LS&R 2290
15 april 2025
Uitspraak

Vonnis van het Duitse Bundespatentgericht over octrooi met betrekking tot enzalutamide

 
LS&R 2289
14 april 2025
Uitspraak

Geen verbod op uitingen over koperspiralen: rechter wijst vorderingen Titus af

 
LS&R 2277
10 april 2025
Uitspraak

Geen inbreuk op ABC door geldig beroep op productie-voor-export vrijstelling

 
LS&R 1056

Opzegging toelatingsovereenkomst onvoldoende gemotiveerd

Rechtbank Zeeland-West-Brabant 10 december 2014, LS&R 1056 ; ECLI:NL:RBZWB:2014:8534 (eiser tegen Stichting Amphia c.s.)
Amphia zegt de (mondelinge) toelatingsovereenkomst met eiser op, maar slaagt er niet in om aan te tonen dat sprake is geweest van medisch-technisch disfunctioneren van eiser. Het verwijt dat de samenwerking zou moeten worden verbeterd, is evenmin voldoende onderbouwd. Daarmee is door Amhpia c.s. toerekenbaar onrechtmatig gehandeld. Bij voorlopige voorziening wordt 400.000 euro inkomensschade en vergoeding van proceskosten toegekend.

Handelen van Amhpia:

3.7. (…) De stelling dat bij [eiser] sprake is geweest van een hoge mortaliteit en daarmee de patiëntveiligheid op het spel stond, is niet verenigbaar met de conclusie die de maatschap CTC op 25 oktober 2012 heeft geformuleerd (rov. 3.1.9), namelijk dat de mortaliteitscijfers binnen de specialisten van de maatschap CTC niet zodanig verschillen dat daaraan consequenties moeten worden verbonden. Bij de onderzochte casus speelde de mortaliteit bovendien geen rol. De rechtbank gaat er daarom van uit, dat al ten tijde van de opzegging van de toelatingsovereenkomst door Stichting Amphia geen sprake was van medisch-technisch disfunctioneren van [eiser].

3.8. Wat betreft het verwijt aan [eiser] dat de samenwerking moet worden verbeterd, heeft de rechtbank in de stellingen en processtukken van Amphia c.s. niets aangetroffen waaruit blijkt waarin [eiser] zich concreet diende te verbeteren. (…) Amphia c.s. hebben medegedeeld dat [eiser] regelmatig mompelde en zich bij operaties controlerend opstelde. Amphia c.s. hebben niet gesteld dat dit een disfunctioneren in de zin van het Reglement oplevert, waarvoor immers is vereist dat het moet gaan om structureel tekortschietende zorg met het oog op risico’s voor patiënten. (…) De enkele stelling dat het ontbrak aan vertrouwen is niet voldoende. Het ontbreken van vertrouwen zal immers doorgaans een gevolg zijn van concrete feiten en omstandigheden die zich hebben voorgedaan. Wel heeft op 30 augustus 2012 het in ro. 3.1.3 genoemde incident plaatsgevonden, maar dat incident vormde voor de maatschap Anesthesiologie op 20 september 2012 (zie ro. 3.1.4) geen aanleiding het vertrouwen in [eiser] op te zeggen en is ook niet aan de opzegging ten grondslag gelegd. Aangenomen kan worden dat er een probleem was in de samenwerking en dat dit op de een of andere wijze was gerelateerd aan [eiser], maar er kan niet worden geconcludeerd dat de oorzaak hiervan bij [eiser] lag, dan wel bij [eiser] alleen. Hiernaar hebben Amphia c.s. onvoldoende onderzoek verricht.

3.9. Op grond van artikel 3.6 van het Reglement is voor het vaststellen van een verbetertraject vereist dat sprake is van een gegronde melding. Uit het voorgaande vloeit voort, dat geen sprake was van disfunctioneren van [eiser] in de zin van het Reglement zodat de melding ongegrond was. Er kan [eiser] dan ook niet worden verweten niet te hebben ingestemd met het voor hem vastgestelde verbetertraject.

