Compensatie vertraging KLM staat los van 50%-regeling gastvrijheid
CGR 6 februari 2014, AA14.00350%-regeling gastvrijheid niet van toepassing. Op de heenvlucht vanuit USA is vertraging ontstaan, waarvoor KLM compensatie heeft aangeboden. Verzoekster verneemt graag of op deze financiële compensatie door KLM de 50 %-regeling voor gastvrijheid van toepassing is en of bij een bevestigende beantwoording van deze vraag verzoekster deze compensatie mag verrekenen in de individuele afrekening voor de kosten van deelneming aan de congresreis danwel de deelnemers moet vragen de compensatie aan verzoekster over te maken.
Deze vraag beantwoordt de Codecommissie in ontkennende zin. Daarbij is van belang dat de compensatie niet als een vergoeding van reiskosten kan worden aangemerkt. De reis is door de vertraging immers niet duurder geworden voor de deelnemers. Zij zijn vervoerd voor het bedrag dat daarvoor betaald was. Voorts moet worden aangetekend dat de compensatie niet ten laste van verzoekster is gekomen. Zij wordt immers niet door verzoekster maar door KLM betaald. Hoogstens zou kunnen worden gezegd dat de deelnemers door de bedoelde compensatie meer vergoed hebben gekregen voor de deelname aan het congres dan de toegestane 50 % van de kosten van gastvrijheid. Dat moge zo zijn, het gaat de Codecommissie te ver daar het gevolg aan te verbinden dat de deelnemers de compensatie niet zouden mogen behouden. De compensatie is een vergoeding voor de vertraging en het ongemak dat daar het gevolg van is geweest. Het staat in zoverre los van de kosten wegens gastvrijheid waar de Gedragscode op ziet.
Een en ander leidt tot de conclusie dat de 50 %-regeling in deze niet van toepassing is. De tweede door verzoekster gestelde vraag behoeft daarom niet meer te worden beantwoord.
Derdenverzet beschrijvend beslag inzake escitalopram komt ongegrond voor
Voorz. Rechtbank van Koophandel Brussel 12 juni 2012, AR C/12/00101 (NV Sanico tegen Lundbeck)
Uitspraak ingezonden door Patricia Cappuyns, Olswang. Derdenverzet. Beslag. Generiek geneesmiddel escitalopram. Derdenverzet door Sanico omdat er prima facie geen geldig recht zou bestaan tot beschrijvende en bewarende maatregelen. Het verweer richt zich hoofdzakelijk tot de inbreuk op de werkwijze conclusie, terwijl de vordering de productconclusie betreft. Het actief bestanddeel van het generieke geneesmiddel is escitalopram dat de productconclusies van het octrooi van deze stof dekt, wat logisch lijkt vermits EUROGENERICS anders zijn generieke marktvergunning zou hebben bekomen. Derdenverzet komt ongegrond voor.
19. (...) Octrooi- en ABC rechten zijn exclusieve rechten die slechts na grondig onderzoek door het EOB worden toegekend. Deze rechten werden door EUROGENERICS noch door SANICO betwist vooraleer met de commercialisatie van het generieke product te beginnen.
Het op de markt brengen van de generieke versie van escitalopram tijdens de beschermingsduur van het ABC'039 wijst op een inbreuk op de exclusieve recht van LUNDBECK.
De voorliggende gegevens lijken er m.a.w. op te wijzen dat de inbreuk op de productconclusie niet redelijkerwijze betwist kan worden en dat er een redelijke kans bestaat dat de producten van EUROGENERICS door de bodemrechter als inbreukmakend zullen worden beschouwd.
Geen vergoeding werkelijke proceskosten
Rechtbank Gelderland 4 december 2013, ECLI:NL:RBGEL:2013:6458 (X tegen Pfizer Manufacturing Belgium NV)
Schadeposten komen niet onrechtmatig of ongegrond voor en worden toegewezen ad €847.269 (met wettelijke rente vanaf verschillende startdata). Geen vergoeding van de immateriële schade en werkelijke proceskosten. Niet is gesteld of gebleken van misbruik van procesrecht of van anderszins door haar wijze van verweer onrechtmatig handelen jegens eiser.
