voor de uiting.

De beslissing

De Commissie acht evenals de voorzitter de gewraakte uiting in strijd met het bepaalde in de artikelen 10 CPG, 12 CPG, 2 NRC en 7 NRC en beveelt de Apotheker en Leef.nl aan om niet meer op een dergelijke wijze reclame te maken.

Aldus bevestigt de Commissie de beslissing van de voorzitter.
LS&R 861

Overeenkomst van opdracht met Friquez rechtsgeldig opgezegd door Novaclin

Ktr. Rechtbank Amsterdam 11 februari 2014, ECLI:NL:RBAMS:2014:1374 (Friquez tegen Novaclin)
Overeenkomst van opdracht. Novaclin houdt zich bezig met de ontwikkeling en verhandeling van medicijnen en andere hulpmiddelen op de internationale markt. Eindvonnis waarin wordt beoordeeld of de tussen partijen gesloten overeenkomst van opdracht rechtsgeldig is opgezegd. Daarbij dient de vraag te worden beantwoord of partijen een regeling met betrekking tot de tussentijdse opzegging van de overeenkomst zijn overeengekomen. Het verweer van gedaagde dat de overeenkomst met wederzijds goedvinden is beëindigd wordt verworpen. Ten overvloede overweegt de kantonrechter dat zelfs in het geval wel overeenstemming was bereikt over de tussentijdse beëindiging van de overeenkomst, eiser daaraan niet gebonden is, omdat niet kan worden aangenomen dat de aan eiser toe te rekenen schijn van bevoegdheid van de gedetacheerde is gewekt.

3.9. Op grond van artikel 3.2. van de conceptovereenkomst had Novaclin - zoals Friquez stelt - de overeenkomst schriftelijk moeten opzeggen met inachtneming van een opzegtermijn van één maand. Novaclin heeft daartegen aangevoerd dat zij de overeenkomst in het gesprek van 17 september 2012 heeft opgezegd.
De kantonrechter is van oordeel dat de mededeling van [naam 3] aan [naam 2] in het gesprek van 17 september 2012 inhoudende dat de overeenkomst wordt beëindigd als een opzegging kan worden beschouwd, maar niet tegen de door Novaclin voorgestane datum van 1 oktober 2012. Friquez had uit de mededeling van [naam 3] en het vervolgens wegsturen van [naam 2] kunnen en moeten afleiden dat Novaclin de overeenkomst tussentijds wenste te beëindigen. In het gesprek heeft [naam 3] immers uitdrukkelijk aan [naam 2] medegedeeld dat de overeenkomst werd beëindigd. Dat deze mededeling Friquez heeft bereikt volgt uit de stelling in de dagvaarding dat [naam 2] Friquez heeft geïnformeerd dat Novaclin kennelijk over wilde gaan tot tussentijdse opzegging van de overeenkomst. Uit de onder r.o. 1.11 genoemde brief van 4 oktober 2012 van (de gemachtigde van) Friquez blijkt dat Friquez deze mededeling ook zo heeft opgevat. Immers, de gemachtigde van Friquez schrijft dat Novaclin heeft aangekondigd de samenwerking voortijdig te willen beëindigen. Novaclin heeft, mede gelet op het voorgaande, uit het handelen van Friquez mogen afleiden dat Friquez begreep dat Novaclin de overeenkomst wenste op te zeggen. Friquez heeft weliswaar na 17 september 2012 facturen verzonden, maar niet is gebleken dat [naam 2] zich beschikbaar heeft gesteld voor werk. Friquez heeft dit wel gesteld, maar niet met concrete feiten onderbouwd. Dat de opzegging niet overeenkomstig artikel 3.2. van de conceptovereenkomst schriftelijk is geschied, doet gelet op de hiervoor genoemde omstandigheden, niet af aan de rechtsgeldigheid van de opzegging. De achtergrond van een dergelijke bepaling is immers het zekerstellen van de ontvangst van de opzegging door de geadresseerde. Het staat echter niet ter discussie dat de opzegging Friquez heeft bereikt.

3.10. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de overeenkomst tussen Friquez en Novaclin op 17 september 2012 door Novaclin is opgezegd. Uitgaande van de overeengekomen opzegtermijn van één maand, is de overeenkomst tussen Friquez en Novaclin op 31 oktober 2012 beëindigd.

Lees de uitspraak:
ECLI:NL:RBAMS:2014:1374 (link)
ECLI:NL:RBAMS:2014:1374 (pdf)