Handelen van VMS:

3.12. (…) Nadat [eiser] dit had geweigerd, heeft VMS het dossier bij brief van 26 maart 2013 toegezonden aan [naam B] met het verzoek ‘vanaf dit punt’ de casus over te nemen. VMS had moeten beseffen dat Stichting Amphia ook zonder formeel advies grote betekenis zou toekennen aan de bevindingen van VMS. (…) Dit betekent dat VMS heeft bijgedragen tot de beslissing van Stichting Amphia om de toelatingsovereenkomst op te zeggen. Worden het door VMS goed bevonden verbetervoorstel en advies weggedacht, dan is niet aannemelijk dat Stichting Amphia de toelatingsovereenkomst met [eiser] zou hebben opgezegd. Aan het vereiste van causaal verband tussen het handelen van VMS en de opzegging door Stichting Amphia is daarom voldaan.
LS&R 1055

Proportionele aansprakelijkheid ondanks betwisting rapportage deskundige

Rechtbank Noord-Holland 20 augustus 2014, LS&R 1055 ; ECLI:NL:RBNHO:2014:12412 (eiser tegen Stichting Rode Kruis e.a.)
Medische aansprakelijkheid. Eiser stelt dat verweerder tekortschiet door het missen van de diagnose van een herseninfarct. Verweerder erkent aansprakelijkheid, maar bestrijdt de hoogte van een gemiste kans op een beter behandelresultaat, omdat deskundige de literatuur verkeerd zou hebben geïnterpreteerd. De rechtbank acht het verweer echter onvoldoende onderbouwd en neemt het deskundigenoordeel over. De door verweerder aangevoerde partiële invaliditeit is evenwel niet van belang, omdat dat percentage niet ziet op de causaliteit tussen de gemiste kans en de veroorzaakte schade.

4.12. Rode Kruis heeft verweer gevoerd tegen de berekening/schatting van de percentages 15-20% en 20%. Zij stelt dat de deskundige de door hem aangehaalde literatuur verkeerd heeft geïnterpreteerd. De rechtbank overweegt dat Rode Kruis deze opmerking reeds bij het conceptrapport heeft gemaakt, maar de deskundige desondanks geen reden heeft gezien de rapportage aan te passen. De reden waarom de deskundige bij zijn eerdere conclusies bleef is gemotiveerd uiteengezet in voetnoot 1 bij de rapportage. Tegen die achtergrond heeft Rode Kruis zonder nadere onderbouwing (bijvoorbeeld met een partijdeskundigenrapportage) – die ontbreekt – onvoldoende onderbouwd dat de deskundige de aangehaalde literatuur verkeerd heeft geïnterpreteerd en dat de rechtbank in de plaats daarvan haar lezing zou moeten volgen, zodat die stelling wordt verworpen.

4.13. Rode Kruis stelt zich verder op het standpunt dat de hoogte van de gemiste kans dient te worden gesteld op 5,1-6,8%, zijnde voornoemde 15-20% van tevens voornoemde 34%. De rechtbank volgt deze lezing niet. De door [eiser] geleden schade is 100% veroorzaakt door de partiële invaliditeit. Dat die partiële invaliditeit de functionaliteit van het lichaam met 34% verlaagd is dienaangaande niet van belang, omdat dat percentage niet ziet op de causaliteit tussen de gemiste kans en de veroorzaakte schade. Resumerend veroorzaakt de 34% van gemis aan functionaliteit van het lichaam in onderhavig geval 100% van de schade en niet zoals Rode Kruis (impliciet) stelt 34% daarvan. Van belang is derhalve (enkel) de hoogte van de kans dat die partiële invaliditeit zou zijn voorkomen bij adequate behandeling. Die kans is volgens de deskundige 20%. Deze lezing van het rapport wordt ondersteund door de beantwoording van vraag 5, waarin onder meer staat beschreven dat de deskundige de kans dat de restverschijnselen zouden zijn opgetreden bij adequate behandeling schat op 80% (zijnde 100% -/- 20%). Ook daaruit blijkt dat hij bedoeld heeft te stellen dat 80% van de schade (veroorzaakt door de partiële invaliditeit) kan worden toegerekend aan het onfortuinlijke herseninfarct, en 20% aan het inadequaat handelen van Rode Kruis.
LS&R 1054

Prijsvraag toegestaan mits non-exclusiviteitsbeding bij sponsoring

CGR 10 november 2014, LS&R 1054, AA14.103 (Prijsvraag)
Op initiatief van [vergunninghouder E] is de [prijs Z] in het leven geroepen. De bedoeling van de prijsvraag is ideeën te verzamelen rond de [zorg F] en de beste initiatieven ter verbetering van de patiëntenzorg te belonen. De jury heeft inmiddels 2 inzendingen, boven genoemd, genomineerd. Vraag van de jury aan de Codecommissie is, of de genomineerde projecten, bezien vanuit het oogpunt van de Gedragscode – kortom sponsortechnisch - in aanmerking zouden kunnen komen voor sponsoring door vergunninghouder. De prijs voor de winnaar bedraagt maximaal € 5.000,00. CGR acht de sponsoring toegestaan, op voorwaarde dat geen exclusiviteit van sponsoring wordt bedongen wanneer het prijzengeld meer dan € 5.000,00 bedraagt.

