LS&R 2262
8 november 2024
Artikel

Carly van der Beek treedt toe als Senior Associate bij Pinsent Masons Nederland

 
LS&R 2263
4 november 2024
Uitspraak

Octrooi en ABC van BMS op apixaban zijn geldig

 
LS&R 2261
18 oktober 2024
Uitspraak

Eerste vonnis in nietigheidsprocedure over octrooi met betrekking tot enzalutamide

 
LS&R 911

The Trade Secrets Directive - the new council proposal

Wouter Pors, The Trade Secrets Directive - the new council proposal, IEF 13895.
Bijdrage ingezonden door Wouter Pors, Bird & Bird. Een update sinds IEF 13607. The law on trade secrets varies widely even among EU Member States. For instance, in The Netherlands it has always been a part of the general law on tort and to a limited extent of employment law, whereas Sweden has a specific law on trade secrets. Although the WTO Agreement on the Trade Related Intellectual Property Rights (TRIPs) has proclaimed in Article 1(2) and Article 39 that trade secrets are intellectual property rights, that does not mean that they are always well-protected throughout the world. [draft 19 May; changes nov 2013- may 2014]
Lees verder

LS&R 910

Benoemde gevolgen scheur borstimplantaat onbekend bij arts of ziekenhuis

Rechtbank Zeeland-West-Brabant 15 januari 2014, LS&R 910 (eiseres tegen VvAA en Eurosilicone)
Scheuring borstimplantaat. Door benadeelde benoemde gevolgen waren bij arts/ziekenhuis niet bekend en hoefden dat niet te zijn. Geen aansprakelijkheid o.g.v. art. 6:77 BW. Mogelijk productaansprakelijkheid fabrikant; onderzoek naar gestelde gevolgen noodzakelijk.

4.2.
In dat kader is allereerst van belang dat vast staat dat de gebruikte implantaten van Eurosilicone voorzien zijn van een CE-markering (en derhalve voldoen aan de strenge eisen die in Europees verband aan medische hulpmiddelen worden gesteld) en dat de betreffende implantaten veelvuldig werden en worden gebruikt. Van een ontwerp- of productiefout van het betreffende implantaat is niet gebleken. [eiseres] stelt zo’n fout wel, maar brengt tegenover de stellingen van gedaagden dat de productie geheel volgens de gecertificeerde processen heeft plaatsgevonden geen argumenten naar voren waaruit een dergelijke fout zou kunnen blijken. Mede gelet op de ter zake op de comparitie door [gedaagde] gegeven toelichting gaat de rechtbank er voorts van uit dat het ontstaan van een scheur een aan een implantaat inherent risico is, dat zich in een gering aantal gevallen realiseert. Dat zo’n scheuring kan optreden brengt naar het oordeel van de rechtbank niet met zich dat het betreffende implantaat zonder meer als ongeschikt moet worden beschouwd. Of daadwerkelijk sprake is van ongeschiktheid is, hangt dan af van het antwoord op de vragen (a) of de gevolgen van het scheuren van een implantaat voldoende bekend en voor een patiënte niet al te bezwarend zijn en (wanneer het antwoord op deze vraag positief is) (b) of een patiënte voorafgaand aan de plaatsing van het implantaat van de risico’s op de hoogte was gesteld zodat zij bij de beslissing een implantaat te laten plaatsen, die risico’s kan laten meewegen. Daarbij geldt voorts dat als het antwoord op vraag (a) negatief is, voor aansprakelijkheid van [gedaagde] en MCS (en VvAA) nog moet worden vastgesteld dat [gedaagde] en MCS met die omstandigheid bekend waren of bekend hadden behoren te zijn.

