Correspondentie van journalisten AVROTROS mag via Wob-procedure openbaar worden gemaakt
Vzr. Rechtbank Midden-Nederland 3 december 2015, IEF 15514 (AVROTROS tegen Ministerie VWS en Henkel)
Uitspraak ingezonden door Bas Le Poole, Le Poole Bekema, Liesbeth Driest en Paul Tjiam, Simmons & Simmons. Mediarecht. Wob-beschikking. Voor onderzoek naar de werkwijze van twee AVROTROS journalisten heeft Terumo via de Wob-procedure om openbaarmaking van e-mailcorrespondentie tussen de journalisten en de Inspectie voor de Gezondheidszorg verzocht. AVROTROS verzet zich hiertegen en stelt onder meer dat de Wob niet EVRM-proof is. De stellingen van AVROTROS hebben volgens de voorzieningenrechter verstrekkende gevolgen. Dit zou immers betekenen dat correspondentie tussen journalisten en bestuursorganen aangaande bestuurlijke aangelegenheden nimmer openbaar gemaakt moeten kunnen worden. De voorzieningenrechter volgt AVROTROS dan ook niet in haar stellingen. Zij oordeelt dat met de bepalingen van de Wob en dus bij wet in de beperking van het in artikel 10, eerste lid, EVRM vervatte recht om inlichtingen te ontvangen is voorzien. Daarbij is geen beperking voorzien met betrekking tot bescherming van (de werkwijze van) journalisten. De voorzieningenrechter oordeelt dat de e-mailcorrespondentie openbaar mag worden gemaakt en wijst de verzoeken van AVROTROS af.
14 De voorzieningenrechter acht de enkele algemene stelling van AVROTROS dat de Wob niet EVRM-proof is omdat door een Wob-verzoek documenten kunnen worden verkregen die inzicht verschaffen in de werkwijze van journalisten onvoldoende om tot het oordeel te komen dat openbaarmaking geweigerd had moeten worden. Wanneer AVROTROS zou worden gevolgd in deze stelling zou dat verstrekkende gevolgen hebben. Immers, dat zou betekenen dat documenten betreffende bestuurlijke aangelegenheden die bij bestuursorganen rusten en die zien op contact met journalisten of correspondentie met journalisten aangaande een bestuurlijke aangelegenheid nimmer openbaar gemaakt moeten kunnen worden omdat daarmee inzicht wordt gegeven in de werkwijze van journalisten. Zonder nadere onderbouwing valt niet in te zien dat een dergelijke beperking van de vrijheid om inlichtingen te ontvangen of te verstrekken is beoogd met artikel 10 van het EVRM. Daarbij acht de voorzieningenrechter het volgende van belang. Uitgangspunt van artikel 10 van het EVRM is, voor zover hier van belang, de vrijheid om inlichtingen of denkbeelden te ontvangen of te verstrekken. Zoals volgt uit de uitspraken van de ABRvS van 19 januari 2011 (ECLI:NL:RVS:2011:BP1315 en ECLI:NL:RVS:2011:BP1316) vereist en biedt dat artikel staten die partij zijn bij het verdrag de mogelijkheid bij wet beperkingen te verbinden aan het verstrekken dan wel openbaar maken van gegevens en documenten. Bijvoorbeeld om onevenredige bevoordeling of benadeling van bij de aangelegenheid betrokken natuurlijke personen of rechtspersonen dan wel van derden te voorkomen. De voorzieningenrechter is van oordeel dat met de bepalingen van de Wob en dus bij wet in de beperking van het in artikel 10, eerste lid, van het EVRM vervatte recht om inlichtingen te ontvangen is voorzien. Daarbij is geen beperking voorzien met betrekking tot bescherming van (de werkwijze van) journalisten. Voorts bestaat, in de Nederlandse openbaarheidswetgeving, waarbij als uitgangspunt geldt dat “openbaar voor één, is openbaar voor allen”, niet snel ruimte om een journalist een andere plek toe te bedelen dan enig andere verzoeker om openbaarheid dan wel het voorkomen van openbaarmaking. Gelet op het uitgangspunt van vrijheid om inlichtingen te ontvangen of te verstrekken en de gevolgen van de stelling van AVROTROS, mocht van haar worden verwacht om dit betoog grondig te onderbouwen. In het betoog ziet de voorzieningenrechter onvoldoende concrete aanknopingspunten om over te gaan tot schorsing van de bestreden besluiten. Ook leidt het betoog niet tot een andere uitkomst van de belangenafweging in het kader van artikel 10, tweede lid, onder g, van de Wob. In hoeverre Terumo de documenten wenst te gebruiken om de werkwijze van AVROTROS te controleren speelt in het kader van deze procedures geen rol. De voorzieningenrechter toetst slechts naar voorlopig oordeel, en op grond van wat is aangevoerd, of verweerder tot openbaarmaking mocht besluiten. Dat sprake is van een motiveringsgebrek omdat de door AVROTROS vooraf geuite bewaren niet kenbaar zijn betrokken in het bestreden besluit en dit tot een andere uitkomst ter zake de openbaarmaking van de documenten moet leiden, heeft AVROTROS onvoldoende onderbouwd.
Kan nationale ABC verkort worden tot 15 jaar vanwege toetreding tot de EU
Prejudiciële vragen gesteld aan HvJ EU, LS&R 1222; C-572/15 (F. Hoffman-La Roche)
Van gov.uk: A request for a preliminary ruling in a case which concerns a claim for refraining from conduct infringing the exclusive right of the owner of supplementary protection of a medicinal product, or for terminating that conduct, and destroying the infringing medicinal products.
