DOSSIERS
Alle dossiers

rechtspraak  

LS&R 817

Gebrek enkele defibrillators rechtvaardigt ontbinding alle 19 zonder gebruiksvergoeding

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 4 februari 2014, ECLI:NL:GHARL:2014:755 (Veiligheids Centrum Oosterhout V.O.F. tegen Cardio Saver B.V.)
Koopovereenkomsten betreffende 22 defibrillatoren (AED's), 3 in 2009, 19 in 2010. Een aantal van de geleverde AED's vertoont gebreken. Koper ontbindt de overeenkomsten betreffende alle AED's. Het hof acht de ontbinding t.a.v. de in 2010 geleverde AED's terecht. Doordat in een aantal AED's sprake is van gebreken, is het vertrouwen geschaad dat alle AED's storingsvrij zijn. Dat vertrouwen is, gelet op de functie van een AED, van essentieel belang. Koper had aanspraak op vervanging van de negentien AED's. Nu verkoper niet wilde vervangen, kon koper tot ontbinding van de overeenkomst overgaan.

Het hof gaat uitgebreid in op de stelling van verkoper dat zij aanspraak heeft op een vergoeding voor het gebruik van de AED's. Deze stelling wordt verworpen.

3.22. Ten aanzien van een vordering tot waardevergoeding in geval van een ontbinding van een koopovereenkomst (niet zijnde een consumentenkoop) is het volgende van belang:

- Ingevolge artikel 7: 10 lid 3 BW blijft de verkochte zaak na de levering voor risico van de verkoper wanneer de koper (later) op goede gronden de overeenkomst ontbindt. Uit de parlementaire Geschiedenis (TM art 7: 10 BW, Parl. Gesch. Inv., pag. 100) volgt dat het risico dat aldus voor de verkoper blijft zowel betreft het tenietgaan en de achteruitgang van de zaak die vóór de ontbindingsverklaring intraden, als die welke na die verklaring zijn ontstaan. Een waardevermindering van de verkochte zaak komt op grond van deze bepaling in geval van een terechte ontbinding door de koper voor risico van de verkoper;

- Ingevolge artikel 7: 10 lid 4 BW juncto artikel 6: 78 BW geldt dat indien de koper niet aan zijn ongedaanmakingsverbintenis kan voldoen en hem dat niet kan worden toegerekend, hij slechts tot schadevergoeding gehouden is voor zover hij voordeel heeft genoten, met inachtneming van de regels van ongerechtvaardigde verrijking;

- Uit de Parlementaire Geschiedenis op artikel 7: 21 BW (zie MvT art 7: 21, Parl. Gesch. Inv., pag. 136/137 en MvA II art 7:21, Parl. Gesch. Inv., pag. 141) volgt dat de wetgever welbewust geen specifieke bepaling heeft opgenomen om de koper te verplichten bij ontbinding van de overeenkomst een gebruiksvergoeding te betalen. Het zal zich volgens de MvT slechts bij uitzondering voordoen dat een gebrek na zo lange tijd wordt ontdekt dat het, uitgaande van het feit dat de verkoper in beginsel het risico van tekortkomingen behoort te dragen, redelijk zou kunnen zijn dat de koper een vergoeding voor het gebruik betaalt. In die uitzonderingsgevallen zou een verplichting tot vergoeding door de rechter op ongerechtvaardigde verrijking of op de redelijkheid en billijkheid gebaseerd kunnen worden;

- Artikel 6: 275 BW bepaalt dat de artikelen 3: 120 - 124 BW van overeenkomstige toepassing zijn op de ongedaanmakingsverbintenis met betrekking tot hetgeen daarin is bepaald omtrent de afgifte van vruchten en de vergoeding van kosten en schade. Ingevolge artikel 3: 120 BW behoren (onder meer) de opeisbaar geworden burgerlijke vruchten (zoals de opbrengst uit verhuur) van een roerende zaak toe aan de bezitter ervan. Een vordering van de eigenaar tot betaling van een gebruiksvergoeding lijkt zich niet te verdragen met de strekking van deze bepaling, ook al kan het genot van een zaak niet tot de vruchten van een zaak gerekend worden. Als de bezitter te goeder trouw de opbrengsten uit bijvoorbeeld huur van de zaak mag behouden, is niet goed verklaarbaar dat de bezitter te goeder trouw die de zaak zelf gebruikt enkel vanwege dat gebruik een gebruiksvergoeding zou moeten betalen;

- Artikel 6: 278 BW verplicht de partij die ontbinding vordert tot bijbetaling wanneer de waardeverhouding van de wederzijdse ongedaanmakingsverplichtingen ten gunste van de ontbindende partij is gewijzigd en aannemelijk is dat zonder die wijziging geen ontbinding zou zijn gevorderd. Met deze bepaling wordt voorkomen dat op grond van oneigenlijke motieven tot ontbinding wordt overgegaan.

Uit het hetgeen hiervoor is overwogen, volgt dat de diverse relevante bepalingen geen eensluidend antwoord geven op de vraag of een vordering tot een gebruiksvergoeding toewijsbaar is. Waar uit de artikelen 7: 10 BW en 6: 275 BW juncto 3: 120 lid 1 BW kan worden afgeleid dat een gebruiksvergoeding niet kan worden toegewezen, lijkt uit artikel
7: 10 lid 4 BW juncto artikel 6: 78 BW juist wel te volgen dat een dergelijke vordering, mits sprake is van een achteruitgang van de zaak, toewijsbaar is (artikel 6: 278 BW regelt een specifieke situatie, die hier, nu daarop geen beroep is gedaan, verder buiten beschouwing kan blijven).