4.3.
Bij de beantwoording van vraag (a) overweegt de rechtbank dat een (lichte) ontsteking als gevolg van het scheuren van een implantaat, welke ontsteking na verloop van tijd weer geneest, niet tot het oordeel kan leiden dat sprake is van zodanig bezwarende gevolgen van de realisering van het aan implantaten inherente risico van scheuren, dat van een ongeschikte zaak moet worden gesproken. Ook de omstandigheid dat plaatsing van nieuwe implantaten na verloop van tijd noodzakelijk is en dat mogelijk het resultaat van de nieuwe plaatsing minder mooi is dan de eerste plaatsing, kan niet als een zodanig ernstig gevolg worden gezien. [eiseres] stelt echter ook andere en ernstigere, systemische gevolgen van de scheuring (en de door die scheuring ontstane verspreiding van siliconen in haar lichaam), onder meer oogklachten. Deze klachten en het causale verband tussen die klachten en de scheuring van het implantaat wordt door gedaagden uitdrukkelijk betwist en staat derhalve niet vast. Ter vaststelling van de door [eiseres] gestelde klachten, de ernst ervan en het causale verband tussen die klachten en de scheuring van het implantaat zal daarom nader onderzoek door (een) deskundigen(n) moeten worden gedaan.

4.7.
De rechtbank dient thans te oordelen over de subsidiair ingediende vordering, gebaseerd op productaansprakelijkheid aan de zijde van Eurosilicone. [eiseres] stelt dat Eurosilicone een implantaat heeft geleverd, dat niet de veiligheid bezat dat zij van dat implantaat mocht verwachten. Voor de beoordeling van de bedoelde veiligheid is van belang hetgeen hiervoor onder 4.2 en 4.3 is overwogen. Zoals daar al is overwogen, mocht [eiseres] naar het oordeel van de rechtbank verwachten dat het implantaat bij eventuele scheuring niet de thans door haar gestelde ernstige (systemische) klachten zou veroorzaken. Indien een implantaat na scheuring die ernstige klachten wel veroorzaakt (terwijl daarvoor geen bijzondere oorzaak is, de gelegen zou zijn in juist deze patiënte), dan kan niet worden gezegd dat het een voldoende veilig implantaat is. Dat mogelijk deze gevolgen van het implantaat in 2004 niet bekend waren, maakt dat niet anders. Van een producent van implantaten mag immers worden verwacht dat zij ten behoeve van het door haar in het handelsverkeer te brengen product tevoren zodanige research doet, dat klachten als waar het hier om gaat niet kunnen voorkomen. Doen die klachten zich wel voor, dan is – kennelijk – die research onvoldoende geweest. Eurosilicone heeft echter de stellingen over aard en ernst van de door [eiseres] gestelde klachten en het causale verband tussen die klachten en de scheuring van het implantaat betwist. Dat betekent dat thans niet vast staat welke klachten [eiseres] precies ervaart, wat de ernst daarvan is, of en zo ja in welke mate die klachten het gevolg zijn van de scheuring van het implantaat en de verspreiding van de siliconen in haar lichaam. Voorts dient te worden bezien of deze klachten zich mogelijk om een bij [eiseres] zelf gelegen oorzaak, alleen bij haar voordoen. De rechtbank is van oordeel dat ter vaststelling van een en ander een onderzoek noodzakelijk is door (een) deskundige(n).

4.8.
De rechtbank zal, gelet op het vorenstaande, een deskundigenbericht gelasten. Aan de deskundige zal in ieder geval de vraag dienen te worden gevraagd de door [eiseres] gestelde klachten en de ernst ervan te onderzoeken en (nader) vast te stellen en voorts van die klachten te onderzoeken en vast te stellen of en zo ja, in welke mate zij het gevolg zijn van de scheuring van het implantaat en de daarop gevolgde verspreiding van siliconen in haar lichaam. Ook dient te worden onderzocht of deze klachten zich mogelijk om een bij [eiseres] zelf gelegen oorzaak, alleen bij haar voordoen. [eiseres] en Eurosilicone zullen in de gelegenheid worden gesteld zich – bij akte – over dit voornemen uit te laten en daarbij tevens aantal en zo mogelijk namen te noemen van (een) te benoemen deskundige(n) en aan die deskundige(n) voor te leggen vragen op te geven. Ook kunnen zij zich uitlaten over wie van partijen vooruitlopend op de proceskostenveroordeling de kosten van het onderzoek zou kunnen/moeten voorschieten. De rechtbank zal de zaak voor het nemen van die aktes verwijzen naar de rol.
LS&R 908