2.6. Waar de sub 2.5 weergegeven voorwaarden voor sponsoring in essentie onderdeel uitmaken van de algemene voorwaarden, geldende voor de prijsvraag (zie 1) en waar ervan mag worden uitgegaan, dat de jury, die als onafhankelijk mag worden beschouwd, bij haar beraadslagingen die algemene voorwaarden als richtsnoer heeft gehanteerd, mag de Codecommissie er in beginsel van uitgaan, dat hetgeen de deelnemers aan de prijsvraag op de genoemde punten (2.5.a. t/m c) hebben gesteld, juist is en dat, voor zover zij op die punten niets hebben opgemerkt, de jury die toets zelfstandig heeft uitgevoerd. Dat betekent, dat de Codecommissie niet zo “vól” behoeft te toetsen als het geval zou zijn geweest, als er geen jury tussen steunvrager en steunverlener had gezeten. De Codecommissie is van oordeel, dat zowel [project A] als [project C] voldoen aan de voorwaarden voor sponsoring.

2.7. In verband met het non-exclusiviteitsvereiste van artikel 7 verdient [project C] nog extra aandacht, gelet op onderdeel 5 van het projectplan. Voor zover verwezenlijking van het plan het maximum van € 5.000 te boven gaat, is het vergunninghouder niet toegestaan in de sponsorovereenkomst exclusiviteit van sponsoring te bedingen.
LS&R 1052

Gebrekkige informatie niet-WMO plichtig onderzoek leidt tot negatief advies

CGR 4 december 2014, LS&R 1052, AA14.100 (niet-WMO plichtig onderzoek)
Negatief advies. Verzoeker heeft het voornemen een onderzoek te doen naar de effectiviteit van [geneesmiddel Z] bij patiënten met [ziekte A] in de dagelijkse klinische praktijk in Europa. De studie zal plaats vinden met patiënten die net [geneesmiddel Z] voorgeschreven hebben gekregen. Doelstelling en uitvoering van de dienstverlening behoren schriftelijk in één overeenkomst te worden vastgelegd, hetgeen onvoldoende is gebleken. De redelijkheid van eventuele tegenprestaties kan bovendien op de aangeleverde stukken niet worden beantwoord, omdat de te besteden tijd in relatie tot de hoogte van de vergoeding onduidelijk is.

Voor een onderzoek als waarvan thans sprake is, zijn verder eisen gesteld in de artikelen 6.3.2 en 6.3.3. In het eerste artikel wordt verlangd dat de dienstverlening schriftelijk in één overeenkomst is vastgelegd waarin de doelstelling en de uitvoering van de te verlenen dienst helder zijn omschreven. Aan deze eis is naar het inzicht van de voorzitter niet voldaan. Blijkens de nadere brief van verzoekster zullen aan de deelnemende artsen twee stukken worden voorgelegd, die zij zullen moeten ondertekenen, te weten “[B”]en “[C]”.

Tenslotte wordt nog de eis gesteld dat de te betalen tegenprestatie in redelijke verhouding staat tot de te verrichten werkzaamheden. De vraag of aan deze eis wordt voldaan, kan op grond van de stukken niet worden beantwoord. Ten eerste is niet duidelijk of het onderzoek door een medisch specialist of door een huisarts zal worden uitgevoerd. Er is sprake van een “physician” zonder verdere specialisatie. Voorts kan uit het overgelegde stuk met betrekking tot de vergoedingen onvoldoende duidelijk worden opgemaakt hoe veel tijd de artsen precies aan het onderzoek zullen moeten besteden en welke bedragen daar tegenover staan. Er wordt een onderscheid gemaakt tussen “Procedure” en “Non Procedure” maar dit wordt niet nader toegelicht. Voorshands lijkt dit stuk eerder bedoeld om te bepalen hoeveel geld er per onderzochte patiënt zal worden besteed dan dat wordt aangegeven welke vergoeding de deelnemende arts zal ontvangen.