Van Minbuza: Verzoekster heeft op 08-12-2014 een vordering ingesteld tegen Accord Healthcare OÜ (VK) wegens schending van haar rechten als houdster van het ABC voor geneesmiddel Xeloda, en verweerster te verbieden om geneesmiddelen met capecitabine als werkzame stof in EST op de markt te brengen, er reclame voor te maken enz., alsmede vernietiging van de reeds in EST ingevoerde producten. Verzoekster heeft het ABC in 2001 verkregen; het vervalt op 08-06-2016. Verweerster heeft een via de centrale procedure verleende vergunning verkregen voor het geneesmiddel Capecitabine Accord, een generiek geneesmiddel. Zij heeft in 2014 EST MinSZW gevraagd het geneesmiddel op de lijst van geneesmiddelen (conform de wet op de ziektekostenverzekering) waardoor de verzekeraar de betalingsplicht voor het middel overneemt. Dat verzoek is ingewilligd en zal voor verzoekster aanzienlijke gevolgen hebben: zij verwacht een omzetdaling van 50%. Verweerster stelt een tegenvordering in tot nietigverklaring van verzoeksters ABC. De kantonrechter stelt verzoekster 15-12-2014 in het gelijk op grond van artikelen 4 en 5 van Vo. 469/2009. Verweerster wil in beroep omdat verzoekster niet tot 08-06-2016 over een uitsluitend recht voor capecitabine zou beschikking. Zij leidt uit de beschikking in zaak C-555/13 af dat de termijn van het octrooi inmiddels (in 2013) is verstreken (geldigheidsduur ABC 15 jaar). De kantonrechter wijst het verzoek tot beroep af, maar de Rb wijst het toe (26-02-2015) en vernietigt het oordeel van de kantonrechter: hij oordeelt op grond van artikel 13 van de Vo., jo. overweging 9, dat de eerste vergunning op 10-06-1998 in ZWI werd afgegeven; (voor gelijkstelling EER-certificaat zie artikel 13 Vo. ). Verzoekster gaat in cassatieberoep omdat zij de uitleg door de Rb van artikel 21, lid 2 van de Vo. onjuist acht: die wijkt af van die van het DUI Bundespatentgericht en van de richtsnoeren van de EURCIE, en ook voor wat betreft de terugwerkende kracht die strijdig is met het Handvest. Het ABC is afgegeven onder EST recht (EST was toen nog geen EU-lid). Artikel 21 Vo. regelt niet uitdrukkelijk dat de termijn (na EST toetreding) moet worden herberekend.
1. Moet artikel 21, lid 2, van verordening (EG) nr. 469/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 6 mei 2009 betreffende het aanvullende beschermingscertificaat voor geneesmiddelen (gecodificeerde versie) aldus worden uitgelegd dat de duur van een aanvullend beschermingscertificaat wordt verminderd wanneer bedoeld certificaat in een lidstaat vóór de toetreding ervan tot de Europese Unie op grond van het nationale recht is afgegeven en de duur ervan voor een werkzame stof volgens de gegevens van dit certificaat langer zou zijn dan 15 jaar vanaf het tijdstip van de afgifte van de eerste vergunning voor het in de handel brengen in de Unie van een geneesmiddel dat uit deze werkzame stof is samengesteld of deze bevat?
2. Indien vraag 1 bevestigend wordt beantwoord: is artikel 21, lid 2, van verordening (EG) nr. 469/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 6 mei 2009 betreffende het aanvullende beschermingscertificaat voor geneesmiddelen (gecodificeerde versie) in overeenstemming met het Unierecht, in het bijzonder met de algemene beginselen van het Unierecht inzake de bescherming van verworven rechten, het verbod van terugwerkende kracht en het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie?
Vrijstelling accijnsen van toepassing op niet-geregistreerde zelfzorggeneesmiddelen
Rechtbank Den Haag 17 december 2014, LS&R 1218; ECLI:NL:RBDHA:2014:16327 (Zelfzorggeneesmiddelen)
Geneesmiddelen. Art. 64 Wet op accijns. Eiseres vervaardigt zelfzorggeneesmiddelen, waarbij alcohol moet worden gebruikt. Bij boekenonderzoek wordt geoordeeld dat zij ten onrechte vrijstelling van artikel 64 Wet op accijns (WA) heeft toegepast. Er wordt een naheffingsaanslag opgelegd. Eiseres gaat hiertegen in beroep. De rechter oordeelt dat uit de duidelijke bewoordingen van de WA en de Geneesmiddelenrichtlijn volgt dat de vrijstelling wel kon worden toegepast. De beperking van de vrijstelling tot geneesmiddelen die zijn geregistreerd overeenkomstig de Geneesmiddelenrichtlijn, zoals die is verwoord in het Besluit, is onvoldoende grond om hieraan voorbij te gaan. Het beroep wordt gegrond verklaard.
15. Noch uit de definitie van geneesmiddel zoals die is opgenomen in onderdeel 2 van voornoemd artikel noch anderszins, blijkt dat de richtlijngever heeft beoogd die definitie in te perken aan de hand van de bepalingen over het werkingsgebied van de richtlijn. Uit de preambule van de Geneesmiddelenrichtlijn kan worden afgeleid dat het primaire doel van die richtlijn is het ter bescherming van de volksgezondheid binnen de Europese Gemeenschap reguleren van het vervaardigen en het in de handel brengen van geneesmiddelen. In dit licht dienen dan ook de artikelen 2, 3 en 5 van de Geneesmiddelenrichtlijn te worden gelezen waaruit volgt dat de desbetreffende reguleringsvoorschriften niet gelden voor bepaalde geneesmiddelen. Er zijn geen aanknopingspunten te vinden voor de veronderstelling dat deze artikelen ook van belang zijn voor de toepassing van artikel 64, eerste lid, aanhef en letter c, van de WA. Dit artikel beoogt slechts een uitzondering te maken op het algemene uitgangspunt van de WA dat accijns wordt geheven van alcoholhoudende producten.
