Food  

LS&R 1309

Wistjedatjes op de broodafdeling te absoluut en onvolledig volgens RVV

Reclame Code Commissie 6 apr 2016, LS&R 1309; dossiernr. 2016/0018 (Jan Linders Supermarkten - wistjedatje), https://lsenr.nl/artikelen/wistjedatjes-op-de-broodafdeling-te-absoluut-en-onvolledig-volgens-rvv

RCC 6 april 2016, RB 2708; LS&R 1309; dossiernr. 2016/00186 (Jan Linders Supermarkten - wistjedatjes)
Voeding. Het betreft twee op de broodafdeling van adverteerders supermarkten geplaatste bordjes met daarop, naast een afbeelding van verschillende broden en boven de mededeling “Zin in gezond bij Jan Linders”, de volgende tekst: “Witbrood bevat dezelfde soorten vitamines, mineralen en voedingsvezels als bruin- en volkorenbrood.” (uiting A) of: “Brood is helemaal geen dikmaker. In combinatie met gezond beleg, bevat deze maaltijd maar weinig vet.” (uiting B).

Klager stelt dat zijn klacht met name is gericht tegen de onvolledigheid van de uitingen en de daaruit volgende misleiding. Klager wijst in dit verband onder meer op artikel 1 en artikel 3 lid 1 onder b (tweede bulletpoint) van de Reclamecode voor Voedingsmiddelen (RVV).

LS&R 1300

Conclusie AG: Verordening niet strijdig met de vrijheid van ondernemerschap, wel ongeldig voor zover deze in strijd is met het non-discriminatiebeginsel

Hof van Justitie EU 16 mrt 2016, LS&R 1300; ECLI:EU:C:2016:169 (Lidl tegen Freitstaat Sachsen), https://lsenr.nl/artikelen/conclusie-ag-verordening-niet-strijdig-met-de-vrijheid-van-ondernemerschap-wel-ongeldig-voor-zover-d

Conclusie AG HvJ EU 16 maart 2016, LS&R 3701, RB 2701, ECLI:EU:C:2016:169 (Lidl tegen Freistaat Sachsen) Verordening nr. 543/2008 van de Commissie – Handelsnormen voor vlees van pluimvee – Geldigheid van artikel 5, lid 4, onder b) – Vers voorverpakt vlees van pluimvee – Verplichting om de totale prijs en de prijs per gewichtseenheid in de detailverkoop op de voorverpakking of op het daaraan gehechte etiket te vermelden. [Artikel 15, lid 1, en artikel 16 van het Handvest van de Grondrechten] – Vrijheid om een vrijelijk gekozen beroep uit te oefenen – Vrijheid van ondernemerschap – Evenredigheid – [Artikel 40, lid 2, VWEU] – Non-discriminatie 

Conclusie AG: 
1)      Bij de behandeling van de eerste gestelde vraag is niet gebleken van een omstandigheid die gevolgen heeft voor de geldigheid van artikel 5, lid 4, onder b), van verordening (EG) nr. 543/2008 van de Commissie van 16 juni 2008 houdende uitvoeringsbepalingen voor verordening (EG) nr. 1234/2007 van de Raad wat betreft de handelsnormen voor vlees van pluimvee, in het licht van artikel 16 van het Handvest.
2)      Artikel 5, lid 4, onder b), van verordening (EG) nr. 543/2008 van de Commissie is ongeldig, voor zover het in strijd met artikel 40, lid 2, VWEU een onderscheid maakt tussen verschillende soorten vlees van pluimvee.

LS&R 1299

Het Gerecht EU bevestigt dat bepaalde gezondheidsclaims voor glucose niet kunnen worden toegestaan

Gerecht EU 16 mrt 2016, LS&R 1299; ECLI:EU:T:2016:150 (Dextro Energy tegen Commissie), https://lsenr.nl/artikelen/het-gerecht-eu-bevestigt-dat-bepaalde-gezondheidsclaims-voor-glucose-niet-kunnen-worden-toegestaan

Gerecht EU 16 maart 2016; LS&R 1299; ECLI:EU:T:2016:150 (Dextro tegen Commissie) Consumentenbescherming. Reclame en gezondheidsclaims. Strijd met gezondheidsbeginselen.

Uit het persbericht: De Commissie heeft terecht vastgesteld dat deze gezondheidsclaims het gebruik van suiker aanmoedigen terwijl een dergelijke aanmoediging indruist tegen de algemeen aanvaarde voedings- en gezondheidsbeginselen. 

In 2011 had Dextro Energy verzocht het gebruik van de volgende gezondheidsclaims toe te staan: „glucose wordt in het normale energiemetabolisme van het lichaam gemetaboliseerd”, „glucose draagt bij tot een normaal energieleverend metabolisme”, „glucose ondersteunt de normale lichamelijke activiteit”, „glucose draagt bij tot een normaal energieleverend metabolisme tijdens lichaamsbeweging” en „glucose draagt bij tot een normale werking van de spieren tijdens lichaamsbeweging”.