Uitleg natriumgehalte in mineraalwater

Prejudiciële vragen aan HvJ EU 23 mei 2014, LS&R 907, zaak C-157/14 (Neptune Distribution)  - dossier
- Handvest grondrechten: art. 11 (vrijheid van meningsuiting en informatie) en artikel 16 (vrijheid van ondernemerschap);
- Richtlijn 80/777/EEG van de Raad van 15 juli 1980 betreffende de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der lidstaten inzake de exploitatie en het in de handel brengen van natuurlijk mineraalwater;
- Richtlijn 2009/54/EG van het EP en de Raad van 18 juni 2009 betreffende de exploitatie en het in de handel brengen van natuurlijk mineraalwater;
- Verordening (EG) nr. 1924/2006 van het EP en de Raad van 20 december 2006 inzake voedings en gezondheidsclaims voor levensmiddelen (Pb L 404, blz.9).

Verzoekster verkoopt en distribueert de koolzuurhoudende mineraalwatermerken Saint-Yorre en Vichy Célestins. Zij wordt op de vingers getikt door de competente autoriteiten voor het voeren van bepaalde claims op de etiketten van de waterflessen, met name over het lage zoutgehalte in de mineraalwaterproducten. Verzoekster gaat tegen de aanmaning in beroep maar dat wordt op 25-08-2009 afgewezen. Het hoger beroep wordt een jaar later (27-05-2010) verworpen.

In de bijlage bij Vo. 1924/2006 is opgenomen dat voor natuurlijk mineraalwater en ander water geen claim mag worden gebruikt over het zoutgehalte. In RL 2009/54 wordt het toekennen van genezende werking aan mineraalwater verboden; er zijn wel enkele uitzonderingen opgenomen in de bijlage (bijvoorbeeld wel ‘geschikt voor zoutarm dieet’). In de Franse omzetting is nog een bepaling toegevoegd over mogelijke misleiding van de consument (die zou kunnen geloven dat het mineraalwater een laag tot zeer laag natriumgehalte of zoutgehalte heeft). Partijen verschillen duidelijk van mening over de wijze waarop het natriumgehalte moet worden bepaald en aangeduid. Verzoekster is met name van mening dat zij in haar vrijheid van meningsuiting en ondernemerschap beknot wordt door haar te verbieden de kwaliteiten van haar product benadrukken aan de hand van correcte informatie over de samenstelling ervan.

 

De verwijzende Franse Raad van State vraagt zich met name af of de beperking van verzoeksters vrijheden evenredig is, en legt de volgende vragen aan het HvJ EU voor:

 

1. Bestaat de berekeningsbasis voor de met het natriumgehalte in een bepaald levensmiddel „overeenstemmende waarde aan zout” in de zin van de bijlage bij verordening (EG) nr. 1924/2006, alleen uit de hoeveelheid natrium die – in verbinding met chloride-ionen – natriumchloride of tafelzout vormt, dan wel uit het totale gehalte aan natrium, in al zijn vormen, van het levensmiddel?

2. Indien dit laatste het geval is, leveren artikel 2, lid 1, van richtlijn 2000/13/EG en artikel 9, leden 1 en 2, van richtlijn 2009/54/EG, junctis bijlage III bij deze richtlijn, bezien tegen de achtergrond van de door de bijlage bij verordening (EG) nr. 1924/2006 vastgestelde gelijkwaardigheidsverhouding tussen natrium en zout, dan schending op van artikel 6, lid 1, eerste alinea, van het Verdrag betreffende de Europese Unie, gelezen in samenhang met artikel 11, lid 1, (vrijheid van meningsuiting en van informatie) en artikel 16 (vrijheid van ondernemerschap) van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, alsook van artikel 10 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, door het een distributeur van natuurlijk mineraalwater te verbieden om op zijn etiketten en in zijn reclameboodschappen op enigerlei wijze een vermelding aan te brengen betreffende het – mogelijkerwijs weliswaar juiste – lage zoutgehalte van zijn product, dat echter wel een hoog bicarbonaatgehalte heeft, omdat deze claim de koper kan misleiden over het totale natriumgehalte van dit water?