De rechtbank wijst in dit kader ook op het arrest van het HvJ EU van 30 maart 2007, nr. C-949/04 waar in rechtsoverweging 30 het volgende is overwogen: “(…) beoogt het “aandieningscriterium” van artikel 1, punt 2, eerste alinea, van die richtlijn [rechtbank: Richtlijn 65/65/EEG, de voorloper van de Geneesmiddelenrichtlijn] niet alleen geneesmiddelen met daadwerkelijke therapeutische of medicinale werking binnen de werkingssfeer van die richtlijn te brengen, maar ook producten die niet voldoende werkzaam zijn, of die niet de werking hebben die de consument, gezien de wijze van aandiening ervan, mag verwachten, teneinde de consument niet alleen te beschermen tegen schadelijke en giftige geneesmiddelen, maar ook tegen verschillende producten die in de plaats van adequate geneesmiddelen worden gebruikt”.
16. De Structuurrichtlijn geeft de Lidstaten de mogelijkheid om aan de vrijstelling voorwaarden te verbinden voor de juiste en eenvoudige toepassing van de vrijstelling en ter voorkomen van fraude, ontwijking of misbruik. Dat kan er toe leiden dat in voorkomende gevallen de vrijstelling kan worden geweigerd. Volgens de WA mag van die bevoegdheid slechts gebruik worden gemaakt door middel van een algemene maatregel van bestuur (amvb). Dat een dergelijke amvb is uitgevaardigd, is niet gesteld of gebleken. De onderwerpen die op grond van het tweede lid van artikel 64 van de WA bij ministeriële regeling kunnen worden geregeld, omvatten niet de mogelijkheid om bepaalde geneesmiddelen uit te sluiten van de vrijstelling. De beperking van de vrijstelling tot geneesmiddelen die zijn geregistreerd overeenkomstig de Geneesmiddelenrichtlijn zoals die is verwoord in het Besluit, is dan ook onvoldoende grond om voorbij te gaan aan de duidelijke bewoordingen van de WA en de Geneesmiddelenrichtlijn
17. Het voorstaande leidt de rechtbank tot de conclusie dat de vrijstelling van toepassing is op geneesmiddelen die voldoen aan de definities zoals die zijn opgenomen in artikel 1 van de Geneesmiddelenrichtlijn. Aangezien tussen partijen niet in geschil is dat de onderhavige producten voldoen aan de definitie van artikel 1, sub 2 van de Geneesmiddelenrichtlijn, is de naheffingsaanslag dan ook ten onrechte opgelegd. Nu het beroep reeds om die reden gegrond moet worden verklaard, behoeft wat eiseres heeft aangevoerd over het convenant Horizontaal Toezicht en de strijdigheid met het zorgvuldigheids- en het motiveringsbeginsel geen behandeling.
Strikte definitie immateriële vaste activa niet onredelijk
CBb 11 november 2015, LS&R 1217; ECLI:NL:CBB:2015:374 (Stichting VieCuri Medisch Centrum tegen NZa)
Beleidsregel overgangsregimes kapitaallastenvergoedingen. Met ingang van 2012 moeten ziekenhuizen zelf het risico voor de dekking van kapitaallasten dragen. Als overgangsregeling is toen de Beleidsregel overgangsregimes kapitaallastenvergoedingen ingesteld. Op grond hiervan wordt o.a. de afschrijving van immateriële vaste activa vergoed. Appellante is het niet eens met de gehanteerde definitie van immateriële vaste activa, maar het College acht deze strikte definitie niet onredelijk. Daarnaast doet appellante een beroep op het gelijkheidsbeginsel. Dit wordt afgewezen nu het College oordeelt dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat verweerster de beleidsregel bij genoemde ziekenhuizen verkeer heeft toegepast. Het beroep wordt ongegrond verklaard.
3.3. Het College heeft in zijn uitspraak van 6 mei 2014 (ECLI:NL:CBB:2014:182) de keuze van verweerster om in onderdeel 3.1, onder a, van de Beleidsregel Compensatie IVA 2010 een strikte definitie van het begrip immateriële vaste activa op te nemen waarbij wordt verwezen naar de classificatie van deze activa in de jaarrekening 2008 of eerdere jaarrekeningen van een instelling niet onredelijk geacht. In die uitspraak heeft het College eveneens overwogen dat verweerster zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de post voor plankosten van vergunningplichtige projecten van vóór 2009 niet valt onder onderdeel 3.1, onder a of b, van deze beleidsregel. Voor de overwegingen daarover verwijst het College naar zijn uitspraak van 6 mei 2014.
Voor zover appellante aanvoert dat verweerster in beide beleidsregels niet is uitgegaan van dezelfde definitie van het begrip immateriële vaste activa overweegt het College als volgt. Op grond van de Beleidsregel Overgangsregime kapitaallastenvergoeding en de Beleidsregel Compensatie IVA 2010 komen immateriële vaste activa onder voorwaarden voor versnelde afschrijving in aanmerking. Een deel van deze immateriële vaste activa wordt toegerekend aan het A-segment en een deel wordt toegerekend aan het B-segment. Het gaat in beide beleidsregels echter om dezelfde immateriële vaste activa. De omstandigheid dat verweerster in 2009 het bedrag dat ziekenhuizen als immateriële vaste activa hadden aangevraagd, niet of minder intensief heeft getoetst, laat onverlet dat het in beide beleidsregels en in de jaren 2009, 2010 en 2011 steeds om dezelfde definitie gaat. De argumenten die appellante aanvoert werpen hierop geen ander licht.Ten aanzien van de kosten van de interim-OK's overweegt het College dat tussen partijen niet (meer) in geschil is dat appellante geen WTZi-vergunning voor de interim-OK's heeft en dat appellante de kosten van de interim-OK's niet ten laste van de trekkingsruimte heeft gebracht. Daarmee voldoen deze kosten niet aan de voorwaarden van onderdeel 3.1 onder b van de Beleidsregel Compensatie IVA 2010. Dat verweerster heeft toegestaan dat appellante in 2009 de aan het B segment toe te rekenen kapitaallasten van de interim-OK's versneld heeft mogen afschrijven conform de Beleidsregel Overgangsregime kapitaallastenvergoeding, maakt – gelet op de minder intensieve toetsing van verweerster in 2009 – niet dat verweerster deze kosten in 2010 voor versnelde afschrijving in aanmerking moet laten komen. Ook het argument van appellante dat verweerster in strijd handelt met het rechtzekerheidsbeginsel en het verbod van willekeur omdat de Beleidsregel Compensatie IVA 2010 is vastgesteld nadat appellante de kosten van de interim-OK's onder de financiële vaste activa in de jaarrekening heeft geboekt, kan niet slagen. Verweerster heeft voor plankosten die aan bepaalde voorwaarden voldoen een mogelijkheid voor versnelde afschrijving gecreëerd. Dat de plankosten van appellante niet aan die voorwaarden voldoen maakt niet dat verweerster daarmee in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel of het verbod van willekeur heeft gehandeld. De conclusie is dat verweerster op goede gronden heeft kunnen besluiten dat de kosten van de interim-OK's niet voor versnelde afschrijving in aanmerking komen.