Ondanks het positieve advies van de Europese Autoriteit voor de voedselveiligheid (EFSA), die meende dat een oorzakelijk verband kon worden gelegd tussen het gebruik van glucose en een normaal energieleverend metabolisme, heeft de Commissie in januari 2015 geweigerd deze gezondheidsclaims toe te staan.3 Volgens de Commissie brengen de betrokken gezondheidsclaims aan de consument een tegenstrijdige en verwarrende boodschap over omdat zij het gebruik van suiker aanmoedigen, terwijl de nationale en internationale autoriteiten op grond van algemeen aanvaard wetenschappelijk advies aanbevelen de inname van suiker te verminderen. Ook al zouden deze gezondheidsclaims slechts onder specifieke gebruiksvoorwaarden en/of met aanvullende vermeldingen of waarschuwingen worden toegestaan, de boodschap zou, aldus de Commissie, daarom niet minder verwarrend voor de consument zijn zodat de betrokken claims niet konden worden toegestaan. In zijn arrest van vandaag verwerpt het Gerecht van de Europese Unie het door Dextro Energy ingestelde beroep en bevestigt het aldus de beslissing van de Commissie.

LS&R 1298

Overleggen gedeelte ingrediëntenlijst, en dan claimen dat er geen tonijn in tonijnsalade zit

Reclame Code Commissie 22 mrt 2016, LS&R 1298; 2016/00090 (Lidl frisse tonijnsalade), https://lsenr.nl/artikelen/overleggen-gedeelte-ingredi-ntenlijst-en-dan-claimen-dat-er-geen-tonijn-in-tonijnsalade-zit

Vz. RCC 22 maart 2016, RB 2699; LS&R 1298; dossiernr 2016/00090 (Lidl-Frisse Tonijnsalade)
Food. Reclamerecht. Klaagster heeft een product van adverteerder gekocht waarop staat “Frisse Tonijn salade”. Uit de productomschrijving volgt echter dat er geen tonijn in het product zit, maar kabeljauwpoeder. De betreffende tonijnsalade bevat wel degelijk tonijn. Dit staat op de volledige productomschrijving. Klaagster heeft slechts een gedeelte van de productomschrijving overgelegd waarop alleen de kabeljauwpoeder staat vermeld. Adverteerder stelt dat de uiting dan ook niet misleidend is.

LS&R 1291

Conclusie AG: Op portieverpakkingen moet land van oorsprong staan

Hof van Justitie EU 5 apr 2016, LS&R 1291; ECLI:EU:C:2016:200 (Breitsamer und Ulrich tegen Landeshauptstadt München), https://lsenr.nl/artikelen/conclusie-ag-op-portieverpakkingen-moet-land-van-oorsprong-staan

Conclusie AG HvJ EU 5 april 2016, RB 2695; zaak C‑113/15; ECLI:EU:C:2016:200 (Breitsamer und Ulrich tegen Landeshauptstadt München)[Honingrichtlijn 2001/110/EG] — Artikel 2, lid 4 — Vermelding van het land of de landen van oorsprong waar de honing is vergaard — [Richtlijn levensmiddelenetikettering 2000/13/EG] — Artikel 1, lid 3, onder b) — Betekenis van ‚voorverpakt levensmiddel’— Al dan niet vermelden van het land van oorsprong op portieverpakkingen honing die in dozen aan instellingen te koop worden aangeboden en vervolgens afzonderlijk worden verkocht of in gekochte maaltijden worden geleverd — Artikel 13, lid 4 — Draagwijdte van de uitzondering voor kleine verpakkingen — [Verordening verstrekking van voedselinformatie aan consumenten  (EU) nr. 1169/2011] — Artikel 2, lid 2, onder e) — Betekenis van ‚voorverpakt levensmiddel’ — Artikel 16, lid 2 — Draagwijdte van de uitzondering voor kleine verpakkingen”. Conclusie AG:

Portieverpakkingen met honing die (alvorens te koop te worden aangeboden) wordt verpakt in een recipiënt groter dan 10 cm2 met afgesloten aluminium deksel dat moet worden geopend om de inhoud ervan te kunnen veranderen, die samen worden verpakt en aan instellingen worden verkocht in een doos waarvan het etiket het land van oorsprong van de honing vermeldt, zijn „voorverpakte levensmiddelen” in de zin van artikel 1, lid 3, onder b), van [Richtlijn levensmiddelenetikettering], en artikel 2, lid 2, onder e), van verordening (EU) nr. 1169/2011 betreffende de verstrekking van voedselinformatie aan consumenten. Dat is ook het geval wanneer dergelijke portieverpakkingen als deel van een gekochte maaltijd aan de eindverbruiker worden geleverd of verkocht en niet als portieverpakkingen aan eindverbruikers worden verkocht of afzonderlijk aan instellingen worden geleverd. Het land (of de landen) van oorsprong moet (moeten) derhalve, behoudens eventuele toepasselijke uitzonderingen, op het etiket of de verpakking van dergelijke portieverpakkingen worden vermeld overeenkomstig artikel 2, punt 4, onder a), van [Honingrichtlijn], de artikelen 1, lid 3, onder b), 3, lid 1, punt 8, en 13, lid 1, van richtlijn 2000/13 en de artikelen 2, lid 2, onder e), 9, lid 1, onder i), 12, lid 2, en 26, lid 2, onder a), van verordening nr. 1169/2011.