Omdat uit de wetsgeschiedenis blijkt dat de wetgever ervan is uitgegaan dat slechts in uitzonderlijke situaties een gebruiksvergoeding verschuldigd is, acht het hof een vordering tot betaling van een gebruiksvergoeding slechts in uitzonderlijke situaties toewijsbaar. Het enkele gebruik van een zaak door de koper is echter onvoldoende voor toewijsbaarheid van een dergelijke vordering. Er dient sprake te zijn van een situatie waarin voldaan is aan de vereisten van ongerechtvaardigde verrijking en waarin het uitblijven van een gebruiksvergoeding naar normen van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn. Cardio Saver heeft niets aangevoerd dat de conclusie rechtvaardigt dat een zo uitzonderlijke situatie zich hier voordoet. Dat volgt ook niet uit de vaststaande feiten. Daaruit komt veeleer naar voren dat VCO de AED's heeft doorgeleverd aan haar afnemers en na enige maanden heeft moeten terugnemen. Zo het gebruik van haar afnemers al aan VCO kan worden toegerekend, geldt dat deze afnemers slechts gedurende een aantal maanden gebruik hebben kunnen maken van de AED’s en in die periode geconfronteerd zijn met diverse storingen. Het hof ziet dan ook geen reden om het verweer van Cardio Saver te honoreren, dat op de vordering tot terugbetaling een gebruiksvergoeding in mindering moet worden gebracht.

LS&R 815

Geen zwaarwegend belang bij inzage medisch dossier van overleden broer

Vzr. Rechtbank 29 januari 2014, ECLI:NL:RBOBR:2014:487 (Eiseres tegen Maatschap Huisartsenpraktijk de Peperstoep, Stichting Jeroen Bosch Ziekenhuis en Stichting Ondersteuning Ziekenhuiszorg)
Kort geding. Geheimhoudingsplicht - inzage medische dossiers. De broer [Y] van eiseres was onder behandeling bij de Huisartsenpraktijk de Peperstoep en het Jeroen Bosch Ziekenhuis. [Y] is tijdens zijn ziekteperiode bijgestaan en verzorgd door [Z]. Gedurende dezelfde periode heeft [Y] zijn testament vervangen waarin [Z] als enig erfgenaam is benoemd. Eiseres vordert van gedaagden een afschrift van  het medische dossier. Daaraan legt eiseres het arrest van 20 april 2001 (NJ 2001, 600) ten grondslag; dat zwaarwegende aanwijzingen bestaan dat sprake was van wilsonbekwaamheid ten tijde van het opmaken van het testament; aannemelijk is gemaakt dat de overledene, ware hij nog in leven geweest, toestemming gegeven zou hebben en deze wijze van gegevensopenbaring is de enige effectieve mogelijkheid om de gewenste opheldering te verschaffen. De voorzieningenrechter oordeelt dat niet is voldaan aan de vereisten en ook een belangenafweging niet in het voordeel van eiseres uitvalt. De voorzieningen worden afgewezen.

4.7. Allereerst komt aan de orde of er zwaarwegende aanwijzingen zijn dat er sprake was van wilsonbekwaamheid ten tijde van het verlijden van het testament. Eiseres stelt dat [Y] niet meer (volledig) compos mentis was en legt ter onderbouwing van dit standpunt meerdere - in r.o. 2.18. geciteerde - verklaringen over. Uit deze verklaringen valt af te leiden dat [Y] in de laatste periode van zijn leven sterk achteruit is gegaan en dat dat gevolgen heeft gehad voor zijn geestelijke vermogens. Eiseres legt ter staving van haar stellingen ook een afschrift van een samenvatting van een onderzoek door de afdeling geriatrie van het ziekenhuis over van 18 augustus 2011 (prod. 3 van eiseres). De conclusie van dat onderzoek is dat sprake is van geheugenfunctieverlies, schade van hersenfuncties door bloedvatbeschadiging in de hersenen (herseninfarct) en dat het uitvoeren van verantwoordelijke taken moeilijker zal gaan als gevolg van geheugenverlies. Daarin liggen naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter aanwijzingen besloten dat er ten tijde van het opmaken van het testament sprake was van wilsonbekwaamheid bij [Y].

4.8. De voorzieningenrechter acht eiseres er niet in geslaagd voldoende aannemelijk te maken dat [Y] indien hij nog in leven was geweest haar toestemming had verleend tot inzage in het medisch dossier. In de in r.o. 2.13. geciteerde verklaringen ligt eerder besloten dat hij daarvoor geen toestemming zou hebben verleend.

4.9. De voorzieningenrechter is er ook niet van overtuigd dat eiseres niet zonder de medische dossiers van het ziekenhuis en Huisartsenpraktijk de Peperstoep kan bewijzen dat [Y] ten tijde van het opmaken van het testament wilsonbekwaam was. Omdat eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat het voor haar onmogelijk is om middels getuigenverklaringen aan te tonen dat [Y] wilsonbekwaam was tijdens het verlijden van het testament, weegt het belang van het ziekenhuis en Huisartsenpraktijk de Peperstoep bij handhaving van de geheimhoudingsplicht zwaarder dan het belang van eiseres bij doorbreking daarvan.
LS&R 814

Toewijzing groter voorschot smartengeld niet gerechtvaardigd

Vzr. Rechtbank Midden-Nederland 22 januari 2014, ECLI:NL:RBMNE:2014:196, (VVA Schadeverzekeringen N.V.)
Kort geding. Letselschade. Afwijzing voorschot. Eiseres is betrokken geraakt bij een verkeersongeval, waarbij zij werd aangereden door een ander voertuig. VvAA heeft eiseres bij wijze van voorschot bedragen betaald van € 55.000,- en € 7.500,-. Bij vonnis van de voorzieningenrechter is VvAA veroordeeld om eiseres bij wijze van voorschot te betalen een bedrag van € 30.000,-. VvAA heeft dit bedrag daarna betaald. Eiseres vordert dat de voorzieningenrechter VvAA veroordeelt tot betaling van € 70.000,- bij wijze van voorschot.