LS&R 1051

Rechtbank onbevoegd door valutakeuze (dollar) van eiseres

Rechtbank Limburg 17 december 2014, LS&R 1051 (Stone Bridge Biomedical tegen T4 Analytics)
Uitspraak ingezonden door Nils Winthagen en Bertil van Kaam, Van Kaam advocaten. Procesrecht. Bevoegdheid. Stone Bridge onderzoekt en ontwikkelt biomedische apparatuur voor T4 Analytics (gevestigd in VS), waarvoor Stone Bridge (gevestigd in Nederland) betaling vordert. Nu van uitdrukkelijke rechtskeuze niet is gebleken, wordt de gestelde overeenkomst beheerst door het Nederlandse recht, omdat Stone Bridge op het tijdstip van het sluiten van de overeenkomst haar hoofdbestuur in Nederland had. Omdat tussen partijen vaststaat dat Stone Bridge de betaling van de facturen in dollars wenste te ontvangen op haar rekeningnummer bij de Amerikaanse bank, heeft te gelden dat de betalingsverbintenis in de VS uitgevoerd dient te worden. De rechtbank kan haar bevoegdheid daarom niet ontlenen aan art. 6 aanhef en sub a jo. art 6a aanhef en sub b Rv. De rechtbank is onbevoegd.

4.2. Daar T4 Analytics haar vestigingsplaats in Delaware (VS) heeft, is - zoals partijen terecht hebben gesteld - de Verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (hierna: EEX-verordening) niet van toepassing. Daar er tussen Nederland en de VS evenmin een andere internationale regeling geldt met betrekking tot de rechtsmacht, dient de bevoegdheid van de Nederlandse rechter te worden bepaald aan de hand van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv).

4.11. De rechtbank is van oordeel dat de gestelde overeenkomst beheerst wordt door Nederlands recht. Hiertoe overweegt zij dat door T4 Analytics niet is betwist dat Stone Bridge haar hoofdbestuur - door Stone Bridge de “gewone verblijfplaats” genoemd - in Nederland heeft. T4 Analytics heeft weliswaar aangevoerd dat de gestelde diensten vanuit de VS verricht werden, zij heeft echter niets gesteld omtrent de plaats van waaruit aan de ondernemingsactiviteiten van Stone Bridge leiding wordt gegeven dan wel waar de bestuursbesluiten worden genomen. Voor de rechtbank staat derhalve als onvoldoende gemotiveerd betwist vast, dat Stone Bridge haar hoofdbestuur in Nederland heeft.

4.12. Het voorgaande brengt mee dat aan de hand van Nederlands recht beoordeeld dient te worden, waar de betalingsverbintenis uitgevoerd dient te worden. Artikel 6:115 BW bepaalt in dit verband dat de plaats waar de betaling moet geschieden, bepaald wordt door de artikelen 6:116-6:118 BW, tenzij uit wet, gewoonte of rechtshandeling voortvloeit dat op een andere plaats moet of mag worden betaald. Uit de parlementaire geschiedenis bij voornoemde artikelen blijkt dat in het handelsverkeer de gewoonte kan meebrengen dat de crediteur (eenzijdig) een bank in het land in welks valuta de verbintenis effectief moet worden betaald als plaats van betaling mag aanwijzen (Kamerstukken II 1975/76, 7729, nrs. 6/7, p. 120). Daar tussen partijen vaststaat dat Stone Bridge de betaling van de facturen in Dollars wenste te ontvangen op haar rekeningnummer bij de Amerikaanse bank, heeft te gelden dat de betalingsverbintenis in de VS uitgevoerd dient te worden.

4.13. In het licht van het voorgaande dient geconcludeerd te worden dat de rechtbank haar bevoegdheid niet aan het bepaalde in de artikelen 6 aanhef en sub a juncto 6a aanhef en sub b Rv kan ontlenen. Daar de bevoegdheid evenmin uit een ander artikel voortvloeit, dient de incidentele vordering tot onbevoegd verklaring te worden toegewezen.
LS&R 1050

Werking geneesmiddel bij kinderen aannemelijk

HR 19 december 2014, LS&R 1050 (VGZ tegen verweerster)
Partijen zijn sprongcassatie overeengekomen. [de dochter] lijdt aan de aandoening limited scleroderma, passend bij Crest, die ook wel wordt aangeduid als systemische sclerose, met digitale ulcera. Systemische sclerose is een aandoening die gekenmerkt wordt door een abnormale groei van bindweefsel, ontstekingsreacties en vaatschade. Door de vaatschade kunnen digitale ulcera optreden. De arts verklaart dat alle alternatieven zijn reeds geprobeerd en blijken onvoldoende effectief, Bosentan is effectief in de behandeling van digitale ulcera bij volwassenen en er is voldoende literatuur beschikbaar waarin de effectiviteit van Bosentan wordt aangetoond bij de pediatrische populatie.