LS&R 907

In het verkeer brengen van verdachte geneesmiddelen

Prejudiciële vragen aan HvJ EU, LS&R 906, zaak C-181/14 Glaw (zie ook fiche C-358/13) - dossier 
Zie eerder LS&R 670. C-181/14 Glaw is een versnelde procedure. Er is geen 'fiche' opgesteld omdat de (vertaling van de) verwijzingsbeschikking slechts 3 pagina's telt en grotendeels verwijst naar de lopende procedure C-358/13 D die in juli 2013 is uitgezet. Ook hier gaat het om het in het verkeer brengen van 'verdachte geneesmiddelen'. Klik hier voor de volledige informatie van dossier C-358/13 (inclusief de verwijzingsuitspraak).

Wij hebben in C-358/13 D niet actief meegedaan.

De termijn voor so in deze PPA is 2 mei (fatale datum) en de mondelinge behandeling is met zaak C-358/13 gevoegd op 14 mei. De convocatie voor die zaak is de betrokken departementen (VWS en VenJ) op 11 maart 2014 toegegaan, waarop geen reactie is ontvangen.

Mocht deze zaak verandering brengen in het standpunt om niet deel te nemen dan horen wij dit graag uiterlijk dinsdag 22 april in de ochtend.

LS&R 906

Vraag aan HvJ EU over samengesteld voorwerp en bestanddelen

Prejudiciële vragen aan HvJ EU 6 mei 2014, LS&R 905, zaak C-106/14 (FCD et FMB) - dossier
Verordening (EG) nr. 1907/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 18 december 2006 inzake de registratie en beoordeling van en de autorisatie en beperkingen ten aanzien van chemische stoffen (REACH). Een verwijzingsbeschikking van vier pagina’s en een korte vraag. Er zijn al vaak vragen over de begrippen samengesteld versus bestanddelen gesteld in het kader van octrooien. Nu dan in verband met de chemische samenstelling van een voorwerp.

Verzoeksters, overkoepelende organisaties voor het MKB, komen op tegen een beschikking van Franse Ministerie van Milieu van oktober 2011 waarmee zij verplicht worden inlichtingen te verstrekken over de stoffen in voorwerpen, en de daarin opgenomen drempel van 0,1%. Deze verplichting is op grond van de REACH-Vo. 1907/2006 bekend gesteld via een “kennisgeving aan de marktdeelnemers (…)“. Verzoeksters menen dat er verschil is tussen de uitleg van het begrip “voorwerp” door het Europees Agentschap voor chemische stoffen dan door de Europese Commissie (in een nota van 04-02-2011). Het gaat dan om voorwerpen die bestaan uit verschillende bestanddelen die zelf ook weer beantwoorden aan de door Vo. 1907/2006 gegeven definitie van het begrip “voorwerp”.

De verwijzende Franse Raad van State heeft voor de juiste uitleg een antwoord van het HvJ EU nodig op de volgende vraag:

„Gelden, wanneer een “voorwerp” in de zin van verordening nr. 1907/2006 (Reach) is samengesteld uit meerdere bestanddelen die zelf beantwoorden aan de in deze verordening gegeven definitie van “voorwerp”, de verplichtingen van de artikelen 7, lid 2, en 33 van deze verordening alleen ten aanzien van het samengestelde voorwerp of ten aanzien van elk bestanddeel ervan dat aan de definitie van “voorwerp” beantwoordt?”
LS&R 905

Recht van vergunninghouder voor een referentiegeneesmiddel

Conclusie AG HvJ EU 20 mei 2014, zaak C-104/13 (Olainfarm) - dossier
Uitlegging van de artikelen 10 en 10 bis van geneesmiddelenrichtlijn 2001/83/EG. Subjectief recht van de houder van een vergunning voor een referentiegeneesmiddel op het instellen van beroep tegen het besluit tot registratie van een generiek geneesmiddel – Begrip referentiegeneesmiddel – Mogelijkheid om een geneesmiddel dat reeds in de medische praktijk wordt gebruikt, als referentiegeneesmiddel te gebruiken. Conclusie AG:

Een geneesmiddel geregistreerd overeenkomstig artikel 10bis van richtlijn 2001/83/EG van het Europees Parlement en de Raad van 6 november 2001 tot vaststelling van een communautair wetboek betreffende geneesmiddelen voor menselijk gebruik, zoals gewijzigd bij richtlijn 2004/27/EG van 31 maart 2004, kan worden gebruikt als referentiegeneesmiddel voor de doelstellingen van artikel 10, lid 2, sub a, van de richtlijn...