Ten aanzien van de berekeningen op basis van de Beleidsregel Compensatie IVA 2010 overweegt het College als volgt. Verweerster heeft in het bestreden besluit alsnog een bedrag van € 3.868.153 toegekend op grond van deze beleidsregel. Deze berekening heeft verweerster gebaseerd op de immateriële vaste activa op de balans ultimo 2006 en daarbij immateriële activa die betrekking hebben op goodwill en licenties en immateriële vaste activa die onbetwist niet bij de uitvoering van de beleidsregels worden betrokken buiten beschouwing gelaten. Nu de kosten voor de interim-OK's niet voor versnelde afschrijving in aanmerking komen, ziet het College geen aanleiding voor een verdere toekenning op grond van de Beleidsregel Compensatie IVA 2010.
Ten aanzien van de Beleidsregel Overgangsregime kapitaallastenvergoeding overweegt het College als volgt. Appellante heeft terecht aangevoerd dat verweerster in het bestreden beluit niet is ingegaan op haar bezwaar tegen de afwijzing van haar verzoek op grond van deze beleidsregel. Tevens heeft zij terecht opgemerkt dat haar verzoek om neutralisatie betrekking heeft op regel 1612 van het nacalculatieformulier en niet op regel 1613 van dit formulier. Naar later is gebleken heeft verweerster echter alsnog een bedrag van € 1.335.651 toegekend op grond van de Beleidsregel Overgangsregime kapitaallastenvergoeding. Verweerster heeft de berekening van dit bedrag gebaseerd op dezelfde immateriële vaste activa als de berekening voor de versnelde afschrijving op grond de Beleidsregel Compensatie IVA 2010, zodat het College ook hier geen grond voor verdere toekenning ziet.4.3. Het College overweegt dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat verweerster de beleidsregels bij de door appellante genoemde ziekenhuizen niet juist heeft toegepast. Verder heeft appellante niet onderbouwd dat de toezegging aan het Erasmus MC te maken heeft met de hier aan de orde zijnde IVA-problematiek, zodat er geen sprake is van een gelijk geval. Daarom heeft het College geen aanleiding gezien om toepassing te geven aan 8:45, eerste en tweede lid, Awb, nu niet aannemelijk is geworden dat in gelijke gevallen anders is gehandeld dan in het geval van appellante. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel slaagt niet.
NZa moet door minister gewekt vertrouwen op financiële ondersteuning honoreren
CBb 11 november 2015, LS&R 1216; ECLI:NL:CBB:2015:375 (Stichting Amstelring tegen NZa)
Gerechtvaardigd vertrouwen. Stichting Amstelring heeft kosten moeten maken voor de huur van interim-huisvesting tijdens de verbouwing van twee woonzorgcentra. Hierop volgde een brief van de minister van VWS waarin financiële ondersteuning werd aangeboden. Centrale vraag in het geschil is of vertrouwen opgewekt door de minister moet worden gehonoreerd door de NZa. Het College beantwoord deze vraag bevestigend. De minister heeft de betrokken instellingen immers doelbewust bewogen tot het maken van keuzes. Het beroep wordt gegrond verklaard.
4.3. Daarmee komt het College toe aan het beroep van appellante op het vertrouwensbeginsel, dat er in essentie op steunt dat zij mocht vertrouwen op de toezegging die volgens haar is vervat in de brief van 13 januari 2011 en op basis waarvan zij het nieuwbouwproject heeft ondernomen. Daarbij is om te beginnen van betekenis dat deze brief, anders dan namens de minister van VWS bij brief van 6 juli 2015 is gesteld, geen "circulairebrief" is, maar deel uitmaakt van een beperkte hoeveelheid specifiek aan appellante en enkele andere zorginstellingen gerichte brieven, in antwoord op een verzoek van die instellingen. Dat blijkt uit zowel het colofon, de aanhef, als de inhoud van de brief. In de brief is ook uitdrukkelijk sprake van met name te noemen instellingen die bekend zijn bij de NZa.
In de aan appellante individueel gerichte brief is een oplossing aangekondigd, specifiek voor instellingen, waarvan zij er een is.
4.9. Het College overweegt als volgt. Hoewel het duidelijk moet zijn geweest dat de onder zijn verantwoordelijkheid geschreven brieven, bij appellante en de kleine groep in vergelijkbare omstandigheden verkerende zorginstellingen, de stellige verwachting hebben kunnen wekken dat voor de door hen te maken kosten om te voldoen aan de in deze brieven gedane aansporing, een bijzondere voorziening getroffen zou worden, heeft de minister op 12 juli 2011 een aanwijzing inzake normatieve huisvestingscomponenten in tarieven intramurale AWBZ (MC-U-3072370) vastgesteld, waarin de in deze brieven aangewezen oplossing van tijdelijke instandhouding van de beleidsregel interim-voorzieningen niet is opgenomen, noch een andere vergelijkbare voorziening getroffen is. Nu de minister de betrokken instellingen met deze brieven doelbewust heeft bewogen tot het maken van keuzes en het daartoe doen van investeringen die zij anders wellicht niet of niet op dezelfde manier gemaakt zouden hebben, heeft de minister in strijd met het vertrouwensbeginsel gehandeld. De in de brieven gemaakte voorbehouden kunnen hieraan niet afdoen, omdat deze bij het licht van de geformuleerde aansporingen de indruk maken slechts pro forma geschreven te zijn. Geoordeeld moet worden, dat die aanwijzing wegens dit gebrek de toets aan de rechtmatigheid niet kan doorstaan. Dat betekent, dat de daarop gebaseerde beleidsregels CA‑300‑551, CA‑300‑542 en CA‑300‑493, die mede aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd zijn, dit besluit niet kunnen dragen. Het bestreden besluit kan dan ook niet in stand blijven.