VGZ is na kennisneming van deze verklaring gebleven bij haar standpunt dat zij in het kader van de verzekering niet kan zorgen voor verstrekking van het geneesmiddel bosentan aan de dochter. De opzet en strekking van de wettelijke regeling zou deel behoren uit te maken van het verzekerd pakket, maar daarin (vooralsnog) niet is opgenomen; middel wordt afgewezen.

3.6.3
Gelet op het hiervoor in 3.5.1-3.6.1 overwogene kunnen de hier bedoelde bijzondere omstandigheden slechts bij hoge uitzondering worden aangenomen. Daarbij valt met name te denken aan gevallen waarin de betrokken zorg of het betrokken geneesmiddel niet (voor de desbetreffende groep van verzekerden) in het verzekerd pakket is opgenomen om redenen die niet of niet geheel overeenstemmen met hetgeen de wetgever voor ogen heeft gestaan met betrekking tot de samenstelling van dat pakket, namelijk dat dit pakket de “noodzakelijke zorg, getoetst aan aantoonbare werking, kosteneffectiviteit en noodzaak van collectieve financiering” bevat (zie hiervoor in 3.5.3). In dat geval kan aanspraak bestaan op vergoeding of verstrekking van die zorg of dat geneesmiddel indien (i) de kosten daarvan zodanig hoog zijn dat de verzekerde deze niet zelf kan opbrengen, (ii) alternatieven ontbreken, (iii) de zorg of het geneesmiddel noodzakelijk is in verband met een medisch zeer ernstige toestand die levensbedreigend is dan wel leidt tot ernstig lijden, en (iv) aan te nemen valt dat die zorg of dat geneesmiddel, mede in verband met zijn werkzaamheid, noodzakelijkheid en doelmatigheid, in aanmerking komt of zal komen om te worden opgenomen in het pakket.

3.8.2
Kennelijk en niet onbegrijpelijk is de voorzieningenrechter ervan uitgegaan dat zich hier een geval voordoet waarin sprake is van een geneesmiddel dat naar de hiervoor in 3.5.3 en 3.6.3 genoemde opzet en strekking van de wettelijke regeling deel zou behoren uit te maken van het verzekerd pakket, maar daarin (vooralsnog) niet is opgenomen uitsluitend vanwege het ontbreken van voldoende onderzoeksgegevens als gevolg van de zeldzaamheid van de onderhavige aandoening bij personen jonger dan 18 jaar, terwijl de effectiviteit ervan bij volwassenen vaststaat en er geen redenen zijn om aan de effectiviteit bij personen jonger dan 18 jaar te twijfelen, maar integendeel, gelet op de bestaande casestudies, er aanwijzingen zijn om aan te nemen dat het geneesmiddel bij hen evenzeer werkzaam is. Hierop heeft de voorzieningenrechter kunnen baseren dat de omstandigheden waarvan in deze zaak sprake is, niet zijn verdisconteerd in de afweging van de wetgever zoals hiervoor in 3.6.3 bedoeld.

3.8.3
Voorts is de voorzieningenrechter kennelijk en niet onbegrijpelijk ervan uitgegaan dat, gelet op de hiervoor in 3.8.2 genoemde omstandigheden dat de effectiviteit van bosentan bij volwassenen vaststaat en er geen redenen zijn om aan de effectiviteit bij kinderen te twijfelen, in de hiervoor in 3.6.3 onder (iv) bedoelde zin valt aan te nemen dat dit geneesmiddel in aanmerking komt of zal komen om ook voor personen jonger dan 18 jaar in het verzekerd pakket te worden opgenomen.

3.8.4
Dat aan de overige hiervoor in 3.6.3 genoemde voorwaarden is voldaan, volgt rechtstreeks uit de hiervoor in 3.7.3 weergegeven vaststellingen van de voorzieningenrechter. Uit het vorenstaande volgt ook dat, anders dan de kern van de klachten van onderdeel 1d vormt, de voorzieningenrechter heeft kunnen oordelen dat de redenen waarom de voorwaarde geldt dat de verzekerde 18 jaar of ouder is, ontoereikend zijn om die voorwaarde in de weg te laten te staan aan verstrekking van bosentan aan [de dochter] onder de zorgverzekering.