2.1. Bij op tegenspraak gewezen vonnis van deze rechtbank van 20 januari 2010 is Upjohn veroordeeld aan [eiser] te betalen de als gevolg van het onrechtmatig handelen door hem geleden materiële schade, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet.
3.2. Het gevorderde komt de rechtbank wat betreft de schadeposten onder B1 t/m B7 en B11 niet onrechtmatig of ongegrond voor en zal daarom worden toegewezen. De over de bedragen sub B1 en B2 gevorderde rente is eveneens toewijsbaar. De over de bedragen sub B3 (€ 44.534,--) en B4 gevorderde rente is toewijsbaar vanaf de datum van betekening van de schadestaat, 6 september 2013, nu [eiser] niet heeft aangegeven tot welke datum de rente in die bedragen is begrepen. De rente over het onder B3 genoemde bedrag van € 3.335,-- is eveneens vanaf laatstbedoelde datum toewijsbaar. Over de bedragen genoemd onder B5, B6, B7 en B11 zal de wettelijke rente eveneens worden toegewezen vanaf 6 september 2013, nu [eiser] niet duidelijk heeft gemaakt wanneer hij de daar genoemde kosten heeft gemaakt/schade heeft geleden.
3.3. De vordering van [eiser] tot vergoeding van immateriële schade (B8) moet worden afgewezen. Op die vordering is al bij vonnis van 20 januari 2010 beslist en thans ligt alleen nog ter beoordeling voor de omvang van de door [eiser] geleden materiële schade, zoals dat ook volgt uit het dictum van laatstbedoeld vonnis.
De rechtbank
4.1. veroordeelt Pfizer om aan [eiser] te betalen een bedrag van € 847.269,-- (zegge: achthonderdzevenenveertigduizend tweehonderd negenenzestig euro), vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over:
€ 42.000,-- vanaf 1 januari 2013
€ 101.900,-- vanaf 1 januari 2014
€ 44.534,--, € 3.335,--, € 255.000,--, € 45.000,--, € 250.000,--, € 100.000,-- en € 5.500 vanaf
6 september 2013, telkens tot de dag van volledige betaling,
4.2.
veroordeelt Pfizer in de kosten van de procedure, aan de zijde van [eiser] tot op heden bepaald op € 2.580,-- voor salaris van de advocaat en op € 1.474,-- wegens griffierecht,
Klacht ex artikel 41a Wet BOPZ ongegrond
Rechtbank Overijssel 26 april 2013, ECLI:NL:RBOVE:2013:374 (IGZ tegen Stichting Twentse zorgcentra)De rechtbank verklaart een klacht ex artikel 41a Wet BOPZ ter verkrijging van een beslissing over een klacht tegen een beslissing tot dwangbehandeling, ongegrond. Op grond van de overgelegde stukken en hetgeen ter mondelinge behandeling naar voren is gekomen acht de rechtbank voldoende aangetoond dat de door de instelling genomen maatregelen en middelen niet in strijd zijn met de eisen van proportionaliteit, subsidiariteit en doelmatigheid. Voldoende aannemelijk is gemaakt dat de genomen maatregelen in verhouding staan tot het doel waarvoor zij zijn ingezet en dat er onvoldoende andere mogelijkheden waren om het gevaar effectief af te wenden.
Plasma kan ook tegelijk vallen onder geneesmiddelen en bloedproductenrichtlijnen
HvJ EU 13 maart 2014, zaak C-512/12 (Octapharma France) - dossierVerzoek om een prejudiciële beslissing, Conseil d’État (Frankrijk). Uitlegging van artikel 2, lid 2 van Geneesmiddelenrichtlijn 2001/83/EG, artikel 4, lid 2, van bloedproductenrichtlijn 2002/98/EG en van artikel 168 VWEU - Labiele bloedproducten – Plasma dat door middel van een industrieel procedé is bereid - Gelijktijdige toepassing van de twee richtlijnen dan wel uitsluitend toepassing van richtlijn 2001/83/EG omdat de door richtlijn 2002/98/EG ingevoerde regeling minder streng is – Mogelijkheid voor een lidstaat om nationale bepalingen vast te stellen of te handhaven die voor plasma dat door middel van een industrieel procedé is bereid voorzien in een strengere regeling dan die welke voor geneesmiddelen geldt – Feitelijke niet-toepassing van de bepalingen van richtlijn 2001/83/EG die verband houden met de voorwaarde van voorafgaande afgifte van een vergunning voor het in de handel brengen.