De voorzieningenrechter acht het niet aannemelijk dat sprake is van blijvende letselschade in die zin, dat naar tijdsduur en intensiteit sprake is van een zodanige schade, dat toewijzing van een groter voorschot dan wat de verzekeraar reeds heeft uitgekeerd gerechtvaardigd is.

De rechtbank oordeelt:

4.15. Gelet op het voorgaande acht de voorzieningenrechter het niet in zodanige mate aannemelijk dat eiseres objectieve cognitieve beperkingen heeft die kunnen worden gediagnosticeerd als whiplash-associated disorder graad III, dat in dit kort geding op een dienovereenkomstige beslissing in een bodemprocedure mag worden vooruitgelopen. Dit leidt tot het oordeel dat het in het kader van dit kort geding niet aannemelijk is dat bij eiseres sprake is van blijvende letselschade in die zin, dat naar tijdsduur en intensiteit sprake is van een zodanige schade, dat toewijzing van een groter voorschot dan wat eiseres tot nog toe heeft ontvangen gerechtvaardigd is. Gelet op de inhoud van de voornoemde medische rapportages acht de voorzieningenrechter het voorts niet aannemelijk dat een eventueel te verrichten volgend deskundigenrapport – naar aanleiding van het verzoekschrift van 2 december 2013 ingediend bij de rechtbank Amsterdam – tot andersluidende conclusies zal leiden.

4.16. Het enkele feit dat de financiële situatie waarin eiseres zich bevindt nijpend is, rechtvaardigt in het licht van het vooroverwogene niet het toekennen van een aanvullend voorschot. Het verzoek wordt afgewezen.

LS&R 738

Prejudiciële vragen: wanneer is een in het menselijk lichaam geïmplanteerd medisch product gebrekkig

Prejudiciële Vragen gesteld aan HvJ EU 19 september 2013, zaak C-503/13 (Boston Scientific Medizintechnik GmbH tegen AOK Sachse-Anhalt) en Prejudiciële Vragen gesteld aan HvJ EU 19 september 2013, zaak C-504/13 (Boston Scientific Medizintechnik GmbH tegen Betriebskrankenkasse RWE)
Prejudiciele vragen gesteld door Bundesgerichtshof, Duitsland
Zaak C-503/13
Verweerder in deze zaak is een Duits ziekenfonds dat in de rechten van twee van zijn leden treedt om van verzoekster, importeur van de medische apparatuur, vergoeding te eisen van de kosten voor implantatie van pacemakers die door haar zijn ingevoerd in de EER. De betreffende pacemakers zijn in 1999 respectievelijk 2000 bij twee patiënten ingebracht en het ziekenfonds kreeg de rekeningen gepresenteerd (€ 2.655,38 resp. € 5.914,07). In september resp. november 2005 werden bij beide patiënten de pacemakers vervangen waarvoor verzoekster kosteloos nieuwe apparaten ter beschikking stelde. Verzoekster had kort daarvoor zelf gewaarschuwd voor een gebrek aan de technische veiligheid van de apparaten (risico op stilvallen naarmate de apparaten langer in gebruik zijn). Van de totaal verkochte 78000 apparaten zijn er nog ongeveer 28000 geïmplanteerd. Verweerder vordert vergoeding van een evenredig deel van de kosten van de eerste implantaties. De rechter in eerste aanleg wijst die eis toe en ook de rechter in de beroepsfase is van oordeel dat verweerder recht heeft op een vergoeding.

Zaak C-504/13
In deze zaak is verweerder een ander ziekenfonds dat optreedt namens een cliënt die een implanteerbare cardioverterdefibrillator (ICD) heeft gekregen (wanneer wordt niet vermeld). In juni 2005 wordt een ‘recall’ (in de VS) uitgevoerd omdat de beschikbaarheid van de therapeutische werking beperkt zou kunnen worden door een gebrekkig onderdeel. De vragen in de zaak zijn hetzelfde.

Volgens het Bundesgerichtshof hangt het slagen van verzoeksters’ herzieningsverzoeken af van de uitlegging van artikelen 1 en 9 van RL 85/374. De vraag is of de bij de twee patiënten geïmplanteerde pacemakers daadwerkelijk het door verzoeksters beschreven gebrek vertoonden, hetgeen door verzoeksters ontkend wordt. De verwijzende rechter legt de volgende prejudiciële vragen voor aan het HvJ EU:

1. Moet artikel 6, lid 1, van richtlijn 85/374/EEG van de Raad van 25 juli 1985 betreffende de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen der lidstaten inzake de aansprakelijkheid voor producten met gebreken (PB L 210, blz. 29) aldus worden uitgelegd dat bij een in het menselijk lichaam geïmplanteerd medisch product (in casu: een pacemaker) reeds dan sprake is van een product met gebreken, wanneer apparaten van dezelfde productgroep een noemenswaardig hoger risico van stilvallen hebben, maar aan het in het concrete geval geïmplanteerde apparaat geen gebrek is vastgesteld?