LS&R 1256

Beweerdelijke schade door publicatie geen reden om bestuursrechtelijke boetes te verlagen

CBb 29 december 2015, LS&R 1256; ECLI:NL:CBB:2015:442 (appellante tegen Minister van VWS)
Warenwet. Bij inspectie hebben ambtenaren van de NVWA verschillende overtredingen van de Warenwet geconstateerd bij het strandpaviljoen van appellante. Het strandpaviljoen wordt gesloten en de minister legt twee boetes op. De NVWA publiceert hierover een bericht op haar online media. Appellante maakt bezwaar tegen de boetebesluiten en stelt dat de publicatie onrechtmatig is. De rechtbank verklaard het beroep ongegrond. Het College ziet in hetgeen appellante aanvoert onvoldoende aanleiding om te oordelen dat de minister in redelijkheid niet van die bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken, dan wel dat de hoogte van de opgelegde boetes verlaagd dient te worden. Aan de schade die appellante stelt te lijden als gevolg van de publicatie over de sluiting kan hier geen nadere betekenis toekomen. Zij kan haar schade aan de burgerlijke rechter voorleggen. Het hoger beroep wordt ongegrond verklaard.

5.1 Het College stelt vast dat appellante de overtredingen die aan de boetebesluiten ten grondslag liggen, niet betwist. Evenmin staat ter discussie dat de geconstateerde overtredingen bij wettelijk voorschrift met een gefixeerd boetebedrag zijn gesanctioneerd. In zoverre is dus niet in geschil dat de minister in beginsel over de bevoegdheid beschikt om appellante de boetebesluiten op te leggen. Het College ziet in hetgeen appellante aanvoert onvoldoende aanleiding om te oordelen dat de minister in redelijkheid niet van die bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken, dan wel dat de hoogte van de opgelegde boetes ingevolge artikel 5:46, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht verlaagd dient te worden. Daartoe overweegt het College als volgt.


5.2 Anders dan appellante betoogt, is het College van oordeel dat aan de schade die appellante stelt te lijden als gevolg van de publicatie over de sluiting, in het kader van de verdere bestuursrechtelijke besluitvorming van de minister, zoals de oplegging van de boetebesluiten, geen nadere betekenis kan toekomen. Daartoe acht het College met name van belang dat de publicatie – zo heeft de minister onbetwist gesteld – feitelijk handelen betreft. Het bestuursrecht biedt in beginsel geen rechtsbescherming tegen (de gevolgen) van dergelijk handelen. Voorgaande laat onverlet dat appellante de rechtmatigheid van de publicatie, alsmede haar vordering tot vergoeding van de door haar gestelde schade, kan voorleggen aan de burgerlijke rechter. Via die weg kan zij aldus gecompenseerd worden voor eventuele schade die zij lijdt ten gevolge van het beweerdelijk onrechtmatig feitelijk handelen, zodat ook in zoverre niet valt in te zien dat die schade aanleiding moet vormen om de hoogte van de boetes te verlagen.

LS&R 1254

Prejudiciële vragen gesteld over onderlinge aanpassing wetgeving lidstaten inzake voedingssupplementen

Prejudiciële vragen gesteld aan HvJ EU 25 januari 2016, LS&R 1254; C-672/15 (Noria Distribution)
Via minbuza.nl: Prejudiciële vragen over de Richtlijn 2002/46/EG van het Europees Parlement en de Raad van 10 juni 2002 betreffende de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der lidstaten inzake voedingssupplementen

Verzoekster wordt op grond van een FRA besluit [van 9 mei 2006 betreffende producten die voedingsstoffen, mineralen en vitaminen bevatten, alsook betreffende van planten of plantenextracten waarvoor nog geen vergunning is afgegeven of die niet zijn opgenomen in de farmacopee] vervolgd voor het in het bezit hebben van, uitstalling of verkoop van vervalste, bedorven of toxische (in de EU niet toegelaten) voedingsmiddelen; bedrog ten aanzien van de aard, de wezenlijke eigenschappen, herkomst of hoeveelheid, alle gepleegd te Perpignan in de periode september 2007 – oktober 2008. Het gaat om pillen en capsules (voedingssupplementen) die door de aard of de dosering gevaar opleveren voor de volksgezondheid.