1. Directive 2001/83/EC of the European Parliament and of the Council of 6 November 2001 on the Community code relating to medicinal products for human use, as amended by Directive 2004/27/EC of the European Parliament and of the Council of 31 March 2004, and Directive 2002/98/EC of the European Parliament and of the Council of 27 January 2003 setting standards of quality and safety for the collection, testing, processing, storage and distribution of human blood and blood components and amending Directive 2001/83 must be interpreted as meaning that plasma from whole blood which is prepared by a method involving an industrial process and which is intended for transfusions comes, in accordance with Article 109 of Directive 2001/83, within the scope of Directive 2002/98 with respect to its collection and testing, and within the scope of Directive 2001/83, as amended by Directive 2004/27, with respect to its processing, storage and distribution, on condition that it satisfies the definition of a medicinal product under Article 1(2) of the latter directive.
2. Article 4(2) of Directive 2002/98, read in the light of Article 168 TFEU, must be interpreted as meaning that it allows the maintenance or introduction of national provisions which make plasma which is prepared by a method involving an industrial process subject to a more rigorous regime than that to which medicinal products are subject solely with respect to its collection and testing.
Gestelde vragen:
Kan voor transfusie bestemd plasma dat is bereid uit volledig bloed en door middel van een industrieel procedé wordt vervaardigd, tegelijkertijd vallen onder de bepalingen van richtlijn 2001/83/EG van 6 november 20012 [, zoals gewijzigd bij richtlijn 2004/27/EG van 31 maart 2004,] en van richtlijn 2002/98/EG van 27 januari 2003, en dit niet alleen met betrekking tot het inzamelen en testen van dit plasma, maar ook met betrekking tot het bewerken, opslaan en distribueren ervan; kan in dat verband de regel van artikel 2, lid 2, van richtlijn 2001/83/EG van 6 november 2001 aldus worden uitgelegd dat de communautaire regeling voor geneesmiddelen slechts als enige wordt toegepast op een product dat ook binnen de werkingssfeer van een andere communautaire regeling valt, indien deze andere regeling minder streng is dan de regeling voor geneesmiddelen?
Moet artikel 4, lid 2, van richtlijn 2002/98/EG van 27 januari 2003, in voorkomend geval tegen de achtergrond van artikel 168 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, aldus worden uitgelegd dat op basis van deze bepaling nationale voorschriften kunnen worden gehandhaafd of ingevoerd die voor plasma dat door middel van een industrieel procedé wordt vervaardigd, voorzien in een strengere regeling dan die welke geldt voor geneesmiddelen, en daarom rechtvaardigen dat alle of een gedeelte van de bepalingen van richtlijn 2001/83/EG van 6 november 2001 buiten toepassing worden gelaten, in het bijzonder de bepalingen op grond waarvan de enige voorwaarde voor de verkoop van geneesmiddelen de voorafgaande afgifte van een vergunning voor het in de handel brengen is, en, zo ja, welke voorwaarden gelden in dat verband en in welke mate is dat het geval?
Consultatie CGR Gedragscode Geneesmiddelenreclame
CGR nieuwsbrief, nummer 3, 2014: De Gedragscode Geneesmiddelenreclame van de Stichting CGR is op 1 maart 1999 in werking getreden. Sindsdien is de Gedragscode meerdere malen aangepast en zijn tal van nadere regels vastgesteld om een verantwoorde omgang tussen farmaceutische bedrijven en artsen en apothekers verder te borgen. Na 15 jaar is het tijd voor bezinning.
Lees verder
The UPC Agreement and the EU Service Regulation
- The right to a translation of the UPC Statement of claim -
Bijdrage ingezonden door Wouter Pors, Bird & Bird. Article 49 of the Agreement on a Unified Patent Court (UPC Agreement) deals with the language regime at the Court of First Instance. At local and regional divisions, the available languages will basically be languages of the countries that host such a division, with an option to add any of the official languages of the European Patent Office, which means English, French or German. At the central division, the language of the proceedings shall be the language in which the patent was granted.