2. Voor het geval dat vraag 1 bevestigend wordt beantwoord:

Vormen de kosten van de operatie voor het verwijderen van het product en het implanteren van een andere pacemaker schade veroorzaakt door lichamelijk letsel in de zin van de artikelen 1 en 9, eerste alinea, sub a, van richtlijn 85/374/EEG?

LS&R 736

Geen productaansprakelijkheid bij hartklepprothese

HR 18 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013;978 (hartklepprothese)
Zie eerder: LS&R 288 Zie ook: Conclusie A-G HR 6 september 2013, ECLI:NL:PHR:2013:835 (hartklepprothese). Eiseres is in 2004 geopereerd in het LUMC, waarbij zij een door Medtronic geproduceerde hartklepprothese (Advantage hartklep) geïmplanteerd heeft gekregen. Deze hartklep is voorzien van een CE-merk. Bij sommige patiënten sluit deze klep niet volledig en dat is bij eiseres het geval. Eiseres vordert schadevergoeding van de fabrikant, arts en het ziekenhuis. De rechtbank is van oordeel dat het niet gaat om een gebrekkig product en dat de cardioloog in redelijkheid tot de keuze van de Advantage hartklep kon komen. Ook is niet aannemelijk dat eiseres klinische klachten of gezondsheidsschade heeft als gevolg van de hartklep. Het hof heeft dit vonnis bekrachtigd. Nu is eiseres naar de Hoge Raad gestapt. De Procureur-Generaal is de middelen nagelopen en onderschrijft het oordeel van de rechtbank en het hof.

6.1.1 De Rechtbank wees er aan het slot van haar vonnis al op dat het gebeurde “zuur” is voor [eiseres] (rov. 4.18). Dat is uiteraard het geval. Maar die enkele omstandigheid betekent niet dat anderen dus aansprakelijk zijn. Voor zodanige aansprakelijkheid is een juridische basis nodig. Volgens Rechtbank en Hof, die hun oordelen uitvoerig hebben onderbouwd, is hetgeen [eiseres] heeft aangedragen onvoldoende om als juridisch fundament voor aansprakelijkheid te kunnen dienen.

De Hoge Raad verwerpt het beroep.

3 Beoordeling van het middel
De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

LS&R 732

Ontbreken van handeling in operatieverslag betekent niet dat hij niet is verricht

Gerechtshof Amsterdam 10 september 2013, ECLI:NL:GHAMS:2013:2868 (appellant tegen Academisch Medisch Centrum)
Medische aansprakelijkheid. Operatieverslag. Bij appellante is op verdenking van schildklierkanker een schildklierverwijdering uitgevoerd. Dit door een vaatchirurg en een chirurg in opleiding onder begeleiding. Tijdens deze operatie is de rechter stembandzenuw van appellante onherstelbaar beschadigd. De rechtbank heeft het AMC niet aansprakelijk willen stellen voor de materiële en immateriële schade geleden ten gevolge van de operatie, dit na het inwinnen van een deskundigenbericht. Volgens appellante lag de fout in dat tijdens de operatie geen dissectie van de rechter stembandzenuw heeft plaatsgevonden. Zij wijst op het operatieverslag waar dit niet expliciet in wordt vermeld.

Het hof is het met de rechtbank eens dat het niet vermelden van de dissectie niet betekent dat er geen dissectie heeft plaatsgevonden. De deskundige heeft het operatieverslag geanalyseerd en kan ook niet tot de conclusie komen dat de dissectie niet heeft plaatsvonden. Ook denkt de deskundige dat waarschijnlijk is gehandeld zoals van een redelijk handelend en redelijk bekwaam vakgenoot kan worden verlangd. Het gaat om een waarschijnlijkheidsoordeel. Het hof bevestigd verder het oordeel van de rechtbank dat de complicatie opgetreden bij de operatie niet is veroorzaakt doordat de chirurg in opleiding onvoldoende ervaring had.

De beoordeling
3.4.2 Het hof is, met de rechtbank, van oordeel dat de omstandigheid dat in het operatieverslag niet expliciet staat vermeld dat dissectie van de rechter stembandzenuw heeft plaatsgevonden nog niet het bewijs oplevert dat géén dissectie van die zenuw heeft plaatsgevonden, zoals [appellante] heeft gesteld. Terecht heeft de rechtbank in dit verband overwogen dat een operatieverslag niet wordt bijgehouden om tot bewijs in een juridische procedure te strekken. Een operatieverslag wordt bijgehouden voor zover dit voor een goede hulpverlening aan de patiënt noodzakelijk is. Op grond van het operatieverslag kan dan ook niet worden geoordeeld dat [appellante] het bewijs van haar stelling (voorshands) heeft geleverd.

3.4.5 De deskundige heeft aldus met zijn specifieke kennis en kunde van de (vaat-) chirurgie de inhoud van het operatieverslag geanalyseerd op een consistente en inzichtelijke wijze. Zijn hiervoor besproken antwoord is gemotiveerd en vloeit logisch voort uit de toelichting die hij heeft gegeven. Dat de deskundige in zijn antwoord de bewoordingen ‘waarschijnlijk wel’ heeft gebezigd doet geen afbreuk aan de conclusie van de rechtbank dat [appellante] met dit deskundigenbericht niet het bewijs heeft geleverd van haar stelling dat geen dissectie van de rechter stembandzenuw heeft plaatsgevonden. De deskundige is niet aanwezig geweest bij de operatie en kan niet anders dan op basis van de hem ter beschikking gestelde stukken een waarschijnlijkheidsoordeel geven. De stellingen van [appellante] in het kader van de grieven 1 tot en met 4 stuiten hierop af. Een contra-expertise is niet in het geding gebracht. De grieven falen.