 

Artikel 10, lid 1, van richtlijn 2001/83 moet aldus worden uitgelegd dat het de houder van een vergunning voor het in de handel brengen van een referentiegeneesmiddel het recht verleent om op te komen tegen een vergunning voor het in de handel brengen van een generiek geneesmiddel waarvoor dat geneesmiddel wordt gebruikt als referentiegeneesmiddel gedurende de beschermingsperiode van tien jaar (of, in voorkomend geval, de periode van elf jaar) waarop de houder recht heeft krachtens die richtlijn.

Gestelde vragen:

„1)      Moet artikel 10 of enige andere bepaling van richtlijn 2001/83 aldus uitgelegd worden dat de producent van een referentiegeneesmiddel een subjectief recht heeft op het instellen van beroep tegen het besluit van de bevoegde autoriteit waarbij een generiek geneesmiddel van een andere geneesmiddelenproducent wordt geregistreerd en als referentiegeneesmiddel het door de producent van het referentiegeneesmiddel geregistreerde geneesmiddel wordt gebruikt? Anders gezegd, heeft de producent van het referentiegeneesmiddel krachtens deze richtlijn het recht zich tot de rechter te wenden om te doen nagaan of de producent van het generieke geneesmiddel rechtmatig en deugdelijk naar het door de producent van het referentiegeneesmiddel geregistreerde geneesmiddel heeft verwezen overeenkomstig het bepaalde in artikel 10 van de richtlijn?

2)      Zo ja, moeten de artikelen 10 en 10 bis van de richtlijn dan aldus worden uitgelegd dat een geneesmiddel dat overeenkomstig artikel 10 bis van de richtlijn is geregistreerd als geneesmiddel dat reeds in de medische praktijk wordt gebruikt, kan worden gebruikt als referentiegeneesmiddel in de zin van artikel 10, lid 2, sub a?”

17.      In de onderhavige zaak hebben Olainfarm en Grindeks alsmede de Estse, de Letse en de Italiaanse regering en de Commissie schriftelijke opmerkingen ingediend, en alle – behalve de Estse regering – hebben hun standpunten tijdens de terechtzitting van 20 maart 2014 mondeling toegelicht.
LS&R 904

Nadere wijziging conclusie is ontoelaatbaar, omdat die te laat naar voren is gebracht

Rechtbank Den Haag 21 mei 2014, LSenR 904 (Sanofi-Aventis tegen Amylin)
Uitspraak ingezonden door Simon Dack, Judith Krens en Peter van Schijndel, Hoyng Monegier. Eerder gepubliceerd als IEF 13864. De Rechtbank vernietigde in het tussenvonnis [IEF 13234] een deel van de productconclusies 20 - 26 van EP 0 996 459 B1 voor zover die meer inhielden dan het tweede hulpverzoek. Partijen laten zich uit over de gevolgen die de gedeeltelijke vernietiging van conclusies 20-26 heeft voor conclusie 27 en over de verhouding tussen het tweede hulpverzoek en conclusie 27. Partijen zijn het erover eens dat het tweede hulpverzoek leidt tot onduidelijkheid over de inhoud van conclusie 27 en dat deze daarom ontoelaatbaar is op grond van 84 EOV. Amylin heeft voorgesteld de onduidelijkheid op te lossen door een nadere wijziging van conclusie 27. Het verzet hiertegen wegens strijd met goede procesorde wordt gehonoreerd en de rechtbank verklaart (ook) conclusie 27 nietig.