Rule 14 of the current 16th draft Rules of Procedure further provides that the language of the Statement of claim shall be the language of the proceedings. The Statement of claim is the document by which litigation before the UPC is started. The claimant can pick his choice of the languages allowed by the division. Rule 14 sets some further alternatives for detailed provisions on this language of the Statement of claim in case a division allows for two or more languages, with an aim of protecting the right of the defendant, especially in case of a purely local infringement within the territory of that division. The Preparatory Commission will decide, probably later this year, whether it wants to include any of these alternatives.
Basically the system means that a defendant who is based within the Contracting Member States of the UPC can be faced with a Statement of claim in a language which is not his native language. This is a new phenomenon. Until now, litigation in first instance has always taken place before national courts of a Member State of the European Union. If a defendant from another Member State was summoned to appear in such court, he was entitled to a translation of the writ of summons into a language that he could understand under Article 8 of the Regulation (EC) No 1393/2007 on the service in the Member States of judicial and extrajudicial documents in civil or commercial matters (service of documents), the Service Regulation. Of course, the language of the proceedings before such a national court would not change, but at least the defendant would get a copy of the writ of summons in a language that he would understand. This rule also applies to EU defendants who are summoned to appear before the UPC, but are not based in one of the Contracting Member States of the UPC, as confirmed in Rule 274.1(a)(i) of the Rules of Procedure. In that case, the UPC does not have a registry or sub-registry in the home country of the defendant, which means that the Statement of claim has to be “transmitted” from a UPC country (in that case probably Luxembourg, the basis of the Registry), to the home country of the defendant; this means the Service Regulation fully applies. For those countries, the UPC is a foreign court. Currently those states are Croatia, Poland and Spain, although Croatia is expected to join the UPC Agreement soon.
However, for a citizen of a Contracting Member State, the UPC is not a foreign court. Article 1 of the UPC Agreement provides:
“The Unified Patent Court shall be a court common to the Contracting Member States and thus subject to the same obligations under Union law as any national court of the Contracting Member States.”
Consideration 11 of the current version of the Regulation (EU) No 1215/2012 of the European Parliament and of the Council of 12 December 2012 on jurisdiction and the recognition and enforcement of judgments in civil and commercial matters (Brussels I Regulation (recast)), already refers to such courts, without specifically mentioning the UPC:
“For the purposes of this Regulation, courts or tribunals of the Member States should include courts or tribunals common to several Member States, such as the Benelux Court of Justice when it exercises jurisdiction on matters falling within the scope of this Regulation. Therefore, judgments given by such courts should be recognised and enforced in accordance with this Regulation.”
On 26 July 2013, the European Commission published a draft amendment to the Brussels I Regulation (document 2013/0268 (COD)), which includes a new Article 71a(1):
“For the purposes of this Regulation, a court common to several Member States (a "common court") shall be a court of a Member State when, pursuing to the agreement establishing it, it exercises jurisdiction in civil and commercial matters within the meaning of this Regulation.”
And Article 71a(2)(a):
“For the purposes of this Regulation, the following shall each be a common court: (a) the Unified Patent Court established by the Agreement on a Unified Patent Court signed on 19 February 2013 (the "UPC Agreement") …”
The consequence of all of this is that the UPC shall be regarded as a court of that Member State in each Contracting Member State of the UPC Agreement. So, if a Hungarian defendant is sued in the Brussels local division of the UPC for an alleged infringement in Belgium, he is deemed to be sued in a Hungarian court (as well as in a Belgian court). This in fact makes sense, since a local division is not a separate court, but merely a division of a Unified Court that also covers Hungary (and Belgium). This was the way it was intended.
The introduction of amendment 2013/0268 (COD) confirms this:
“The Unified Patent Court will be a court common to certain Member States and will be subject to the same obligations under Union law as any national court. The Unified Patent Court will have exclusive competence, thus replacing national courts, for the matters governed by the UPC Agreement. The UPC Agreement regulates the internal distribution of competences between the different divisions of the Unified Patent Court and the enforcement of the judgments of the Unified Patent Court in the Contracting Member States.”
But if the UPC is to be regarded as a national court in each Contracting Member State, and if the UPC Agreement and its Rules of Procedure provide for a specific language of the Statement of claim which for all practical purposes may not be a language which the defendant understands, will that defendant still be entitled to a translation of that Statement of claim?