3.5.2 De rechtbank heeft vervolgens beoordeeld of de complicatie die bij de operatie is opgetreden, is veroorzaakt doordat [X] onvoldoende ervaring had en deze complicatie zich dus niet zou hebben voorgedaan bij een in dit opzicht meer ervaren chirurg. Ook daarover was een vraag gesteld aan de deskundige, die op die vraag heeft geantwoord dat ook in ervaren handen een onbedoeld letsel van de zenuw kan ontstaan en dat dit slechts zeer zelden gebeurt, maar helaas voorkomt. Op grond van de cijfers die de deskundige daarbij heeft genoemd, heeft de rechtbank overwogen dat deze complicatie zich in 98,5% van de gevallen bij een onervaren chirurg evenmin voordoet en dat de kans dat een complicatie zoals hier aan de orde zich voordoet (het hof leest:) een procentpunt groter is bij een onervaren chirurg ten opzichte van een voldoende ervaren chirurg. De rechtbank heeft vervolgens overwogen dat de kansvergroting op de onderhavige complicatie aldus dermate gering is, dat op basis daarvan niet kan worden geoordeeld dat de complicatie is te wijten aan onervarenheid van [X] en dat deze zich niet zou hebben voorgedaan als de operatie zou zijn uitgevoerd door een in dit opzicht meer ervaren chirurg.

3.5.3. In de toelichting op deze grief heeft [appellante] aangevoerd dat een kans van 1,5% ten opzichte van een kans van 0,5% een kans is die een factor 3 groter is. Dat is volgens [appellante] een heel groot verschil. Als [X] voldoende ervaring had gehad was de kans op schade drie keer zo klein geweest, aldus [appellante].

3.5.4. Het hof is evenwel van oordeel dat dit geen afbreuk doet aan de overweging van de rechtbank en dat een kansvergroting van een procentpunt te gering is om daaraan consequenties te verbinden. Het hof neemt de overweging van de rechtbank dan ook over en maakt deze tot de zijne. Grief 5 faalt.

LS&R 663

Project met huisartspraktijken ook inhoudelijk niet positief

CGR Codecommissie 1 juli 2013, Advies AA13.039 (project met huisartspraktijken)
Onderzoek. Solistische huisartsen. Voor de beoordeling van de aspecten integriteit, transparantie en tegenprestatie, in het bijzonder de artikelen 4.3 en 4.4, 6.2. en 8.1 en 8.2, verdient de positie van de projectverpleegkundige bijzondere aandacht. Deze krijgt niet of nauwelijk aandacht. De conclusie moet luiden, dat het advies niet positief kan luiden: in absolute zin wat betreft de solistische huisartsen (2.4.), in inhoudelijke zin (2.7 t/m 2.10) wat betreft de huisartsenpraktijken in een formeel samenwerkingsverband.

Samenvatting in citaten:

2.4. Voor zover het project zich richt op individuele beroepsbeoefenaren, dat wil zeggen huisartsen, die niet in een formeel samenwerkingsverband – maatschap of andere rechtsvorm – maar solistisch hun praktijk uitoefenen, staat het bepaalde in art. 3 van de Gedragsregels Sponsoring aan een positief advies in de weg. De Codecommissie verwijst in dit verband naar desbetreffende overwegingen in advies A08.065 van de Codecommissie. De omstandigheid, dat uitvoering van het project kan leiden tot een verbeterde kwaliteit van de huisartspraktijk en patiëntenzorg, maakt dit oordeel niet anders.

2.7. Voor de beoordeling van de aspecten integriteit, transparantie en tegenprestatie, in het bijzonder de artikelen 4.3 en 4.4, 6.2. en 8.1 en 8.2, verdient de positie van de projectverpleegkundige bijzondere aandacht.

2.8. De Codecommissie constateert, dat in de adviesaanvraag aan de positie van de BIGgeregistreerde verpleegkundige niet of nauwelijks aandacht wordt besteed. “De door [X] ter beschikking gestelde verpleegkundige is BIG-geregistreerd en werkt op detacheringsbasis” wordt in een voetnoot gesteld. Op pagina 10 van de projectomschrijving wordt de taak van de verpleegkundige omschreven als “projectuitvoer binnen huisartsenpraktijk, patiëntenselectie uit HIS, logistieke ondersteuning, kennisoverdracht, beoordelen vragenlijsten”.

Maar of de verpleegkundige werknemer van [X] is, werknemer van een aan [X] gelieerde, met [X] te vereenzelvigen andere werkgever, door [X] ingeleende uitzendkracht, opdrachtnemer (ZZP-er) of werknemer van een opdrachtnemer van [X], met andere woorden welke contractuele verplichtingen (op basis van formeel of materieel werkgeverschap van [X], overeenkomst van opdracht of anderszins) de verpleegkundige ten opzichte van [X] heeft, blijft volstrekt onduidelijk.

Onduidelijk is dus, hoe onafhankelijk de projectverpleegkundige is ten opzichte van [X]. Daardoor blijft onduidelijk, of en in hoeverre de projectverpleegkundige vanuit de rechtsverhouding tot [X] weerstand kan bieden aan een eventuele richting projectverpleegkundige geuite wens van [X] tot het direct of indirect aanprijzen van haar geneesmiddelen of het anderszins ongewenst beïnvloeden van de beroepsbeoefenaar.