2.7 De rechtbank is met Sanofi van oordeel dat de nadere wijziging niet toelaatbaar is omdat die te laat naar voren is gebracht. Sanofi heeft terecht opgemerkt dat de akte na het tussenvonnis niet was bedoeld om (weer) een nieuwe conclusie te introduceren, maar uitsluitend om partijen de gelegenheid te geven zich uit te laten over de inhoud en geldigheid van de op dat moment voorliggende conclusie 27 in het licht van de gedeeltelijke vernietiging van conclusies 20 – 26 en het tweede hulpverzoek van Amylin. Nadere wijzigingen had Amylin eerder kunnen en moeten aanvoeren, bijvoorbeeld direct bij het indienen van het tweede hulpverzoek. Als nu nog een nieuwe conclusie zou worden toegestaan, zou dat meebrengen dat Sanofi de gelegenheid zou moeten krijgen om daar eventuele geldigheidsbezwaren tegen aan te voren, waarna Amylin daarop weer zou moeten kunnen reageren. Daarvoor is in dit stadium van de procedure geen ruimte meer. De rechtbank zal daarom conclusie 27 van het Nederlandse deel van EP 459 volledig nietig verklaren.

De rechtbank
3.1. vernietigt conclusie 20 en de daarvan afhankelijke conclusie 21-26 van het Nederlandse deel van EP 459 voor zover die meer inhouden dan het in 3.4.2. van het tussenvonnis weergegeven tweede hulpverzoek;
3.2. vernietigt conclusie 27 van het Nederlandse deel van EP 459;

3.3. compenseert de proceskosten in die zin dat iedere partij zijn eigen kosten draagt.
LS&R 903

Splitsing van inbreukvorderingen totdat in octrooiopeisingszaak is beslist

Hof Den Haag 22 april 2014, LSenR 903 (Ferring tegen Reprise Biopharmaceutics)
Splitsingincident in octrooizaak. Compensatie proceskosten (artikel 208 lid 3 Rv). Ferring vordert de splitsing van de aanhangige beroepsprocedure, zodat de inbreukvorderingen worden afgesplitst en worden aangehouden totdat in de opeisingszaak LSenR 892 is beslist. Het Ne bis in idem-verweer faalt, omdat deze eerdere in het tussenarrest afgewezen incidentele vordering niet dezelfde strekking had als de voorliggende incidentele ‘splitsings’-vorderingen. Dit incident en het ‘bezwaar eisvermeerdering’-incident hangen nauw met elkaar samen en het hof acht het gerechtvaardigd om de kosten te compenseren.

2. (...) Ferring heeft deze incidentele vordering als volgt toegelicht. De opeisingsvordering van [verweerders] wordt betwist door Ferring die immers stelt octrooihouder te zijn. Nu Ferring tegelijkertijd wordt aangesproken wegens inbreuk op dit octrooi, wordt zij in een positie gebracht waarin zij zich moet verdedigen tegen haar eigen octrooi. Dit kan in deze stand van het geding niet van Ferring worden gevergd. Ferring heeft er derhalve belang bij dat eerst in de onderhavige procedure komt vast te staan of [verweerders] aanspraken kunnen doen gelden op EP 534 en dat pas daarna een eventuele inbreukprocedure wordt uitgeprocedeerd (punten 6 en 12 IMS, punt 15 PA).

8. Bij pleidooi (buiten de pleitnota om) heeft Ferring gepreciseerd dat als zij – bij wege van verweer tegen de inbeukvorderingen – thans het standpunt zou innemen dat het octrooi nietig is, zij haar eigen octrooi zou 'kapotmaken'. Naar het oordeel van het hof kan in redelijkheid inderdaad niet van Ferring worden gevergd dat zij de nietigheid van het octrooi bepleit zolang nog niet is vastgesteld dat zij niet de volledig en enige rechthebbende daarop is. Zij wordt derhalve in haar verweer tegen de inbreukvorderingen ernstig bemoeilijkt wanneer deze vordering tegelijkertijd met de opeisingsvordering zou worden behandeld.