The UPC Agreement only provides for that under Article 49(5) – and even then at the discretion of the Court – if the language of the proceedings is changed from a language of the division at hand to the language in which the patent was granted, and under Article 51(3) for litigation before the Central Division against defendants based outside the Contracting Member States or where the Contracting Member State involved does not host a local division or participate in a regional division. The more common situation of a defendant domiciled in one Contracting Member State who is sued before a division in another Contracting Member State, which does not have his mother tongue as an available language, is not dealt with in the UPC Agreement. And of course such situation was not envisaged in the Service Regulation, which considerably predates the UPC Agreement.
The Service Regulation deals with the transmission of documents between Member States, as stated in recital (2):
“The proper functioning of the internal market entails the need to improve and expedite the transmission of judicial and extrajudicial documents in civil or commercial matters for service between the Member States.”
This is further defined in Article 1, which sets the scope of the Regulation
“This Regulation shall apply in civil and commercial matters where a judicial or extrajudicial document has to be transmitted from one Member State to another for service there. It shall not extend in particular to revenue, customs or administrative matters or to liability of the State for actions or omissions in the exercise of state authority (acta iure imperii).”
Article 8(1) provides:
“The receiving agency shall inform the addressee, using the standard form set out in Annex II, that he may refuse to accept the document to be served at the time of service or by returning the document to the receiving agency within one week if it is not written in, or accompanied by a translation into, either of the following languages:
(a) a language which the addressee understands;
or
(b) the official language of the Member State addressed or, if there are several official languages in that Member State, the official language or one of the official languages of the place where service is to be effected.”
In accordance with this, Article 5(1) provides:
“The applicant shall be advised by the transmitting agency to which he forwards the document for transmission that the addressee may refuse to accept it if it is not in one of the languages provided for in Article 8.”
The Regulation does not refer to courts or litigation in courts of another Member State; it simply refers to the transmission of documents from one Member State to another.
According to Rule 6.1(b) of the Rules of Procedure, the Statement of claim is served on the defendant by the Registry. The Registry is based in Luxembourg, see Article 10(1) and 9(5) of the UPC Agreement. So this might mean that in fact any Statement of claim is transmitted from Luxembourg to the Member State of the defendant, except if he happens to be based in Luxembourg. If this is seen as decisive, Articles 5 and 8 of the Service Regulation would apply and thus would guarantee that the defendant can require a translation of that Statement of claim. However, this seems to be a bit of an artificial construction. The domicile of the parties and maybe the location of the division addressed would be more logical decisive factors. The role of the Registry is quite limited and actually all the submissions of documents will happen online. In fact, Article 10(2) UPC Agreement provides that sub-registries shall be set up at all divisions of the Court of First Instance. Therefore, in practice it is more likely that the Statement of claim, which is submitted online by the claimant, is printed and served by the sub-registry in the Contracting Member State where the defendant is based. Submitting a Statement of claim is not done in a specific Member State; the claimant may even not be based in any Member State. Therefore, if this indeed will be the practice, the Statement of claim is not “transmitted from one Member State to another” in the traditional sense as meant in the Service Regulation.
Article 4(2) of the Service Regulation provides that transmission may be carried out by “any appropriate means”, provided that the content of the document received is true and faithful to that of the document forwarded and that all information in it is easily legible. However, recital 17 and Article 14 make it clear that the lawmakers did not have online files in mind, as a standard method of transmission is by postal service by registered letter. Actually, a predecessor of the Service Regulation is a 1999 proposal for a Directive. [Proposal for a Council Directive on the service in the Member States of judicial and extrajudicial documents in civil or commercial matters, 4-5-1999, COM(1999) 219 final] This proposal also stipulates that any means of transmission can be used and adds:
“Where technical innovations take place or where receiving agencies accept new means of transmission, this can be entered in the manual when it undergoes its annual updating.” [Proposal, p. 13.]
Although that would suggest otherwise, the Manual on the Service Regulation offers no solution either. It provides information per country, but no general instructions on the means of transmission. [For example for the Netherlands it provides “Bailiffs may receive documents by post. Receiving agencies for which a fax number or e-mail address is given in the list at point I of this manual may also receive documents by fax or email.”] So, none of the documents relating to the Service Regulation provides any indication that Articles 5 and 8 are intended to cover a situation where a Statement of claim is filed online, printed at the sub-registry in the country of domicile of the defendant and then served on him; such document cannot be said to have been “transmitted from one Member State to another”. If online litigation becomes more standard, this certainly calls for a revision of the Service Regulation.
