Uitspraak ingezonden door Paul Reeskamp en Marijn van der Wal, DLA Piper.
Grondslag van hoofdverzoek en hulpverzoek ontvalt na definitief oordeel Technische Kamer van Beroep
Rechtbank Den Haag 4 januari 2017, IEF 16484, LS&R 1409; ECLI:NL:RBDHA:2017:131 (Coloplast tegen Medical4you) Octrooirecht. Procesrecht. Coloplast is houdster van EP1145729B1 voor een gebruiksklaar urinekathetersamenstel (dochter van EP398). EP729 is gewijzigd in stand gelaten bij de EOB oppositiedivisie, maar in beroep bij de TKB zijn het (ook in de Nederlandse procedure voorliggende) hoofd- en hulpverzoek herroepen. De TKB zal later beslissen over de geldigheid van twee resterende hulpverzoeken. Coloplast heeft na pleidooi haar eis gewijzigd en deze twee hulpverzoeken ingebracht in de - door haar gekozen - Nederlandse VRO-procedure. Dat is in strijd met de goede procesorde, mede gelet op het versnelde karakter van de VRO-procedure. Het verzoek tot schorsing totdat de TKB definitief heeft beslist, wordt geweigerd, nu partijen eerder te kennen gaven op korte termijn een vonnis te willen. De grondslag voor Coloplast's vorderingen is komen te ontvallen doordat zij zich niet langer op het hoofdverzoek en hulpverzoek beroept. In reconventie worden conclusie 1, en een aantal volgconclusies vernietigd nu Coloplast de geldigheid daarvan niet langer verdedigt. Proceskostenveroordeling jegens Coloplast vastgesteld op €92.500 (in conventie) en €92.500 (in reconventie).
Fibrant mag afspraken maken over verkoop en levering ammoniumsulfaat voor na de afloop distributieovereenkomst
Vzr. Rechtbank Limburg 22 december 2016, IEF 16479; LS&R 1408; ECLI:NL:RBLIM:2016:11203 (CPH Chemicals tegen Fibrant) Als randvermelding. Contractenrecht. Opzegging distributieovereenkomst. Oorspronkelijke overeenkomst niet vervallen, maar later gewijzigd en aangevuld. Fibrant is producent van onder meer technical ammoniumsulfaat (TAS), voor kunstmest. CPH is een groothandel. Partijen hebben een Memorandum of Understanding ondertekend. Aan eerdere opzegging wordt geen gevolg gegeven (opzegtermijn van 18 maanden tegen eind van het jaar), de latere opzegging is rechtsgeldig. Fibrant dient de overeenkomst tot en met 31 december 2017 onverkort en te goeder trouw na te komen. Het staat de producent vrij om na afloop van de overeenkomst in concurrentie te treden met de distributeur. Fibrant mag gedurende de resterende looptijd van de overeenkomst met potentiële klanten overleg voeren en afspraken maken over verkoop en levering in de periode na afloop van de overeenkomst.
Expertise radioloog tussen verzekeraar en gynaecoloog niet op te roepen via 35 Wbp door patiënt
Rechtbank Gelderland 1 november 2016, IT 2200; LS&R 1407; ECLI:NL:RBGEL:2016:6691 (moeder tegen Veduma Medisch Adviseurs) Wet bescherming persoonsgegevens. Beroepsaansprakelijkheid arts. Moeder is via een keizersnede bevallen, bij haar kind is een hoge dwarslaesie geconstateerd en verwijt onzorgvuldige behandeling. Op voet van 834a Rv heeft niet op voet van 834a Rv recht op afgifte van een door de aansprakelijkheidsverzekeraar en de gyneacoloog ingewonnen expertise van een radioloog. Het advies van medisch adviseur van de aansprakelijkheidsverzekeraar van de arts tegen wie de verzoeker procedeert, wordt op voet van artikel 35 lid 2 Wbp wordt gevraagd mededeling te doen. De reikwijdte van het inzagerecht is beperkt tot feitelijke persoonsgegevens van eiseres, niet (ook) op de medische analyse. Maar ook indien het informatierecht zich wel zou uitstrekken over de hiervoor bedoelde medische analyse is Veduma niet gehouden daarvan mededeling te doen aan [eiseres]. Deze gynaecoloog en de Stichting, als procespartijen, hebben het recht zich vrijelijk en in beslotenheid op hun positie te beraden. Het aannemen van een verplichting tot openbaarmaking van een analyse van die positie door derden aan de wederpartij in de gerechtelijke procedure zou dit recht op onaanvaardbare wijze aantasten. Ex art. 43 aanhef en onder e Wbp is Veduma genoopt haar medische analyse aan [eiseres] te onthouden. Verzoek afgewezen.