De verwijzende FRA rechter (Rb Perpignan) oordeelt dat ter vaststelling van de schuld vaststaat dat verzoekster de in de dagvaarding genoemde stoffen heeft vervaardigd en te koop heeft aangeboden. Verzoekster brengt echter naar voren dat zij twijfelt of het besluit van 09-05-2006, de wettelijke grondslag voor de vervolging, verenigbaar is met EUrecht en zij verzoekt dan ook vragen aan het HvJEU voor te leggen. Voor de meeste in de handel gebrachte producten heeft verzoekster een vergunning aangevraagd maar die aanvragen zijn, ook in bezwaar, afgewezen. Het besluit van 09-05-2006 is eerder (in 2011) door de FRA RvS gedeeltelijk nietig verklaard. Een beperking van het vrije goederenverkeer vergt een rechtvaardiging en het zou inderdaad strijdig met het EUrecht kunnen zijn maximumdoseringen vast te stellen zonder dat op basis van wetenschappelijk onderzoek een veiligheidslimiet is vastgesteld.


Gezien de onzekerheid legt hij het HvJEU de volgende vragen voor:

Vraag 1: Staan richtlijn 2002/46/EG en de communautaire beginselen van vrij verkeer van goederen en wederzijdse erkenning in de weg aan de opstelling van een nationale regeling, zoals het arrêté van 9 mei 2006, die wederzijdse erkenning uitsluit voor voedingssupplementen op basis van vitaminen en mineralen die afkomstig zijn uit een andere lidstaat, door te bepalen dat de vereenvoudigde procedure niet wordt toegepast voor producten op basis van voedingsstoffen waarvan de waarden de limieten die bij het arrêté van 9 mei 2006 zijn vastgesteld overschrijden, en die in een andere lidstaat rechtmatig in de handel zijn gebracht?

Vraag 2: Kunnen op basis van richtlijn 2002/46, en meer bepaald artikel 5 ervan, maar tevens op basis van de beginselen die ten aanzien van de bepalingen betreffende het vrije verkeer van goederen zijn ontwikkeld in de rechtspraak van het Hof, maximale dagelijkse hoeveelheden vitaminen en mineralen worden vastgesteld in verhouding tot de aanbevolen dagelijkse hoeveelheid door uit te gaan van een waarde van driemaal de aanbevolen dagelijkse hoeveelheden voor voedingsstoffen die het minste risico opleveren, van een waarde die overeenkomt met de aanbevolen dagelijkse hoeveelheden voor voedingsstoffen waarbij een risico bestaat dat de maximale veiligheidslimiet wordt overschreden, en van een waarde die onder de aanbevolen dagelijkse hoeveelheden ligt dan wel nul bedraagt voor de voedingsstoffen die het meeste risico opleveren?

Vraag 3: Kunnen op basis van richtlijn 2002/46, maar tevens op basis van de beginselen die ten aanzien van de bepalingen inzake het vrije verkeer van goederen zijn ontwikkeld in de rechtspraak van het Hof, doseringen uitsluitend op basis van nationale wetenschappelijke adviezen worden vastgesteld, terwijl uit conclusies van recente, internationale wetenschappelijke adviezen onder identieke gebruiksomstandigheden hogere doses naar voren komen?

LS&R 1252

Negatief oordeel EFSA 'cause and effect', on hold claim onvoldoende aannemelijk gemaakt

CVB 2 februari 2016, LS&R 1252; Dossiernr: 2015/00916 (Groene koffie)
Misleiding. Gezondheidclaims. Uiting: Het betreft reclame voor “Groene Koffie Plus Extra Sterk” op www.vitaminesperpost.nl. Daarin staat onder meer: “Groene koffie Plus is een krachtige formule voor mensen die de vetverbranding willen stimuleren. Er zit hooggedoseerde Green Coffee extract in, die gestandaardiseerd is op 50% Chlorogeenzuur. Om de werking te versterken van de groene koffie is er speciaal Groene thee extract en Artisjok extract bijgevoegd. (…) LET OP: Wondermiddelen bestaan NIET, dit is een ondersteunend product, u dient altijd ten eerste voldoende te bewegen en gezond en gevarieerd te eten.

Kenmerken:
• (….)
• Stimuleert de vetverbranding
• (….)
Productclassificatie: Dit is een voedingssupplement, en is geen vervanging voor een gevarieerde voeding”.

en

“Groene koffie extract supplement
Groene koffie extract of Green Coffee is een voedingssupplement gemaakt van “niet geroosterde bonen” van de koffie plant. (….). Groene koffie extract kun je meestal in de vorm van capsules, tabletten of poeder kopen. De afslankcapsules bevatten 300mg extract en zijn hooggestandaardiseerd op 50% Chlorogeenzuur.

Green Coffee bevat Chlorogeenzuur.

Een van de belangrijkste redenen waarom sommigen groene koffie-extract kopen is dus om af te vallen en gewicht te verliezen. Het Green coffee extract bevat een natuurlijk voorkomende chemische stof genaamd Chlorogenic zuur, waarvan sommige deskundigen geloven dat die een rol kan spelen in het verminderen van de grootte van cellen vet in het lichaam door middel van het verhogen van de vetverbranding”.