For the UPC the issue has now been resolved in Rule 271(7) of the 16th draft of the Rules of Procedure, which provides:
“Where the defendant would be entitled to refuse service if Article 8 of Regulation (EC) No 1393/2007 on the service in the Member States of judicial and extrajudicial documents in civil or commercial matters (“the EU Service Regulation”) were applicable and where he has notified the refusal to the Register within one week of the attempted service together with an indication of the language(s) he understands, the Registry shall inform the claimant. The claimant shall provide to the Registry translations of at least the Statement of claim and the information required in Rule 13.1(a) to (p) in a language provided for by Article 8(1)(a) or (b) of the EU Service Regulation. The Statement of claim shall not be deemed served in accordance with this Chapter, and time limits shall not run, until service of said translations by the Registry upon the defendant in accordance with these Rules.”
As a consequence, defendants based in a UPC Agreement Contracting member State are now entitled to a translation of the Statement of claim in the same way defendants in other countries, inside and outside the EU, would be. However, although the Rules of Procedure do provide a sufficient legal basis for this obligation, it is not an elegant solution. These Rules are decided and amended by the Administrative Committee of the UPC, which is not a democratic institution. The Service Regulation is enacted by the European parliament and the Council and therefore does have a democratic legitimation, which one would expect for such fundamental rules. So, although the present solution works, it would be preferable if the Service Regulation would be updated to these new developments, which are a new type of supranational court and new electronic ways of litigation.
Wouter Pors
Schadevergoeding 28 Wet BOPZ afgewezen
Rechtbank Gelderland 5 maart 2013, ECLI:NL:RBGEL:2014:1542 (verzoekster tegen burgemeester)Wet Bopz. Verzoek schadevergoeding artikel 28 afgewezen ondanks onrechtmatig handelen burgemeester. De geneeskundige verklaring waarop de last IBS is gebaseerd, is opgemaakt door een arts, niet zijnde psychiater. Na opname volgt een aanvullende verklaring opgemaakt door een psychiater die kort geleden nog bij de behandeling was betrokken. De rechtbank wijst voortzetting van de IBS vervolgens af. De rechtbank oordeelt in het kader van een verzoek om schadevergoeding dat het tot de taak van de burgemeester behoort dat hij erop toeziet dat (alsnog) een geneeskundige verklaring door een onafhankelijke psychiater wordt opgemaakt. Omdat de burgemeester daarop niet heeft toegezien, acht de rechtbank het handelen (nalaten) van de burgemeester onrechtmatig. Omdat over de noodzaak van de last geen twijfel bestaat (een week later heeft de rechtbank voortzetting van een tweede IBS toegestaan) kan volgens de rechtbank als genoegdoening worden volstaan met de constatering dat de eerste inbewaringstelling onrechtmatig was.
Poedersuiker in gezonde gevarieerde voeding en actieve leefstijl
RCC 19 februari 2014, dossiernr. 2014/00060 (Van Gilse poedersuiker)
Voedingscentrum. Richtlijn Goede Voeding, EFSA, etc. Afwijzing. De (mate van) consumptie van suiker en suikerproducten wordt immers ingekaderd door de zinsnede “gezonde gevarieerde voeding en actieve leefstijl”. De reclame-uiting voor suiker is misleidend en in strijd met de waarheid. Waarschijnlijk wordt bedoeld dat suiker uitsluitend gebruikt moet worden als je gezond en gevarieerd eet en actief bent. Slechts dan kunnen de kwalijke gevolgen van suiker minimaal zijn. Maar door de woordkeuze zal de consument in de mededeling lezen dat suiker gezond is, geen kwaad kan als je gevarieerd eet en zelfs nodig is voor een actieve leefstijl.
Suiker is onnodig en ongezond zolang experts het nog niet eens zijn. Suikerconsumptie verhoogt het risico op hart- en vaatziekten. Suiker kan een tijdelijke energieboost geven, met als gevolg een snellere vermoeidheid en stress op de langere termijn. Door het eten van (te veel) suikers wordt men ook gevoeliger voor verschillende ziektes zoals diabetes, slechte botten en tanden, overgewicht en verslaving.