Het project roept ook prangende vragen op over patiëntgegevens, die de projectverpleegkundige, werkende weg, onder ogen krijgt, gezien haar betrokkenheid bij de eerste en bij de tweede selectie van patiënten. Zij krijgt een goed zicht op het voorschrijfgedrag van de huisartsenpraktijk en op de effectiviteit van voorgeschreven geneesmiddelen (van [X] en van ten minste 7 andere vergunninghouders) bij patiënten. In het model samenwerkingsovereenkomst tussen [X] en de huisartsenpraktijk zijn wel bepalingen opgenomen met betrekking tot privacybescherming – op dat punt rusten op de huisartsenpraktijk de verplichtingen - , maar niet blijkt van het bestaan van een overeenkomst tussen de verpleegkundige en [X] enerzijds en tussen de verpleegkundige en de huisartsenpraktijk anderzijds, waarin verplichtingen van de projectverpleegkundige tot geheimhouding van onder haar/zijn ogen gekomen patiëntgegevens zijn gewaarborgd. De passage in art. 4.6. van de samenwerkingsovereenkomst (“[X] zal, buiten de door [X] ter beschikking gestelde onafhankelijke projectverpleegkundige, geen toegang verkrijgen tot direct dan wel indirect identificeerbare gegevens vanuit de huisartspraktijk”) is niet vertrouwenwekkend.

2.10. Gelet op de hierboven gesignaleerde onduidelijkheden en vragen moet de Codecommissie constateren, dat bij de huidige stand van zaken niet wordt voldaan aan de eisen, gesteld op de onderdelen 4, 6 en 8 van de Gedragsregels Sponsoring, hetgeen in de weg staat aan een positief advies.

2.11. Bij de stukken bevinden zich de vragenlijsten en conceptbrieven aan patiënten. De Codecommissie vraagt zich bij de vragenlijsten af, waarom in de opsomming van de geneesmiddelen (vragen 11 t/m 16) niet gekozen is voor een strikt alfabetische volgorde, althans een volgorde volgens een algemeen aanvaarde indeling (art. 21.2 Leidraad Informatie UR-geneesmiddelen). Ten aanzien van de patiëntenbrieven verdient het aanbeveling, dat aan de op zich terechte vermelding van [X] als sponsor, wordt toegevoegd, dat [X] een producent van geneesmiddelen is, omdat niet aan te nemen valt, dat de gemiddelde patiënt dat weet.

2.12. De conclusie moet luiden, dat het advies niet positief kan luiden: in absolute zin wat betreft de solistische huisartsen (2.4.), in inhoudelijke zin (2.7 t/m 2.10) wat betreft de huisartsenpraktijken in een formeel samenwerkingsverband.

LS&R 660

Sponsoring artsen (niet in opleiding) toegestaan bij innovatieve en/of kwaliteitsverbeterende activiteiten

CGR Codecommissie 11 juli 2013, advies AA13.037 (Sponsoring tropenstage)
Artsen (niet) in opleiding. Sponsoring. Gastvrijheid. Verbetering medische zorg. Positief advies.
Het verzoek - Het opleidingsinstituut [A] en een werkgroep van de Vereniging [B] hebben het voornemen om op enig moment een 8-daagse tropenstage in Ghana te organiseren voor Nederlandse [artsen C] in opleiding. De doelstelling is het ontwikkelen van expertise bij zeldzame aandoeningen [D] en het uitwisselen van kennis en vaardigheden tussen Ghanese en Nederlandse artsen. Het gaat om 9-10 [artsen C] in opleiding, die vergezeld zullen worden door 3-4 [artsen C] en 2 medewerkers van [X]. Er zullen ter plaatse klinieken bezocht worden en er zullen operaties worden uitgevoerd, waarbij de [artsen C] in opleiding zullen assisteren. Daarnaast zullen er voordrachten worden gehouden. Het programma is verder nog niet uitgewerkt en er zijn ook nog geen sprekers bekend. Wel is reeds een voorlopige begroting bepaald, die per deelnemer neerkomt op € 900,- voor de vluchten en € 105,- per dag voor de verblijfskosten. [X] heeft het voornemen om de reis- en verblijfskosten van de deelnemers te betalen. Zij verzoekt toetsing van dit voornemen, waartoe zij stelt dat een en ander toelaatbaar is op grond van de Gedragsregels Sponsoring. Zij verwijst in dit kader naar een eerder advies van de Codecommissie, A12.052.

Het oordeel van de Codecommissie
De Codecommissie begrijpt het verzoek zo dat alleen ter beoordeling staat of de reis- en verblijfskosten van de begeleidende [artsen C] kunnen worden gesponsord, en niet ook die van de deelnemende [artsen C] in opleiding. In onderdeel 2.1. van het verzoek wordt immers gesproken over "...een bijdrage ten behoeve van beroepsbeoefenaren die aan een bijeenkomst deelnemen door het geven van voordrachten en het uitvoeren van operaties in het kader van opleiding...". Indien de Codecommissie dit niet goed heeft opgevat en het derhalve dus ook het doel is om de [artsen C] in opleiding te "sponsoren", geldt dat voor deze categorie sprake is van een samenkomst die niet langs de lijn van de Gedragsregels Sponsoring beoordeeld dient te worden, maar langs de lijn van de regels die gelden voor het verlenen van Gastvrijheid. Voor een verantwoord advies in die trant - nogmaals: zo dat al beoogd is door [X] - ontbreekt echter voldoende informatie, zodat de Codecommissie ook om die reden daartoe (nog) niet zal overgaan.