Klacht: Groene Koffie Plus Extra Sterk bestaat uit groene koffie extract, groene thee extract en artisjokken extract. Klaagster legt wetenschappelijke gegevens over betreffende deze verschillende extracten, gepubliceerd op Natural Medicines Comprehensive Database (hierna respectievelijk bijlagen 2, 3, 4). Daarin is niets te vinden over het stimuleren van vetverbranding. De eerste zin van de uiting luidt: “Groene koffie Plus is een krachtige formule voor mensen die de vetverbranding willen stimuleren”. Op pagina twee van de uiting wordt dit niet bevestigd. Daar staat: “Het Green coffee extract bevat een natuurlijk voorkomende chemische stof genaamd Chlorogenic zuur, waarvan sommige deskundigen geloven dat die een rol kan spelen in het verminderen van de grootte van cellen vet in het lichaam door middel van het verhogen van de vetverbranding”. Geldige resultaten van ook maar één experiment op dit gebied worden in bijlage 2 niet gegeven. Volgens bijlage 3 verschillen de effecten van groene thee extract sterk per merk. In bijlage 4 wordt het gebruik van artisjokken om gewicht te verliezen niet eens genoemd. Klaagster acht de uiting misleidend en daardoor oneerlijk.


College:

1. In deze zaak gaat het om de claim “stimuleert de vetverbranding” voor een product dat (het extract van) groene thee, groene koffie en artisjok bevat. Deze claim betreft een gezondheidsclaim in de zin van Verordening (EG) 1924/2006 (de Claimsverordening). Claims met betrekking tot afvallen en gewichtsbeheersing, waartoe ook het stimuleren van de vetverbranding kan worden gerekend, dienen immers op grond van deze verordening als gezondheidsclaim te worden beschouwd.

2. Ingevolge de Claimsverordening mogen uitsluitend claims worden gebruikt die door de Europese Commissie zijn goedgekeurd en zijn geplaatst op de communautaire lijst van toegestane claims als bedoeld in artikel 13 lid 3 Claimsverordening. Van een goedgekeurde claim is in dit geval geen sprake. De Claimsverordening kent echter naast de lijst met toegestane claims ook een categorie producten waarvoor onder bepaalde voorwaarden het gebruik van gezondheidsclaims voorlopig is toegelaten. Dit betreft vooral claims die aan bepaalde botanische stoffen zijn gekoppeld en waarvoor tijdig een aanvraag voor het gebruik van een gezondheidsclaim is ingediend. Deze claims vallen onder een overgangsregeling (staan “on hold”). In artikel 28 lid 5 van de Claimsverordening is in dit verband bepaald: “De in artikel 13, lid 1, onder a) vermelde gezondheidsclaims kunnen vanaf de datum van inwerkingtreding van deze verordening tot de aanneming van de in artikel 13, lid 3, vermelde lijst onder de verantwoordelijkheid van bedrijfsexploitanten worden gedaan, mits zij stroken met deze verordening en met de toepasselijke nationale bepalingen (…)”

3. De ingrediënten van het onderhavige product zijn botanische stoffen. Beoordeeld dient te worden beoordeeld of voor deze ingrediënten een aanvraag voor een gezondheidsclaim is ingediend. Het College gaat daarbij uit van de lijst met de zogenaamde ID nummers die Vitaminesperpost.nl in beroep heeft overgelegd, die corresponderen met ID nummers van de European Food Safety Authority (EFSA). Vitaminsperpost.nl heeft in beroep haar claim specifiek gebaseerd op groene thee. Onder de volgende ID nummers staan voor ‘weight management’ en ‘fat metabolism’ voor groene thee (of het extract daarvan met EGCG) claims “on hold”: 1112, 1124, 1544, 1806 en 3698. Het College zal daarnaast acht slaan op de ingrediënten  Cynara Scolymus (artisjok) en groene koffie die aan het onderhavige product zijn toegevoegd. Voor Cynara Scolymus (artisjok) staat, naar het College constateert, onder het volgende ID nummer voor ‘weight control’ een claim on hold: 4395. Voor Groene koffie extract staat onder het volgende ID nummer voor ‘weight management’ een claim ‘on hold’: 2031. Op deze claims is de overgangsregeling van artikel 28 lid 5 van de Claimsverordening van toepassing.

4. Indien een gezondheidsclaim onder deze overgangsregeling valt, dient deze gedurende de periode dat zij ‘on hold’ staat aan bepaalde eisen te voldoen. Als belangrijke eisen gelden :

gezondheidsclaims mogen niet misleidend zijn (artikel 3 Claimsverordening),

gezondheidsclaims dienen te zijn gebaseerd op algemeen geaccepteerd wetenschappelijk bewijs waarbij de adverteerder het gebruik van de claim moet rechtvaardigen (artikel 6 Claimsverordening),

gezondheidsclaims moeten gedurende de overgangstermijn in overeenstemming zijn met nationale regelgeving (artikel 28 lid 5 Claimsverordening).