Het verweer
Suiker (sacharose) is een natuurlijk product, dat voor de helft bestaat uit glucose en voor de helft uit fructose. Hiermee verschilt kristalsuiker niet van suiker die van nature voorkomt in bijvoorbeeld fruit en groente. Het lichaam maakt geen onderscheid tussen beide soorten suiker en ze leveren ook dezelfde hoeveelheid calorieën per gram (4 kcal).
Uit de klacht blijkt al dat klager in de bestreden mededeling dingen leest die er niet staan. Voorts gaat klager voorbij aan het feit dat zijn stelling dat “suiker onnodig en ongezond [is] zolang experts het nog niet eens zijn” ook impliceert dat ‘experts’ het er niet over eens zijn of suiker onnodig en ongezond is.
Voor klagers stelling dat suikerconsumptie leidt tot een verhoogd risico op hart- en vaatziekten bestaat geen wetenschappelijke onderbouwing. Blijkens de website van de Nederlandse Hartstichting vormen roken, hoge bloeddruk, hoog cholesterol en overgewicht de belangrijkste risicofactoren. Ter bestrijding van hoge bloeddruk benadrukt de Hartstichting het belang van matige zoutinname en lichamelijke beweging, maar suikerconsumptie wordt niet als specifieke risicofactor genoemd. Wel kan overgewicht bijdragen aan het risico op hart- en vaatziekten en daarom is het belangrijk de energie-inname te beperken. Dit bereikt men echter niet door alleen de consumptie van suikers te matigen, maar ook van alle andere energieleverende voedingsstoffen.
Klagers stelling dat suiker een tijdelijke energieboost geeft maar vermoeidheid op langere termijn is evenmin onderbouwd. Suiker heeft een lagere glycemische index (GI) dan bijvoorbeeld volkoren tarwebrood, gekookte aardappelen en sommige soorten witte rijst en pasta. Volgens het Voedingscentrum is de bewering dat men moe wordt van de consumptie van suiker niet wetenschappelijk aangetoond.
Voor zover klager aanvoert dat het eten van suiker gerelateerd is aan verschillende ziektes, overgewicht en verslaving, wordt gewezen op conclusies van de Nederlandse Gezondheidsraad (Richtlijnen Goede Voeding 2006) en de Europese voedselveiligheidsautoriteit (EFSA, Dietary Reference Values for carbohydrates and dietary fiber, 2010), die geen richtlijnen hebben kunnen opstellen voor het gebruik van suikers, omdat er onvoldoende wetenschappelijk bewijs is om een bovengrens van consumptie vast te stellen. De Nederlandse Diabetes Federatie (NDF) deelt de conclusie dat er onvoldoende bewijs is om een kwantitatieve aanbeveling op te nemen voor de hoeveelheid toegevoegde suikers in de voeding. De belangrijkste risicofactor voor het ontwikkelen van diabetes type 2 is overgewicht.
Het Voedingscentrum stelt op zijn website dat suiker niet verslavend is.
Voor het behoud van een goede mondgezondheid wordt door het Ivoren Kruis geadviseerd om het aantal eet- en drinkmomenten per dag tot 7 te beperken. De frequentie is dus essentieel en niet de hoeveelheid suiker die men eet.
Overigens is overconsumptie van suiker niet wenselijk en moet dus voorkomen worden. Zoals voor alle voedingsmiddelen geldt ook bij suiker dat te veel niet goed is. Om op gezond gewicht te blijven is de balans tussen energie-inname en energieverbruik essentieel. Hoe actiever de leefstijl, hoe meer energie men verbruikt en hoe meer ruimte er is voor de inname van extra energie, waaronder suiker.
Gelet op al het bovenstaande past de consumptie van suiker en suikerproducten in een gezonde gevarieerde voeding en actieve leefstijl, en is de bestreden mededeling dus niet misleidend en in strijd met de waarheid.
De mondelinge behandeling
Klager heeft zijn standpunt nader toegelicht. Hij heeft daarbij benadrukt dat hij geen bezwaar zou hebben tegen de bestreden mededeling indien daaraan zou worden toegevoegd dat sprake moet zijn van een matige inname van suiker en suikerproducten. Zonder deze waarschuwing wordt ten onrechte gesuggereerd dat suiker zonder beperking kan worden gebruikt. Klager heeft desgevraagd bevestigd dat hij de bestreden mededeling om die reden in strijd acht met artikel II onder 1 van de Reclamecode voor Voedingsmiddelen.