Schoonheidssalon vordert verwijdering persoonsgegevens in incidentenregister verzekeringsfraude
Rechtbank Gelderland 19 oktober 2016, IT 2194; LS&R 1405; ECLI:NL:RBGEL:2016:6690 (schoonheidssalon tegen VGZ) Onrechtmatige daad. VGZ aan de schoonheidssalon ter attentie van [eiseres] dat zij zich op het standpunt stelt dat de schoonheidssalon nota’s valselijk achteraf heeft opgesteld over de jaren 2010, 2011 en 2012, teneinde verzekerden bij VGZ vergoedingen te laten ontvangen waarop geen recht bestaat. De schoonheidssalon vordert ongedaanmaken an registratie van persoonsgegevens in het incidentenregister Centrum Bestrijding Verzekeringscriminaliteit en ANBOS wegens verdenking betrokkenheid bij fraude. Protocol Incidentenwaarschuwingssysteem Financiële Instellingen (PIFI); 8Wbp; 16Wbp. Zaak komt weer op de rol voor akte over hetgeen in 4.12 vermeld.
HvJ EU: compensatie kosten radiodiensten voor veiligheidsdiensten
HvJ EU 21 december 2016, IT 2195; LS&R 1406; ECLI:EU:C:2016:974; C-222/13 (TDC) Telecom. De zaak betreft de compensatie voor kosten van spoed- en veiligheidsdiensten (radiodiensten). De universeledienstrichtlijn staat een nationale regeling in de weg die voorziet in een compensatiemechanisme wanneer winst van die diensten hoger is dan verlies van aanvullende verplichte diensten. HvJ EU:
De bepalingen van [universeledienstrichtlijn], meer bepaald artikel 32 van deze laatste, moeten aldus worden uitgelegd dat zij in de weg staan aan een nationale wettelijke regeling die voorziet in een compensatiemechanisme voor het verrichten van aanvullende verplichte diensten op grond waarvan een onderneming geen aanspraak kan maken op vergoeding door de lidstaat van de nettokosten van het verrichten van een aanvullende verplichte dienst, wanneer de winst die die onderneming heeft behaald met het verrichten van andere onder haar universeledienstverplichtingen vallende diensten hoger is dan het aan het verrichten van die aanvullende verplichte dienst verbonden verlies.Richtlijn 2002/22 moet aldus worden uitgelegd dat zij in de weg staat aan een nationale wettelijke regeling op grond waarvan een onderneming die als verrichter van aanvullende verplichte diensten is aangewezen, slechts aanspraak kan maken op vergoeding door de lidstaat van de nettokosten van het verrichten van die diensten indien die kosten voor die onderneming een onredelijke last vormen.
Richtlijn 2002/22 moet aldus worden uitgelegd dat zij in de weg staat aan een nationale wettelijke regeling op grond waarvan de nettokosten die voor een aangewezen onderneming aan een universeledienstverplichting verbonden zijn, moeten worden berekend als zijnde het verschil tussen alle inkomsten en alle kosten die verband houden met de verrichting van de betrokken dienst, daaronder begrepen de inkomsten en de kosten die de onderneming ook zonder universeledienstverrichter te zijn zou hebben gehad.
In omstandigheden als in het hoofdgeding is het feit dat de met een aanvullende verplichte dienst in de zin van artikel 32 van de universeledienstrichtlijn belaste onderneming die dienst niet alleen op het grondgebied van Denemarken, maar ook op dat van Groenland verricht, niet van invloed op de uitlegging van de bepalingen van die richtlijn.