9. (...) Artikel 138 lid 1 Rv voorziet in de mogelijkheid om de zaak in conventie of die in reconventie vroeger te kunnen afdoen, en dus in de mogelijkheid om de conventie en de reconventie te splitsen in enge zin, zie ook de voorganger van artikel 138 Rv, artikel 252 Rv (oud), met name het woord ‘eveneens’ in de eerste zinsnede van lid 2 daarvan. Niet valt in te zien waarom dit bij objectieve cumulatie anders zou zijn.

14. Ferring had, zoals in het eerder besproken ‘ne bis in idem’-verweer van [verweerders] ligt besloten, haar splitsingsincident – in subsidiaire vorm – tegelijkertijd met het in rov. 6 omschreven eerdere niet-ontvankelijksheidsincident kunnen instellen, zulks in overeenstemming met het in artikel 208 lid 3 Rv neergelegde uitgangspunt. Er is daarom aanleiding om Ferring in de kosten van het splitsingsincident te veroordelen, zie Parlementaire Geschiedenis Herziening Rv, p. 381. In het ‘bezwaar vermeerdering van eis’-incident is er daarentegen aanleiding om [verweerders] als de in het ongelijk gestelde partijen, in de kosten te veroordelen. In aanmerking ook nemend dat het splitsingsincident en het ‘bezwaar vermeerdering van eis’-incident nauw met elkaar samenhangen – [verweerders] hebben hun eis voorwaardelijk vermeerderd naar aanleiding van het door Ferring opgeworpen splitsingincident en het incident ‘bezwaar vermeerdering eis’ is derhalve een rechtstreeks gevolg van dat incident – acht het hof het gerechtvaardigd om het een tegen het ander weg te strepen en in deze beide incidenten, gezamenlijk beschouwd, de kosten te compenseren, in dier voege dat ieder de eigen kosten draagt. Dit strookt met de totaaluitkomst van beide incidenten, dat iedere partij gedeeltelijk in het ongelijk is gesteld, Ferring omdat haar primaire vordering tot splitsing in enge zin niet is toegewezen – in het bijzonder is niet toegewezen het onderdeel daarvan dat pas wordt geoordeeld over de inbreukvorderingen nadat de beslissing over de opeisingsvordering in kracht van gewijsde is gegaan – en [verweerders] omdat zij zich zonder succes hebben verweerd tegen Ferrings subsidiaire splitsingsvordering en ‘artikel 130 lid 1 Rv’-bezwaar.

15. Ten overvloede wordt nog overwogen dat de vordering van Ferring – die zelf bezwaar maakt tegen het door [verweerders] gevorderde bedrag – voor het door haar opgevoerde bedrag van maar liefst € 83.783,62 niet toewijsbaar zou zijn. Gezien de tamelijk eenvoudige aard van de onderhavige kwesties wekt dat bedrag een surrealistische indruk. Ferring lijkt met die vordering over het hoofd te zien dat artikel 1019h Rv een redelijkheids- en evenredigheidstoets behelst.

Lees de uitspraak:
ECLI:NL:GHDHA:2014:1358 (link)

LS&R 902

Gebrek aan nieuwheid, zoals eerder onderstreept door Britse bodemrechter

Vzr. Rechtbank Den Haag 12 mei 2014, LSenR 902 (Novartis tegen Sun Pharmaceutical)
Uitspraak ingezonden door Marleen van den Horst, Jaap Bremer en Eline Schiebroek, BarentsKrans. Novartis is houdster van delen van het Europese octrooi EP 1 296 689 voor een “Method of administering bisphosphonates”. Sun heeft van het CtBG een marktvergunning verkregen voor Nederland met betrekking tot generiek zoledroninezuur. Eerder Amerikaans octrooi openbaart de geclaimde uitvinding niet direct en ondubbelzinnig, beroep op prioriteit faalt. Dat de bodemrechter het octrooi nietig zal verklaren, vanwege gebrek aan nieuwheid, wordt onderstreept door het feit dat Britse bodemrechter in twee instanties de nietigheid heeft uitgesproken.

4.5. Novartis kan naar voorlopig oordeel geen beroep doen op de prioriteit van US 689 omdat de in conclusie 7 van het octrooi geclaimde uitvinding niet direct en ondubbelzinnig wordt geopenbaard in US 689. Meer specifiek openbaart US 689 niet direct en ondubbelzinnig het in conclusie 7 geclaimde doseringsbereik in combinatie met intraveneuze toediening.