Het standpunt van Suiker Unie is - mede aan de hand van overgelegde pleitnotities - gehandhaafd en toegelicht. Rekening houdend met de gegevens op het gebied van suiker van onafhankelijke adviescolleges zoals de Nederlandse Gezondheidsraad en het Voedingscentrum is Suiker Unie van mening dat de consumptie van suiker en suikerproducten wel past in een gezonde en gevarieerde voeding en actieve leefstijl.
Het oordeel van de Commissie
Suiker en suikerproducten zijn te beschouwen als voedingsmiddelen waarop de Reclamecode voor Voedingsmiddelen (RVV) van toepassing is. De mededeling “Suiker en suikerproducten passen in een gezonde gevarieerde voeding en actieve leefstijl” is aan te merken als een mededeling over een eventuele bijdrage van suiker(producten) aan een verantwoord voedingspatroon als bedoeld in artikel II onder 1 RVV. Krachtens deze bepaling dient een dergelijke mededeling in een reclame-uiting juist en volledig te zijn.
Klager acht de bestreden mededeling onjuist, omdat daarin gesuggereerd wordt dat suiker onbeperkt kan worden ingenomen zonder gevaar voor de gezondheid op te leveren. Naar het oordeel van de Commissie blijkt echter voor de gemiddelde consument voldoende duidelijk dat de mededeling niet bedoelt aan te zetten tot of een aanbeveling inhoudt voor een onbeperkte suikerconsumptie. De (mate van) consumptie van suiker en suikerproducten wordt immers ingekaderd door de zinsnede “gezonde gevarieerde voeding en actieve leefstijl”. Overigens wordt algemeen bekend verondersteld dat voor elk voedingsproduct te veel gebruik ongezond is.
Door Suiker Unie is voldoende aannemelijk gemaakt dat volgens onafhankelijke instanties als de Gezondheidsraad en het Voedingscentrum bij een gezond en gevarieerd voedingspatroon en een actieve leefstijl niet van de consumptie van suiker(producten) hoeft te worden afgezien.
Gelet op het vorenstaande wordt als volgt beslist.
De beslissing
De Commissie wijst de klacht af.
Uitblazen damp wordt niet "met korrel zout" opgevat
RCC 14 februari 2014, dossiernr. 00017A (Flavor Vapes), 2014/00017b
Tabak. Aanbeveling. De bevindingen zoals weergegeven op www.acvoda.nl nemen naar het oordeel van de Commissie niet weg dat er sprake is van (mogelijk) kankerverwekkende stoffen. Nu voornoemde beelden van de vrouw ten onrechte suggereren dat -in elk geval- de damp onschadelijk is voor de gezondheid en de in de uiting opgenomen waarschuwing de gedachte kan doen postvatten dat slechts met de daarin bedoelde risico’s rekening behoeft te worden gehouden, acht de Commissie de uiting voor de gemiddelde consument onduidelijk ten aanzien van de risico’s van het product als bedoeld in artikel in artikel 8.2 aanhef en onder b NRC. Nu de gemiddelde consument er bovendien toe kan worden gebracht een besluit over een transactie te nemen, dat hij anders niet had genomen, is de uiting misleidend en daardoor oneerlijk in de zin van artikel 7 NRC.
Het verweer dat de maatman-consument de beelden van het uitblazen van damp over de kinderwagen “met een korrel zout” zal nemen en slechts zal opvatten als een provocerende, overdreven aansporing die niet letterlijk moet worden genomen kan niet slagen. De Commissie acht het niet aannemelijk dat -zoals bij verweer betoogd- de gemiddelde consument de uiting met een korrel zout zal nemen, omdat het een feit van algemene bekendheid is dat een moeder haar kind nooit bloot zou stellen aan een (potentieel) gezondheidsrisico.
Naar aanleiding van het beroep van adverteerder op de vrijheid van meningsuiting overweegt de Commissie dat de vrijheid van meningsuiting er niet aan in de weg staat dat wegens strijd met artikel 7 NRC aan adverteerder wordt aanbevolen om niet meer op de onderhavige wijze reclame te maken. (vgl. College van Beroep 25 september 2008 in dossiers 1543/08.0169A en B).