Artikel 32 van richtlijn 2002/22 moet aldus worden uitgelegd dat het rechtstreekse werking heeft voor zover het de lidstaten verbiedt, de onderneming die met het verrichten van een aanvullende verplichte dienst is belast de met die dienst verbonden kosten geheel of ten dele te laten dragen.Het loyaliteits-, het gelijkwaardigheids- en het doeltreffendheidsbeginsel moeten aldus worden uitgelegd dat zij niet in de weg staan aan een nationale wettelijke regeling als die in het hoofdgeding, op grond waarvan de met een universele dienst belaste onderneming aanvragen voor vergoeding voor het verlies over het voorgaande boekjaar moet indienen binnen een termijn van drie maanden te rekenen vanaf het verstrijken van de termijn waarbinnen die onderneming bij de bevoegde nationale instantie een jaarverslag moet indienen, mits die termijn niet minder gunstig is dan de termijn die naar nationaal recht geldt voor een overeenkomstige aanvraag en hij de uitoefening van de aan de ondernemingen door de universeledienstrichtlijn verleende rechten niet in de praktijk onmogelijk of uiterst moeilijk maakt. Het is aan de verwijzende rechterlijke instantie, dat te verifiëren.
Beschikking ingezonden door Ady van Nieuwenhuizen, Kneppelhout Korthals.
Medewerkingsplicht binnen een uur voor beslag op mails met patiëntgegevens die naar privémail zijn gestuurd
Vzr. Rechtbank Noord-Nederland 8 december 2016, IEF 16461 (Atos Medical tegen MDS) Ex parte. Beslag. Medewerkingsplicht binnen één uur. Conservatoir beslag tot afgifte op de vanaf zakelijk naar privémailadres gezonden patiëntgegevens. Verzoekster heeft verzocht tot afgifte op de gegevensdragers waarop patiëntgegevens zich bevinden. Op grond van de Wbp en de Wet meldplicht datalekken dient verzoekster te voorkomen dat de aan haar toevertrouwde medische gegevens in handen van derden komt. Gerekwestreerden zullen worden bevolen op eerste mondelinge verzoek van de deurwaarder binnen een uur haar medewerking verlenen, waaronder het beschikbaar stellen van logingegevens, wachtwoorden en andere (technische) informatie ten einde de deurwaarder en de automatiseringsdeskundigen onbelemmerde en algehele toegang te verschaffen tot gegevens en apparatuur. Op last van een dwangsom van €2.000 per uur met maximum van €200.000.
Royalty voor licentie voor gebruik antilichaam 'sec' in een gecombineerd 'assay'
Rechtbank Den Haag 26 februari 2014, IEF 16460; ECLI:NL:RBDHA:2014:17272 (NL Kanker Instituut tegen Fujirebio) Tussenvonnis. Uitleg licentie. (Tegen)bewijsopdracht. NKI houdt zich bezig met hoogwaardig onderzoek naar kanker en de behandeling daarvan. NKI financiert het onderzoek onder meer uit royalty’s die zij voor haar uitvindingen ontvangt. NKI heeft een hybridomacellijn ontwikkeld waarmee het 115D-8 antilichaam kan worden geproduceerd. FDI heeft (na opvolging) een licentieovereenkomst met NKI. NKI vordert nakoming, e.g. betaling van royalty's. De centrale vraag in het geschil is hoe de royalty’s op grond van de licentieovereenkomst dienen te worden berekend. Voor de levering van die antilichamen “sec” diende te worden betaald; het staat FDI weliswaar vrij antilichamen “sec” te verkopen, maar dat de royalty’s voor het gebruik van de cellijn zouden worden berekend over de netto verkoopprijs van de CA15-3 kits, ongeacht of de kit door FDI, een gelieerde of een derde onderneming wordt geproduceerd. Daarvoor heeft FDI te weinig royalty’s afgedragen en tekortgeschoten. FDI mag (tegen)bewijs leveren over het feit dat NKI op de hoogte moest zijn dat zij bekend stond als leverancier van antilichamen "sec".