Niet vaststellen honorarium-omzetplafond gegrond vanwege faillissement
CBb 27 november 2015, LS&R 1215; ECLI:NL:CBB:2015:364 (RPZ tegen NZa)
Beheersmodel honoraria vrijgevestigd medisch specialisten. NZa moet op grond van de Beleidsregel elk jaar voor RPZ een honorarium-omzetplafond vaststellen, maar heeft dit in 2014 niet gedaan. De Stafmaatschap van het ziekenhuis stelt dat dit in strijd met de beleidsregels is en gaat in beroep. Het College oordeelt NZa hiervan heeft mogen afzien omdat RPZ in dat jaar in staat van faillissement verkeerde en er via RPZ geen zorg meer werd verleend.
8. NZa moest in beginsel op grond van de Beleidsregel voor RPZ over 2014 een honorariumomzetplafond vaststellen, maar heeft daarvan in dit geval mogen afzien. Het vaststellen van een honorariumomzetplafond 2014 was immers zinloos, omdat RPZ in dat jaar in staat van faillissement verkeerde en er via RPZ geen zorg meer werd verleend. Voor de zorg die in 2014 door SMC werd verleend kon SMC een honorariumomzetplafond aanvragen. Reeds hierom is de genomen beslissing van 5 december 2013 niet onrechtmatig.
Tariefbeschikking huisartsenzorg hindert vrije artsenkeuze
CBb 1 december 2015, LS&R 1214; ECLI:NL:CBB:2015:370 (Vereniging Praktijkhoudende Huisartsen tegen NZa)
Tariefbeschikking. Artikel 11 en 13 Zvw. Minister heeft uitgangspunten opgesteld voor nieuw bekostigingsmodel voor huisartsenzorg. Op grond hiervan heeft de NZa een nieuwe tariefbeschikking opgesteld. Berekening is gebaseerd op de arbeidskosten en de praktijkkosten. Dit is volgens het College niet ongebruikelijk. Echter, door het contractsvereiste kunnen prestaties die alleen in rekening mogen worden gebracht als de huisarts is gecontracteerd, slechts in dit geval geleverd worden aan de verzekerde patiënt. Hierdoor werpt de tariefbeschikking een hinderpaal op voor de vrije artsenkeuze. Het beroep wordt gegrond verklaard.
3.3 Het College overweegt dat de methode die verweerster gebruikt heeft niet onredelijk is. De berekening van de tarieven is gebaseerd op een arbeidskostencomponent en een praktijkkostencomponent. Blijkens het Verantwoordingsdocument bij de Beleidsregel huisartsenzorg en multidisciplinaire zorg heeft de arbeidskostencomponent uitsluitend betrekking op de arbeidskosten van praktijkeigenaren, ook huisartseigenaren genoemd. De kosten voor huisartsen in loondienst en ander personeel behoren tot de praktijkkostencomponent. De arbeidsvoorwaarden van huisartsen in dienst van een huisarts (Hidha) en huisartsen in loondienst van een gezondheidscentrum worden bepaald door de CAO Hidha en de CAO Gezondheidscentra.
Verweerster heeft onderzocht wat de gemiddelde tijdsbesteding van een huisartseigenaar is, te weten 48,1 uur. Nu de kosten van de huisartsen in loondienst onder de praktijkkostencomponent vallen en verweerster geen rol speelt bij de vaststelling van de arbeidsvoorwaarden van de huisartsen in loondienst, is het College van oordeel dat verweerster geen aandacht heeft hoeven schenken aan de tijdsbesteding van huisartsen in loondienst.
Verder is het College van oordeel, onder verwijzing naar zijn uitspraak van 5 maart 2015 (ECLI:NL:CBB:2015:43), dat verweerster in redelijkheid tot uitgangspunt heeft mogen nemen dat bij de functie van huisarts en het daarbij behorende norminkomen een tijdsbesteding van meer dan 40 uur per week normaal en gebruikelijk is. Daar waar de gemiddelde tijdsbesteding excessief te noemen zou zijn, bestaat er aanleiding hiervoor een correctie in de berekening toe te passen. Het tijdsbestedingsonderzoek heeft uitgewezen dat de gemiddelde werkweek van een huisartseigenaar een omvang heeft van 48,1 uur. Het College volgt verweerster in haar stelling dat deze omvang, gelet op de zwaarte van de functie van huisartseigenaar en het daarbij horende norminkomen, niet als excessief kan worden bestempeld bij een fulltime invulling van de functie. Deze grond slaagt niet.
4.3.2 Anders dan verweerster heeft aangevoerd is het College van oordeel dat zorgaanbieders die geen overeenkomst met een zorgverzekeraar hebben gesloten, de prestaties waarvoor het contractvereiste geldt, niet tegen het tarief voor een regulier consult of visite in rekening mogen brengen indien zij die aan hun patiënten zouden leveren. Uit de artikelen 35, eerste lid, onder d, en 38, tweede lid, Wmg vloeit voort dat zorgaanbieders geen tarief in rekening mogen brengen voor een andere prestatie dan in de prestatiebeschrijving aangeduid. Dat heeft tot gevolg dat indien een prestatie geleverd is waarvoor op basis van de tariefbeschikking een contractvereiste geldt, de huisarts zonder contract voor die prestatie geen tarief in rekening mag brengen. Indien een huisarts voor het patiëntcontact een consult of visite in rekening brengt, is dat een tarief voor de prestatie consult of visite -eventueel ook als ANW-dienst of voor militair en passant - maar niet een tarief voor een andere in de tariefbeschikking omschreven prestatie die tijdens het consult geleverd is en waarvan patiëntcontact deel uitmaakt.