Wat betreft de [artsen C] (niet in opleiding) geldt dat de Codecommissie, met de nodige voorzichtigheid gelet op de summiere informatie, vooralsnog met [X] van oordeel is dat hier inderdaad sprake is van een situatie die vergelijkbaar is met die welke in A12.052 is beschreven. Sponsoring is toegestaan indien aannemelijk is dat de ondersteuning betrekking heeft op innovatieve en/of kwaliteitsverbeterende activiteiten, de ondersteuning directe of indirecte verbetering van zorg aan patiënten tot doel heeft en de betreffende activiteiten niet of niet volledig op andere reguliere wijze worden gefinancierd. Bij deze tropenstage lijkt aan deze vereisten te worden voldaan. Het gaat om verbetering van de medische zorg zowel in Ghana als in Nederland (ook in Nederland kunnen zich de hier zeldzame maar in Ghana veel voorkomende aandoeningen voordoen) en er is geen sprake van enige andere (volledige) financiering. Het gaat hier niet om een vast onderdeel van de opleiding [E], maar om een facultatieve activiteit. (...)

Met in achtneming van al het voorgaande, het aangegeven voorbehoud daaronder nadrukkelijk begrepen, komt de Codecommissie tot een positief advies ten aanzien van de deelnemende [artsen C] niet in opleiding.

LS&R 583

Buitengerechtelijke juridische en medische kosten

Hof 's-Hertogenbosch 4 juni 2013, LJN CA2219 (X tegen Stichting Admiraal de Ruyter Ziekenhuis)
MHospitaledische fout. Causaal verband. Omkeringsregel. Buitengerechtelijke kosten.
Rechtbank Middelburg: Eiseres loopt snijwond op door een gebroken glas. In verband hiermee bezoekt zij de spoedeisende hulp van het ziekenhuis op 20 en 22 november. Er werden geen bijzondere afwijkingen vastgesteld. Na verwijzing door de huisarts volgt nieuw onderzoek en wordt op 10 december door het ziekenhuis vastgesteld dat de buigpees van de rechterduim was doorgesneden. Tien dagen later volgt een operatie. Eiseres stelt het ziekenhuis aansprakelijk. Een deskundigenbericht volgt waarna de vordering wordt afgewezen.

In hoger beroep: Gelet op de aard van het letsel is voldoende aannemelijk dat [appellante] hulp in de huishouding nodig heeft gehad. Zij had die echter ten gevolge van de haar overkomen snijverwonding hoe dan ook nodig, ook zonder fout van het ziekenhuis. Zij heeft alleen ten gevolge van de fout van het ziekenhuis drie weken langer hulp nodig gehad. Aannemelijk is dat de hulpbehoefte in de beginperiode omvangrijker is geweest dan aan het einde van het genezingsproces, maar – zoals overwogen – hebben partijen daaromtrent niets concreets gesteld. Het hof verklaart appellante niet ontvankelijk in haar hoger beroep en bekrachtigt het vonnis waarvan beroep.

Buitengerechtelijke juridische en medische kosten
10.2.7. De kosten waarvan vergoeding wordt gevorderd zijn gemaakt in het kader van het debat tussen partijen omtrent de omvang van de aansprakelijkheid van het ziekenhuis, omdat [appellante] het standpunt innam dat het ziekenhuis (ten dele) ook aansprakelijk is voor de door haar ervaren restverschijnselen en beperkingen.
Zoals hiervoor is overwogen acht het hof evenals de rechtbank het ziekenhuis daarvoor niet aansprakelijk.
10.2.8. Dit betekent echter niet zonder meer dat geen van de gevorderde buitengerechtelijke kosten kan worden aangemerkt als kosten waarvoor het ziekenhuis aansprakelijk is. Redelijke kosten ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid kunnen immers onder omstandigheden ook voor vergoeding in aanmerking komen wanneer uiteindelijk niet komt vast te staan dat schade is geleden. Die kosten moeten dan wel als gevolg van – in casu – de fout van het ziekenhuis zijn gemaakt en zij dienen tevens in een zodanig verband met die fout te staan dat zij aan de daarvoor aansprakelijke partij, het ziekenhuis, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en van de schade, als gevolg van die fout kunnen worden toegerekend (Hoge Raad 11 juli 2003, NJ 2005, 50 Bravenboer/London Verzekeringen).
Naar het oordeel van het hof is voor wat betreft de kosten van [handchirurg] aan deze eisen voldaan. Vaststaat dat partijen in gezamenlijk overleg hebben besloten deze handchirurg te vragen onderzoek te doen naar, met name, het causale verband tussen de fout van het ziekenhuis en de door [appellante] ervaren restverschijnselen en beperkingen. Gelet hierop, op de aard van de aansprakelijkheid (medische fout) en de aard van de gestelde schade (blijvend handletsel) en op het feit dat het redelijk was om in verband met een onderzoek naar de mogelijke gevolgen van de fout deskundige bijstand in te roepen, acht het hof het redelijk om de helft van de kosten van [handchirurg], welke kosten als redelijk zijn aan te merken, aan het ziekenhuis toe te rekenen. Aldus is een bedrag van € 714,-- in beginsel toewijsbaar.