5. Het College van Beroep is met de Reclame Code Commissie van oordeel dat zolang de Europese Commissie ten aanzien van bepaalde (bestanddelen van) levensmiddelen niet heeft beslist of een hiervoor ingediende gezondheidsclaim op de communautaire lijst van toegestane claims wordt geplaatst en deze claim “on hold” staat (hierna: de toelatingsprocedure), een adverteerder in reclame gedurende de toelatingsprocedure melding mag maken van die claim. Als de adverteerder echter in reclame in feite vooruitloopt op de uitkomst van de toelatingsprocedure door al tijdens de ‘on hold’ status zonder voorbehoud in reclame een concreet en daadwerkelijk effect te claimen, dient zij deze werking bij een gemotiveerde betwisting, vooruitlopend op de beslissing over het plaatsen van de claim op de communautaire lijst van toegestane claims, aannemelijk te maken. Indien in een uiting voor een levensmiddel op deze wijze een effect op de gezondheid wordt geclaimd dat niet aannemelijk wordt gemaakt, moet de uiting om die reden misleidend worden geacht. Het College betrekt daarbij dat de Claimsverordening een hoog niveau van consumentenbescherming nastreeft (vgl. artikel 1 Claimsverordening) en als uitgangspunt hanteert dat adverteerders claims moeten onderbouwen (vgl. punt 17 considerans Claimsverordening). De gemiddelde consument zal verwachten dat een product waarvan stellig en zonder voorbehoud een bepaalde werking op de gezondheid wordt geclaimd, die werking ook heeft.

Het voorgaande staat niet in de weg aan de mogelijkheid een gezondheidsclaim die ‘on hold’ staat te gebruiken: indien een adverteerder in reclame duidelijk het voorbehoud maakt dat de claim wordt gebruikt terwijl hiervoor nog een toelatingsprocedure loopt, en de claim in dat opzicht dus een voorwaardelijk karakter heeft, ligt het niet voor de hand dat zij de claim tijdens de toelatingsprocedure al aannemelijk dient te maken. In dat geval zal immers op grond van dat voorbehoud voor de consument duidelijk zijn dat het geclaimde effect (nog) niet officieel is vastgesteld.

6. Vitaminsperpost.nl verwijst in haar beroepschrift naar het zogenaamde ‘Richtsnoerdocument’ en naar blz. 22 van dat document, waaruit zou volgen dat claims mogen worden gebruikt indien die “niet onaannemelijk” zijn. Het enkele feit dat een claim onder de overgangsregeling valt brengt echter niet mee dat reeds op grond daarvan bepaalde gevolgtrekkingen mogelijk zijn met betrekking tot de geclaimde werking. Vitamins­per­post.nl stelt verder in het beroepschrift dat zij de claim “aannemelijk” kan maken aan de hand van voorbeelden. Daaruit blijkt dat ook Vitaminsper­post.nl ervan uitgaat dat een betwiste “on hold” claim alsnog aannemelijk dient te worden gemaakt indien, zoals in dit geval, een concreet en daadwerkelijk effect op de gezondheid wordt geclaimd (“stimuleert de vetverbranding”) en dit effect gemotiveerd wordt betwist. Dat Vitaminsperpost.nl wel in enige mate haar claim nuanceert door te stellen dat het aangeprezen product geen wondermiddel is maar een ondersteunend product, doet niet af aan deze eis. Vitaminsperpost.nl claimt immers ook met zoveel woorden dat haar product als zodanig de vetverbranding stimuleert.

7. Op grond van het voorgaande blijft de beoordeling in beroep beperkt tot de vraag of Vitaminsperpost.nl de geclaimde werking “stimuleert de vetverbranding” met betrekking tot een of meer van de drie ingrediënten waarop de claim betrekking heeft voldoende aannemelijk heeft gemaakt. Dit is niet geval. Integendeel: wat betreft groene thee en groene koffie is gebleken dat de EFSA inmiddels als ‘Scientific Opinion’ heeft gepubliceerd dat er geen “cause and effect relationship” kan worden vastgesteld tussen de consumptie van deze (bestanddelen van) levensmiddelen en de vetverbranding. Dit in feite negatieve oordeel van de EFSA impliceert voor deze claim een inhoudelijke verwerping van de onderbouwing daarvan. Dit doet weliswaar niet af aan de ‘on hold’ status van de claim, maar brengt wel mee dat het geclaimde effect blijkbaar niet kan worden aangetoond. Met betrekking tot de afzonderlijke ‘abstracts’ en de “Master file” van de Commissie Keuring Fytoproducten die Vitamins­perpost.nl in beroep heeft overgelegd, volstaat het College daarom met te oordelen dat deze stukken, gelet op het hiervoor bedoelde oordeel van de EFSA, de claim onvoldoende aannemelijk maken. Met betrekking tot Cynara Scolymus (artisjok) heeft de EFSA nog geen opinie gepubliceerd. Vitaminesper­post.nl acht echter zelf, blijkens hetgeen tijdens de mondelinge behandeling namens haar is verklaard, het effect hiervan op het stimuleren van de vetverbranding niet overtuigend. Het College oordeelt dat Vitamins­per­post.nl daarom ook in zoverre de geclaimde werking niet aannemelijk heeft gemaakt.