4.3.3. Het voorgaande betekent dat de prestaties die alleen in rekening mogen worden gebracht als de huisarts is gecontracteerd, niet geleverd kunnen worden aan de verzekerde patiënt indien de huisarts niet is gecontracteerd. Daarom kan bij de toetsing van het contractvereiste niet worden voorbijgegaan aan het bepaalde in artikel 11, eerste lid, Zvw in samenhang met artikel 13 Zvw. Op grond van artikel 11, eerste lid, Zvw heeft de verzekerde jegens de zorgverzekeraar recht op prestaties bestaande uit (de vergoeding van de kosten van) de zorg of de overige diensten waaraan hij behoefte heeft. De inhoud en omvang van deze prestaties zijn op grond van artikel 11, derde en vierde lid, Zvw nader geregeld in het Besluit, en in de Regeling zorgverzekering. Artikel 2.1, tweede lid, van het Besluit bepaalt in dit verband dat de inhoud en omvang van de vormen van zorg of diensten waarop recht bestaat, mede worden bepaald door de stand van de wetenschap en praktijk en, bij ontbreken van een zodanige maatstaf, door hetgeen in het betrokken vakgebied geldt als verantwoorde en adequate zorg en diensten. Artikel 2.1, derde lid, van het Besluit voegt hieraan toe dat de verzekerde op een vorm van zorg of een dienst slechts recht heeft voor zover hij daarop naar inhoud en omvang redelijkerwijs is aangewezen.
Voor de beoordeling van het effect van het contractvereiste is het van belang onder ogen te zien, dat de verzekerde in beginsel geacht wordt alle zorg zoals huisartsen die plegen te bieden, af te nemen van één door hem gekozen huisarts, bij wie hij vaak duurzaam staat ingeschreven. Dat heeft in beginsel tot gevolg dat die huisarts alle prestaties waar de betrokken verzekerde behoefte aan heeft, zal dienen te verrichten. Indien de huisarts voor sommige van die prestaties geen vergoeding kan krijgen, omdat hij geen contract met de verzekeraar gesloten heeft, kan hij de verzekerde immers niet enkel daarvoor naar een andere huisarts verwijzen, maar zal hij ze om niet moeten verstrekken of de relatie met deze verzekerde geheel moeten beëindigen.
Artikel 13 Zvw strekt er primair toe te bewerkstelligen dat de verzekerde er vanuit kan gaan dat de beloning van de voor het verrichten van de prestaties gekozen arts voor hem niet onbetaalbaar zal zijn. Maar om de zorg van de betreffende arts te verkrijgen is het dus evenzeer noodzakelijk dat die arts aanneemt dat hij daarvoor die beloning zal ontvangen. Dat betekent dat verweerster, als zij een tariefbeschikking doelbewust zodanig vaststelt dat een zorgverzekeraar niet een redelijke vergoeding voor de prestaties van de door de verzekerde uitverkoren arts hoeft te betalen, de beoogde werking van de artikelen 11 en 13 Zvw frustreert en aldus in strijd daarmee handelt. Het College vindt voor dit oordeel ook steun in het door appellante aangehaalde arrest van de Hoge Raad van 11 juli 2014 waarin wordt overwogen, dat artikel 13 van de Zvw er uitdrukkelijk in voorziet, dat een verzekerde ondanks een contractvereiste extramurale zorg moet kunnen inroepen bij een niet-gecontracteerde aanbieder en voor de daarmee gemoeide kosten een vergoeding moet kunnen ontvangen die niet zodanig laag is dat daardoor een feitelijke hinderpaal ontstaat voor het inroepen van de zorg van die aanbieder.
Op andere blogs:
Wieringa Advocaten
Weigering aanpassen G-Standaard door Z-index niet onrechtmatig
Vzr. Rechtbank Den Haag 19 november 2015, LS&R 1213 (Stichting Eerlijke Geneesmiddelenvoorziening tegen Z-Index)
Uitspraak ingezonden door Frans Mos, KNMP. Z-Index exploiteert de G-Standaard. Dit is een geneesmiddelendatabank waarin met een code wordt aangegeven of zij worden vergoed. Voor bereide geneesmiddelen geldt een specifieke beoordeling. Z-Index zet, na besluit van de zorgverzekeraars, per 1 maart 2015 voor een groot aantal bereide geneesmiddelen de vergoedingsstatus op negatief. Uit verklaring van zorgverzekeraars blijkt echter dat deze geneesmiddelen vergoed zullen blijven tot 1 januari 2016. EGV eist dat Z-Index de G-Standaard aanpast. Volgens de rechter handelt Z-Index niet onrechtmatig door te weigeren de G-Standaard aan te passen, omdat het aan de verzekeraars is duidelijkheid te verschaffen. Het gevorderde wordt afgewezen.