11. De uitspraak
Het hof:
verklaart [appellante] niet ontvankelijk in haar hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Middelburg onder zaak-/rolnummer 75247 HA ZA 10-475 gewezen op 19 januari 2011;
bekrachtigt het beroepen vonnis van de rechtbank Middelburg onder zaak-/rolnummer 75247 HA ZA 10-475 gewezen op 16 november 2011;
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
LS&R 556

Medisch directeur heeft recht op betaling van fees

Rechtbank Rotterdam 22 mei 2013, LJN CA1066 (X Medical Services B.V. tegen Stichting HZCR)
Ontslag medisch directeur. Recht op fees? Aantasting in eer en goede naam. In reconventie: was de medisch directeur (opeens) incompetent, daartoe heeft men bewijsmateriaal vergaard in een lijvig 'audit rapport'. De waarde van dat partijrapport is nihil. Stichting HZCR c.s. stellen dat eisers in conventie aansprakelijk zijn uit hoofde van wanprestatie dan wel onrechtmatige daad, bestaande uit diverse kosten (r.o. 5.2).

Medical Services heeft nog recht op € 43.725,- aan achterstallige fee over de periode tot aan de opzegging. HZCR zal veroordeeld worden tot betaling aan Medical Services van € 66.000,- aan misgelopen fees over een -niet in acht genomen- opzegtermijn van drie maanden. De rechtbank veroordeelt HCZR en gedaagden hoofdelijk tot betaling van schadevergoeding wegens aantasting in eer en goede naam.

7.5.  In dit verband tekent de rechtbank alvast aan dat HZCR zich in haar eigen vingers heeft gesneden door [eiser 1] en twee andere medici per direct te ontslaan. De IGZ zag zich immers genoodzaakt om de kliniek van HZCR tijdelijk te sluiten omdat er onvoldoende gekwalificeerde medici waren overgebleven na deze ontslagen. Het blijkt genoegzaam uit het (onder rov. 2.12 aangehaalde) rapport van de IGZ dat dát veruit de belangrijkste reden was om de kliniek tijdelijk te sluiten.

7.6.  De rechtbank vindt in de gestelde feiten onvoldoende aanleiding om tot het oordeel te komen dat ook [gedaagde 2 in conventie] en [gedaagde 3 in conventie], in persoon, aansprakelijk zijn voor betaling van de voormelde fees. Er valt hen niet een voldoende ernstig persoonlijk verwijt te maken en gesteld noch gebleken is dat HZCR niet in staat is om zelf de schuld te voldoen.

7.7.  Omdat de twee vorderingen inzake de fees worden toegewezen in de bodemprocedure hebben [eisers in conventie, verweerders in reconventie] geen belang meer om bij wege van voorlopige voorziening dezelfde vorderingen alvast toegewezen te krijgen. Afgezien hiervan geniet [eiser 1] inmiddels weer inkomsten uit andere bron, zodat de spoedeisend is verdwenen of althans genoegzaam is verminderd. De vordering tot het treffen van voorlopige voorzieningen zal daarom worden afgewezen. De (extra) proceskosten van Stichting HZCR c.s. worden begroot op nihil zodat een kostenveroordeling in het incident achterwege kan blijven.

7.11.  Ook onrechtmatig zijn:

-de brief van HZCR van 22 oktober 2012 naar haar relaties. Daarin word de suggestie gewekt dat [eiser 1] geen goed medicus zou zijn. Er staat in: “Wij hebben als centrum

-mede met het oog op het belang van de kwaliteit van zorg voor onze patiënten- goede redenen om de samenwerking met de medisch directeur te beëindigen. Dat mocht HZCR niet verkondigen.

-de verspreiding van een “deskundigenrapport” door een psycholoog genaamd drs. Van Wijngaarden. Diens rapport is opgesteld in opdacht van HZCR en HZCR heeft dit rapport aan haar relaties doen toekomen. Onder meer staat daarin dat [eiser 1] op “slinkse wijze” zou hebben gehandeld. Strekking van het rapport is dat [eiser 1] geen goed medicus zou zijn. Waarom drs. Van Wijngaarden dit mag menen valt nog niet in te zien. Van Wijngaarden kent [eiser 1] niet en hij heeft nooit met [eiser 1] gesproken. [eiser 1] heeft ter comparitie van partijen gesteld dat Van Wijngaarden nooit de moeite heeft genomen om te antwoorden toen [eiser 1] hem om opheldering heeft gevraagd. HZCR kon deze stelling niet weerspreken.

7.12.  Aan het oordeel doet niet af dat HZCR veel later, toen het geschil tussen partijen al flink was geëscaleerd, alsnog is gaan zoeken naar bewijsmateriaal om haar stelling te staven dat [eiser 1] slecht gefunctioneerd zou hebben als medisch directeur van HZCR. Twee kantoorgenoten van de advocaten van HZCR c.s. hebben daartoe een lijvig “audit rapport” vervaardigd waaruit het disfunctioneren van [eiser 1] zou moeten blijken.

7.13.  Aan dit audit rapport gaat de rechtbank voorbij. Stichting HZCR c.s. hebben hun stelplicht verzaakt. Stichting HZCR c.s. hebben niet goed uitgelegd waarom zij opeens mogen menen dat [eiser 1] een slechte medisch directeur zou zijn geweest. HZCR c.s. wilden eerst aan [eiser 1] een aandelenpakket verkopen. Dat wijst niet op toenmalige onvrede over het functioneren van [eiser 1]. En Stichting HZCR c.s. zullen het ook niet als negatief hebben ervaren dat de resultaten steeds beter werden sinds [eiser 1] aantrad als directeur. In de opzeggingsbrief staat in het geheel niet dat [eiser 1] is weggestuurd wegens disfunctioneren. Er staat in dat de samenwerking niet lánger naar tevredenheid verliep. Ook dat impliceert dat HZCR voorheen wél tevreden was over [eiser 1].

  • 1
  • 2
  • 3
  • 11 - 20 van 29