4.7. Voorshands kan niet worden aangenomen dat de gemiddelde vakman intraveneuze toediening zonder meer zou inlezen in de hiervoor geciteerde paragraaf. US 689 leert namelijk juist dat de daarin beschreven bisfosfonaten op uiteenlopende manieren kunnen worden toegediend. (...)

4.8. (...) In ieder geval openbaart US 689, aldus begrepen, niet direct en ondubbelzinnig de combinatie van intraveneuze toediening en het volledige bereik van 2 tot 10 mg.

4.10. Dat er een serieuze kans bestaat dat een bodemrechter conclusie 7 van het Nederlandse deel van het octrooi op de hierboven genoemde gronden nietig zal verklaren, wordt onderstreept door het feit dat de Britse bodemrechter in twee instanties heeft geoordeeld dat de gelijkluidende conclusie 7 van het Britse deel nietig is. De oordelen van deze Britse gerechten zijn gebaseerd op vergelijkbare gronden als de hiervoor besproken gronden en worden bovendien ondersteund door de resultaten van een uitgebreid verhoor van deskundigen.
LS&R 901

Onvoldoende overdracht huisarts na sluitingstijd

Hof 's-Hertogenbosch 6 mei 2014, ECLI:NL:GHSHE:2014:1265 (diagnose meningokokkensepsis)
Aansprakelijkheid huisartsen – huisarts in opleiding (HAIO) en huisartsenopleider – voor medisch delay. Huisartsen valt niet te verwijten dat zij op 2 maart 1993 rond 15.00 uur dan wel aan het eind van de middag de diagnose meningokokkensepsis niet hebben gesteld, maar wel dat zij de ouders onvoldoende hebben geïnformeerd over gang van zaken na sluiting de praktijk alsmede hoe te handelen indien de medische situatie van hun 1,5 jaar oude dochtertje Fatima zou verslechteren en vanwege onvoldoende overdracht aan waarnemend huisarts. Met deze tekortkomingen staat het csqn-verband met het verlies van een kans op een beter behandelresultaat nog niet vast. Voor het bewijs daarvan is aannemelijkheid voldoende. Dat bewijs is geleverd, met als resultaat dat het hof ervan uitgaat dat in situatie zonder tekortkomingen de behandeling van Fatima niet om 23.00 uur maar om 19.30 uur zou zijn aangevangen. Derhalve zijn huisartsen aansprakelijk voor de door hun tekortkomingen veroorzaakte schade. Daarmee staat nog niet vast of en zo ja, hoe groot, de kans op een beter behandelresultaat zou zijn geweest. Daarvoor is een deskundigenbericht nodig.

4.18. Het hof is voornemens de deskundige(n) de volgende vragen ter beantwoording voor te leggen:

Kunt u na bestudering van het medisch dossier van [familienaam appellante] gemotiveerd aangeven hoe groot de kans op een beter behandelresultaat zou zijn geweest indien de behandeling op 3 maart 1993 niet om 23.00 uur maar om 19.30 uur zou zijn ingezet?
En kunt u bij bevestigende beantwoording ook aangeven in welk opzicht het resultaat van de behandeling beter c.q. minder nadelig voor [familienaam appellante] zou zijn geweest?
Heeft u naar aanleiding van uw bevindingen nog opmerkingen die relevant kunnen zijn voor het verdere verloop van deze zaak?
Het hof gaat ervan uit dat [familienaam appellante] haar volledige medisch dossier aan de deskundige ter beschikking zal stellen, zoals dat ook aan Bonten ter beschikking is gesteld, aangevuld met voor dit geschil relevante recente medische informatie. Het hof verstaat dat [geïntimeerden c.s.] datzelfde zullen doen, behoudens voor zover [familienaam appellante] daartegen bezwaar maakt.
Het hof merkt reeds op dat, nu de aansprakelijkheid vaststaat, het voorschot ten laste van [geïntimeerden c.s.] zal worden gebracht.