4.6. De stellingen van EGV c.s. dat onduidelijk is hoe de procedures ten aanzien van de aanpassing van de G-Standaard in de praktijk werken, dat Z-Index bewust volledige onduidelijkheid laat bestaan over de procedure van het toekennen van een vergoedingsstatus bij bereidingen en daarbij ook niet handelt conform de door haar gepubliceerde procedures op de website maken vorenstaande niet anders. Immers, dat momenteel niet de “Procedure verstrekkingsstatus bereidingen" wordt gebruikt is niet te wijten aan Z-lndex doch het gevolg van de weigering van de zorgverzekeraars om de bereidingen gezamenlijk te duiden. Dat onduidelijkheid bestaat over de wijze waarop vervolgens een vergoedingsstatus aan bereidingen wordt toegekend kan evenmin aan Z-Index worden tegengeworpen, nu het aan de zorgverzekeraars - die daarover de beslissingen nemen - is om daaromtrent duidelijkheid te verschaffen. Ook de stelling van EGV c.s, (onder verwijzing naar HR 6 november 2015, ECLI:HR:2O15:3241) dat de afspraken die in het overleg zijn gemaakt nooit mogen leiden tot een situatie waarin de aanspraak van de patiënt wordt belemmerd, kunnen hun in dit verband niet baten. Indien van een dergelijke belemmering sprake is, geldt dat die belemmering niet aan Z-Index kan worden tegengeworpen, nu Z-Index geen invloed heeft gehad op de feitelijk situatie waarin zorgverzekeraars thans met betrekking tot de bereidingen geen eenduidig beleid voeren. Voor zover er nadere informatieverstrekking aan verzekerden vereist is over de aanspraak op vergoeding van de bereidingen is het aan de afzonderlijke verzekeraars om hun verzekerden daarover te informeren.
Hof benoemd neuroloog en stelt IWMD-vraagstelling vast in letselschade zaak
Hof Den Bosch 24 november 2015, LS&R 1215; ECLI:NL:GHSHE:2015:4737 ([appellant] tegen Achmea Schadeverzekeringen)
Letselschadezaak. IWMD-vraagstelling. Partijen zijn het eens over de deskundigheid en de persoon van de te benoemen deskundige. Het hof benoemt de betreffende neuroloog tot deskundige en stelt de vraagstelling voor het onderzoek vast.
10.4. Het hof overweegt als volgt.
Partijen zijn het eens zijn over de deskundigheid en de persoon van de te benoemen deskundige. Het hof zal daarom neuroloog dr. W.I.M. Verhagen tot deskundige benoemen nu deze het hof ook heeft laten weten daartoe bereid te zijn. De deskundige heeft daarbij wel aangegeven dat hij [X.] niet eerder dan februari-maart kan zien, maar dat is naar het hof neemt voor partijen geen probleem. Voorts heeft de deskundige aan zijn benoeming de voorwaarde verbonden dat beide partijen akkoord gaan met een in het rapport op te nemen aansprakelijkheidsbeperking. Deze luidt als volgt:
“Door mij wordt geen aansprakelijkheid aanvaard, behoudens voor zover de door mij afgesloten beroepsaansprakelijkheidsverzekering in een voorkomend geval een aanspraak op schadevergoeding geeft.”
Het hof gaat ervan uit dat partijen daarmee akkoord zijn. Ingeval een van partijen daarmee niet kan instemmen, dan dient deze uiterlijk twee weken na de datum van dit arrest het hof daarvan schriftelijk en gemotiveerd te berichten. Alsdan zal de raadsheer-commissaris daarop beslissen.
Het hof is het met [appellant] eens dat de vraag of nader psychiatrisch onderzoek nodig is te verstrekkend is. Maar anders dan [appellant] wellicht heeft bedoeld, wordt deze vraag niet geschrapt. Gelet op hetgeen in r.o. 7.8.5 van het tussenarrest van 21 juli 2015 is overwogen – bij welke overweging het hof persisteert – zal aan de deskundige worden gevraagd of hij in verband met de door [appellant] gestelde verwerkingsproblematiek een nader psychiatrisch onderzoek nodig acht. Zoals [appellant] terecht opmerkt, kan een neuroloog immers niet ‘concluderen’ over psychische gevolgen die buiten zijn vakgebied liggen.
De suggestie van Achmea om de optionele vraag over de functionele invaliditeit op te nemen, neemt het hof niet over. Zoals Achmea terecht constateert, hanteert het hof van de IWMD-vraagstelling de versie uit 2010. Dit is (nog steeds) de meest recente versie. Anders dan in de daaraan voorafgaande versie uit 2005 wordt in deze versie niet langer standaard naar de functionele invaliditeit (FI) gevraagd. In de toelichting bij het overzicht van de wijzingen in de versie van 2010 (zie de site van de projectgroep medische deskundigen van de VU) worden daarvoor de volgende drietal argumenten genoemd:1) het percentage FI is in het merendeel van de gevallen nauwelijks van invloed op de omvang van de schadevergoeding, 2) de vaststelling van het percentage FI kost de deskundige onnodig veel tijd en energie en 3) deze vraag leidt te zeer af van de veel relevantere vraag naar de beperkingen. Het hof acht het op grond van deze argumenten ook in deze zaak niet zinvol om de deskundige te vragen een percentage FI vast te stellen.
Wat de beperkingenvraag betreft, is het hof zich ervan bewust dat deze vraag voor neurologen gelet op de huidige NVN-richtlijn problematisch kan zijn. Om die reden voegt het hof voor het geval de deskundige in het licht van genoemde richtlijn geen beperkingen kan (hof: mag) vaststellen aan de vragen 1g en 2e toe of hij in dat geval de klachten en afwijkingen van [appellant] na het ongeval in kaart kan brengen.
Wat betreft het voorstel van (de medisch adviseur van) Achmea om niet-medische informatie over het ongeval aan de deskundige voor te leggen, laat het hof het aan de deskundige over of deze het nodig vindt dat dergelijke informatie, indien voorhanden, door [appellant] aan hem ter beschikking wordt gesteld. Daartoe is vraag 1a uitgebreid.
Het hof heeft anders dan in het arrest van 21 juli 2015 bij de vragen ten behoeve van de deskundige ook de verwijzing naar de Richtlijn Medisch Specialistische Rapportage (RMSR) opgenomen.