8. Nu Vitaminsper­post.nl de geclaimde werking van de ingrediënten niet aannemelijk heeft kunnen maken, gaat haar claim “stimuleert de vetverbranding” verder dan op basis van de aanwezige gegevens gerechtvaardigd kan worden geacht. Het College onderschrijft daarom de beslissing van de Commissie en oordeelt als volgt.

LS&R 1248

EEA staat niet bevoegd tot het maken van eigen regels import rauw vlees

EFTA Court 1 februari 2016, LS&R 1248; zaak E-17/15 (Ferskar kjötvörur tegen IJsland)
Klager heeft een grote hoeveelheid vlees van een Nederlands bedrijf besteld en wilt dit naar IJsland importeren. Hij verzoekt de bevoegde nationale autoriteit om toestemming hiervoor. De nationale autoriteit zegt dit niet toe te kunnen staan nu niet is voldaan aan de eis dat het vlees moet zijn ingevroren. Het gaat buiten de bevoegdheid van een EEA staat om eigen regels met betrekking tot het importeren van rauw vlees op te stellen. Deze bevoegdheid is immers beperkt door bepalingen uit de bijlage van de EEA Agreement.

LS&R 1234

Schotse wetgeving minimumprijs voor alcohol in strijd met Europese regels vrij verkeer

HvJ 23 december 2015, LS&R 1234; ECLI:EU:C:2015:845 (Scotch Whisky Association)
Uit het persbericht: De nieuwe Schotse wet welke een minimum prijs voor alcoholische dranken invoert is in strijd met de artikelen 34 en 36 VWEU. Deze onrechtmatigheid kan worden voorkomen door de invoering van een belastingmaatregel welke als doel heeft de de alcoholprijs te verhogen. Dit zou een minder restrictieve maatregel opleveren. Het is uiteindelijk aan het nationale gerecht om te bepalen welke minder restrictieve maatregelen geschikt zijn om de gezondheid en het leven van personen dezelfde bescherming te bieden als de maatregelen uit de Schotse wet.

1)      Verordening (EU) nr. 1308/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 tot vaststelling van een gemeenschappelijke ordening van de markten voor landbouwproducten en tot intrekking van de verordeningen (EEG) nr. 922/72, (EEG) nr. 234/79, (EG) nr. 1037/2001 en (EG) nr. 1234/2007 van de Raad moet aldus worden uitgelegd dat zij zich niet verzet tegen een nationale maatregel als in het hoofdgeding, waarbij een minimumprijs per eenheid alcohol wordt opgelegd voor de detailhandel in wijn, mits die maatregel daadwerkelijk geschikt is om het beoogde doel van bescherming van de gezondheid en van het leven van personen te bereiken en, rekening houdende met de doelstellingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en het goed functioneren van de gemeenschappelijke ordening van de landbouwmarkten, niet verder gaat dan noodzakelijk is ter bereiking van het beoogde doel van bescherming van de gezondheid en van het leven van personen.

2)      De artikelen 34 VWEU en 36 VWEU moeten aldus worden uitgelegd dat zij zich ertegen verzetten dat een lidstaat, ter bereiking van het doel de gezondheid en het leven van personen te beschermen via een verhoging van de consumentenprijs van alcohol, kiest voor een regeling als in het hoofdgeding, waarbij een minimumprijs per eenheid alcohol wordt opgelegd voor de detailhandel in alcoholhoudende dranken, en niet voor een maatregel zoals een accijnsverhoging, die mogelijkerwijs minder beperkend is voor het handelsverkeer en de concurrentie binnen de Europese Unie. Het staat aan de verwijzende rechter om op basis van een grondig onderzoek van alle relevante aspecten van de bij hem aanhangige zaak na te gaan of dat inderdaad het geval is. De enkele omstandigheid dat die laatste maatregel nog verdere voordelen kan opleveren en beter kan bijdragen aan het doel om alcoholmisbruik tegen te gaan, kan niet rechtvaardigen dat niet voor deze maatregel wordt gekozen.

3)      Artikel 36 VWEU moet aldus worden uitgelegd dat een nationale rechterlijke instantie die een nationale regeling beoordeelt in het licht van de op de bescherming van de gezondheid en van het leven van personen gebaseerde rechtvaardiging als bedoeld in dat artikel, objectief dient te beoordelen of het door de betrokken lidstaat aangedragen bewijs redelijkerwijs tot het oordeel kan leiden dat de gekozen middelen geschikt zijn om de beoogde doelstellingen te bereiken, en of deze doelstellingen ook kunnen worden bereikt met maatregelen die het vrije verkeer van goederen en de gemeenschappelijke ordening van de landbouwmarkten minder beperken.