Conclusie AG: Nationale regeling voor bepaald maximum zonder dat daaraan een wetenschappelijke risicobeoordeling ligt, is strijdig met Voedingssupplementenrichtlijn
Conclusie AG HvJ EU 15 december 2016, RB 2799; LS&R 1402; ECLI:EU:C:2016:961; C‑672/15 (Procureur de la République tegen Noria) Voedingssupplementen – Vitaminen en mineralen – Wederzijdse erkenning – Vaststelling van dagelijkse maximumdoses. Conclusie AG:
Eerste vraag Artikel 34 VWEU en het beginsel van wederzijdse erkenning, beschouwd in het licht van richtlijn 2002/46 van het Europees Parlement en de Raad van 10 juni 2002 betreffende de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der lidstaten inzake voedingssupplementen, staan in de weg aan een nationale regel waarbij de invoer van in een andere lidstaat rechtmatig vervaardigde of in de handel gebrachte voedingssupplementen wordt verboden op grond dat deze een nutriënt bevatten in hoeveelheden die een bepaald maximum overschrijden, wanneer dit maximum is vastgesteld zonder dat daaraan een wetenschappelijke risicobeoordeling is voorafgegaan die met name beantwoordt aan de in artikel 5, leden 1 en 2, van die richtlijn neergelegde criteria. Indien een dergelijke voorafgaande risicobeoordeling is verricht, vereisen artikel 34 VWEU en het beginsel van wederzijdse erkenning, beschouwd in het licht van richtlijn 2002/46, dat de lidstaten importeurs de mogelijkheid bieden te verzoeken om een herziening van de eerdere risicobeoordeling op basis van wetenschappelijk bewijs dat door de betrokken lidstaat nog niet in aanmerking is genomen. Procedures voor de toetsing van dergelijk nieuw wetenschappelijk bewijs moeten gemakkelijk toegankelijk zijn en binnen een redelijke termijn worden afgesloten, en tegen de hieruit voortvloeiende besluiten moet beroep openstaan bij de nationale rechterlijke instanties.
Prejudicieel gestelde vragen HvJ EU: Is een einde-procedure-bericht gelijkwaardig aan ABC-vergunning
Prejudicieel gestelde vragen aan HvJ EU 10 november 2016, IEF 16456; IEFbe 2034; LS&R 1401; C-567/16 (MSD tegen Comptroller-General) Octrooirecht. ABC. Verzoekster heeft een ‘ABC’-aanvraag ingediend voor twee werkzame stoffen (ezetimibe en atorvastatine) in haar product Atozet. De aanvraag steunt op het EUR basisoctrooi dat 19-05-1999 is verleend. Onbetwist is dat de farmaceutische samenstelling in de twee stoffen wordt beschermd door conclusie 17 van het octrooi. De verwijzende rechter besluit de volgende vragen aan het HvJEU te stellen:
(1) Dient een einde-procedure-bericht dat door de referentielidstaat overeenkomstig artikel 28, lid 4 [GeneesmiddelenRl] is opgesteld vóór het vervallen van het basisoctrooi, te worden beschouwd als gelijkwaardig aan een vergunning voor het in de handel brengen voor de toepassing van artikel 3, onder b) [“ABC-verordening”] zodat een aanvrager van een aanvullend beschermingscertificaat in de betrokken lidstaat een dergelijk certificaat kan aanvragen en verkrijgen op basis van het einde-procedure-bericht? (...)
Prejudiciële vragen aan HvJ EU over bevoegdheid autoriteit om autonoom de aanvangsdatum van de gegevensbeschermingsperiode van het referentiegeneesmiddel te onderzoeken
Prejudicieel gestelde vragen aan HvJ EU 31 oktober 2016, LS&R ; C-557/16 (Astellas Pharma tegen Helm) Op 19-07-2005 heeft de DUIaut voor geneesmiddelen in het kader van een versnelde procedure op grond van de DUI wettelijke regeling aan verzoekster een vergunning afgegeven voor het in de handel brengen van het geneesmiddel Ribomustin, met als werkzame stof bendamustine. Verzoekster heeft vervolgens van de FRAaut op grond van artikel 28.3 van RL 2001/83 een vergunning gekregen voor het in de handel brengen van Levact, waarvan de werkzame stof ook bendamustine is maar waarvan de therapeutische indicatie licht afwijkt van die van Ribomustin. Verweerster Helm vraagt vervolgens 07-11-2012 om een vergunning op grond van artikel 28.3 van de RL voor het in de handel brengen van Alkybend waarbij DEN referentieLS is en FIN en NOO als betrokken LS. Alkybend wordt aangeduid als een generiek geneesmiddel in de zin van artikel 10.1 van de RL, en de werkzame stof is Bendamustine hydrochloride. Levact wordt als referentiegeneesmiddel genoemd. In de afsluitende rapportage stellen de DENaut 17-01-2014 dat gelet op het einde van de gegevensbeschermingsperiode Ribomustin moet worden beschouwd als referentiegeneesmiddel en niet Levact waarvoor de gegevensbeschermingsperiode zou zijn verstreken in die staten waar een periode van zes jaar geldt. De vergunning voor Levact moet worden beschouwd als onderdeel van de algemene vergunning voor het in de handel brengen van Ribomustin.