Geen aanspraak op Activeringsregeling bij ontslag door gebrekkig functioneren
Rechtbank Rotterdam 24 november 2015, LS&R 1214; ECLI:NL:RBROT:2015:8588 (Sophia Stichting tegen [medeverzoeker])
Hoofdstuk 13 CAO Ziekenhuiswezen. Artikel 96 Rv. Partijen twisten over de vraag of [medeverzoekster] recht heeft op de Activeringsregeling uit Hoofdstuk 13 CAO Ziekenhuiswezen en leggen dit geschil ex artikel 96 aan de kantonrechter voor. De kantonrechter oordeelt dat geen aanspraak kan maken op de Activeringsregeling, nu de zinsnede "die niet aan zijn schuld of toedoen te wijten is” niet zo breed moet worden uitgelegd.
6.2. Bij de beantwoording van die vraag stelt de kantonrechter voorop dat volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad bij de uitleg van een bepaling van een CAO de bewoordingen waarin deze is gesteld, gelezen in het licht van de gehele tekst van die overeenkomst en een eventuele, voor derden kenbare toelichting daarop, in beginsel van doorslaggevende betekenis is. Daarbij komt het niet aan op een strikt grammaticale uitleg maar op het vaststellen van de betekenis die naar objectieve maatstaven volgt uit de bewoordingen waarin de bepaling is gesteld. Bij deze uitleg kunnen als - objectief kenbare - gezichtspunten onder meer betrokken worden de elders in de CAO gebruikte formuleringen en de aannemelijkheid van de rechtsgevolgen waartoe de onderscheiden, op zichzelf mogelijke tekstinterpretaties zouden leiden. Ook kan bij deze uitleg rekening worden gehouden met de kennelijke ratio en strekking van de regeling waartoe de bepaling behoort en de bedoeling van de opstellers, voor zover deze objectief, uit de tekst van de CAO en de eventuele toelichting daarop voor derden kenbaar is (o.a. HR 17 september 1993, NJ 1994, 173, HR 31 mei 2002, NJ 2003, 110, HR 20 februari 2004, NJ 2005, 493 en HR 11 november 2005, JAR 2005, 286).
6.3. Gezien dit uitgangspunt komt allereerst betekenis toe aan het eerste argument van Sophia dat de situaties genoemd in de eerste en tweede bullet van artikel 13 van de CAO betrekking hebben op gevallen dat de werknemer ontslagen wordt om redenen die geheel buiten zijn invloedssfeer vallen. Gezien de strekking van die twee criteria moet ook het derde criterium zo worden uitgelegd dat het moet gaan om werknemers die werkloos zijn geworden als gevolg van wijzigingen van de functie die te maken hebben met bedrijfseconomische of organisatorische omstandigheden en die derhalve buiten de invloedssfeer van de werknemer tot stand zijn gekomen. Naar het oordeel van de kantonrechter heeft Sophia terecht betoogd dat de derde categorie niet los gezien kan worden van de twee voorgaande categorieën. De drie voorwaarden voor toepasselijkheid van de Activeringsregeling moeten in onderling verband worden gelezen, waardoor ook het derde criterium betrekking heeft op een wijziging wegens organisatorische omstandigheden en dus niet enkel ongeschiktheid van de werknemer als gevolg van de persoon betreffende omstandigheden, zoals [medeverzoeker] betoogt.
6.5. (…) Met Sophia is de kantonrechter van oordeel dat het weinig waarschijnlijk is dat dezelfde onderhandelingspartijen aan werknemerszijde hebben beoogd ten aanzien van werknemers in de gehandicaptenzorg een andere en beperktere definitie van ongeschiktheid te hanteren dan ten aanzien van de werknemers in de ziekenhuiszorg. (...)
Dat oordeel van de kantonrechter sluit aan bij het vierde argument van Sophia, waarbij zij stelt dat de door [medeverzoeker] verdedigde uitleg van de Activeringsregeling tot ongewenste uitkomsten leidt en bovendien grote financiële consequenties heeft, omdat een en ander zou betekenen dat alle werknemers die 15 jaar of langer in dienst zijn en die niet wegens een dringende of andere verwijtbare reden ontslagen worden, in aanmerking komen voor de Activeringsregeling. Dat argument overtuigt des te meer wanneer bedacht wordt dat bij ontslagen wegens reorganisaties of werkvermindering wordt afgespiegeld op basis van leeftijd én diensttijd, waarbij de werknemers met het kortste dienstverband als regel als eerste afvloeien. Dat heeft gevolgen voor de hoogte en duur van de aanvullingsverplichting ingevolge de Activeringsregeling. Wordt echter de visie van [medeverzoeker] gevolgd, dan betekent dit dat een grote groep werknemers met een lang dienstverband aanspraak kan maken op de Activeringsregeling, waarbij ook geldt dat de aanvulling op de WW-uitkering van die groep werknemers niet alleen extra hoog is, omdat werknemers met een lang dienstverband vaak een salaris genieten dat het maximumdagloon ingevolge de WW te boven gaat, maar ook extra lang is, omdat de duur van de aanvulling gekoppeld is aan de duur van de arbeidsovereenkomst.
6.6. (…) De Hoge Raad heeft onder meer beslist dat tekst noch strekking van genoemde CAO bepaling aanleiding geven tot het maken van onderscheid tussen onbekwaamheid en ongeschiktheid. Dat onderscheid zou volgens de Hoge Raad ook moeilijk te hanteren zijn in de praktijk. In het arrest van de Hoge Raad is echter geen antwoord te vinden op het dispuut dat partijen in de onderhavige zaak verdeeld houdt, te weten de vraag of met de zinsnede “die niet aan zijn schuld of toedoen te wijten is” al dan niet gedoeld wordt op omstandigheden die buiten de invloedssfeer en/of persoon van de werknemer liggen, zoals bijvoorbeeld wijzigingen in de organisatie of wijzigingen ten aanzien van functie of beroep.
6.8. Vorenstaande overwegingen leiden tot de conclusie dat [medeverzoeker] geen aanspraak op een vergoeding op basis van Activeringsregeling toekomt, zodat zijn aanspraken op die vergoeding dienen te worden afgewezen.