4)      Artikel 36 VWEU moet aldus worden uitgelegd dat het bij de toetsing van de evenredigheid van een nationale maatregel als in het hoofdgeding, niet zo is dat alleen mag worden uitgegaan van de informatie, bewijsstukken of andere stukken die de nationale wetgever bij het nemen van die maatregel ter beschikking had. In omstandigheden als in het hoofdgeding moet de toetsing van de verenigbaarheid van de maatregel met het Unierecht plaatsvinden op basis van de informatie, bewijsstukken of andere stukken die de nationale rechter ter beschikking heeft op het moment waarop hij uitspraak doet, overeenkomstig de regels van zijn nationaal recht.

Gestelde vragen:

„1)      Moet het Unierecht betreffende de gemeenschappelijke marktordening voor wijn, met name de integrale-GMO-verordening, aldus worden uitgelegd dat een lidstaat rechtmatig een nationale maatregel kan invoeren die voorziet in een minimumdetailhandelsprijs voor wijn op basis van het alcoholpercentage in het verkochte product en daarmee dus afwijkt van de vrije prijsvorming door marktkrachten die anders aan de markt voor wijn ten grondslag ligt?

2)      Mag een lidstaat in het kader van een aan artikel 36 VWEU ontleende rechtvaardiging, wanneer:
i)      de lidstaat heeft geconcludeerd dat het om redenen van bescherming van de menselijke gezondheid opportuun is de kosten van het verbruik van een product – in casu alcoholhoudende dranken – voor consumenten of een deel van die consumenten te verhogen, en
ii)      dat product een product is waarop de lidstaat accijns of een andere belasting kan heffen (waaronder belastingen of accijnzen op basis van het alcoholgehalte, de hoeveelheid alcohol, de waarde van het product of een combinatie van dergelijke fiscale maatregelen),
op grond van het Unierecht in plaats van dergelijke fiscale mechanismen voor de verhoging van de consumentenprijs wettelijke maatregelen treffen die in de vaststelling van minimumdetailhandelsprijzen voorzien die het handelsverkeer en de mededinging binnen de Unie verstoren, en zo ja onder welke voorwaarden?

3)      Wanneer een rechter in een lidstaat moet beoordelen of een wettelijke maatregel die een met artikel 34 VWEU strijdige kwantitatieve beperking van het handelsverkeer inhoudt, niettemin gerechtvaardigd kan zijn om redenen van bescherming van de menselijke gezondheid in de zin van artikel 36 VWEU, moet die nationale rechter zich dan beperken tot een onderzoek van de informatie, bewijsstukken of andere stukken die de wetgever op het moment van vaststelling van die maatregel ter beschikking had en in aanmerking heeft genomen? Indien dat niet het geval is, gelden dan andere restricties ten aanzien van de bevoegdheid van de nationale rechter om rekening te houden met alle gegevens en bewijsstukken die op het moment van zijn beslissing beschikbaar zijn en door partijen zijn voorgelegd?

4)      Wanneer een rechter in een lidstaat bij de uitlegging en toepassing van het Unierecht de stelling van de nationale autoriteiten moet onderzoeken dat een maatregel die op zich een kwantitatieve beperking in de zin van artikel 34 VWEU vormt, in het belang van de bescherming van de menselijke gezondheid als afwijking uit hoofde van artikel 36 VWEU is gerechtvaardigd, in hoeverre is die rechter dan verplicht of bevoegd om – op basis van de aan hem voorgelegde gegevens – een objectieve mening te vormen over de doeltreffendheid van deze maatregel om de nagestreefde doelstelling te verwezenlijken, over de beschikbaarheid van ten minste equivalente alternatieve maatregelen die minder verstorend zijn voor de mededinging binnen de Unie, en over de algemene evenredigheid van de maatregel?

5)      Is bij de beoordeling (in de context van een geschil over de vraag of een maatregel op grond van de bescherming van de menselijke gezondheid uit hoofde van artikel 36 VWEU gerechtvaardigd is) van het bestaan van een alternatieve maatregel die de handel en de mededinging binnen de Unie niet of althans minder verstoort, een rechtmatige grond voor afwijzing van die alternatieve maatregel dat de gevolgen van die alternatieve maatregel niet volledig equivalent zijn aan die van de ingevolge artikel 34 VWEU bestreden maatregel, maar verdere bijkomende voordelen kunnen meebrengen en beantwoorden aan een bredere algemene doelstelling?

6)      In hoeverre mag de rechter die moet beoordelen of een nationale maatregel waarvan is erkend of vastgesteld dat deze een kwantitatieve beperking in de zin van artikel 34 VWEU vormt en waarvoor een rechtvaardiging wordt gezocht in artikel 36 VWEU, en met name of die maatregel evenredig is, daarbij rekening houden met zijn beoordeling van de aard en de omvang van de inbreuk als een met artikel 34 VWEU strijdige kwantitatieve beperking?”