3.9
Op het hiervoor overwogene stuiten alle klachten van het middel af.
LS&R 1049

Voldoende netto gezondheidswinst aannemelijk

Vzr. Rechtbank Zeeland-West-Brabant 16 december 2014, LS&R 1049, ECLI:NL:RBZWB:2014:8528 (eiseres tegen Menzis)
De voorzieningenrechter acht de zorgverzekeraar op grond van de verzekeringsvoorwaarden gehouden om de behandeling en het verblijf van eiseres in het Nederlands Astmacentrum Davos te vergoeden, omdat naar het oordeel van de voorzieningenrechter genoegzaam is gebleken dat eiseres voldoet aan de indicatiecriteria zoals neergelegd in het advies van het College voor Zorgverzekeringen van 25 februari 2008 en de indicatiecriteria zoals neergelegd in de “Richtlijn Diagnostiek en behandeling van ernstig astma van 7 februari 2013 van de Nederlandse Vereniging voor Artsen voor Longziekten en tuberculose". Daarbij komt dat eiseres in voldoende mate aannemelijk heeft gemaakt dat met een behandeling in het Nederlands Astmacentrum Davos een voldoende netto gezondheidswinst valt te behalen. De voorzieningenrechter acht het conceptadvies van het Zorginstituut Nederland, waarop de zorgverzekeraar zich beroept, niet van doorslaggevende betekenis, omdat het een document in conceptvorm betreft en dus geen definitief advies aan de zorgverzekeraars is.

LS&R 1048

HvJ EU: Onbevruchte menselijke eicellen valt niet onder embryo-begrip

HvJ EU 18 december 2014, LS&R 1048, zaak C-364/13 (International Stem Cell Corporation) - dossier -
Octrooirecht. Een organisme dat niet het vermogen heeft om zich te ontwikkelen tot een menselijk wezen valt niet onder het begrip menselijk embryo in de zin van de Biotechnologierichtlijn. Gebruik van zulke organismes voor industriële of commerciële doeleinden kunnen worden geoctrooieerd. Het Hof verklaart voor recht:

Artikel 6, lid 2, sub c, van richtlijn 98/44/EG van het Europees Parlement en de Raad van 6 juli 1998 betreffende de rechtsbescherming van biotechnologische uitvindingen, moet aldus worden uitgelegd dat een onbevruchte menselijke eicel die door parthenogenese is gestimuleerd zich te verdelen en zich te ontwikkelen, geen „menselijk embryo” in de zin van die bepaling is indien zij, gelet op de huidige kennis van de wetenschap, als zodanig niet het inherente vermogen bezit zich te ontwikkelen tot een mens. Het is aan het verwijzende gerecht na te gaan of dat het geval is.

Uit het perscommuniqué:

An organism which is incapable of developing into a human being does not constitute a human embryo within the meaning of the Biotech Directive. Accordingly, uses of such an organism for industrial or commercial purposes may, as a rule, be patented.

Gestelde vraag:

„Vallen onbevruchte menselijke eicellen, die werden gestimuleerd tot deling en verdere ontwikkeling middels parthenogenese, en die anders dan bevruchte eicellen enkel pluripotente cellen bevatten en zich niet kunnen ontwikkelen tot menselijke wezens, onder de term „menselijke embryo’s” bedoeld in artikel 6, lid 2, sub c, van richtlijn 98/44/EG betreffende de rechtsbescherming van biotechnologische uitvindingen?”

LS&R 1047

Inkoopprocedure levering add-ongeneesmiddelen

Rechtbank Midden-Nederland 5 december 2014, LS&R 1047 (Janssen-Cilag tegen Achmea c.s.)
Inkoopprocedure ter zake van de levering van add-ongeneesmiddelen aan de zorgaanbieders die meedoen met de gezamenlijke inkoop van deze geneesmiddelen. Doelstelling is om bij 80% van de nieuwe patiënten het voorkeursgeneesmiddel voor te schrijven. Inkoopprocedure kan de toets der kritiek doorstaan. Vorderingen worden afgewezen.

LS&R 1046

Nieuwe etiketten en informatie over allergenen in voedsel

Uit het persbericht: Op 13 december worden de nieuwe Europese informatievoorschriften van kracht. Consumenten moeten beter en eenduidig over producten worden geïnformeerd. De gewijzigde regeling is drie jaar geleden vastgesteld in Brussel, dus fabrikanten hebben ruim de tijd gehad om zich hierop voor te bereiden. Nieuwe etiketten moeten vanaf nu voldoen aan de nieuwe regels.
Pagina etikettering van levensmiddelen