DOSSIERS
Alle dossiers

rechtspraak  

LS&R 1232

Verzoek voorlopige voorziening tot schorsing toelating imidacloprid gewasbeschermingsmiddelen afgewezen

CBb 18 december 2015, LS&R 1232; ECLI:NL:2015:405 (Stichting de Bijenstichting tegen Ctgb)
Gewasbeschermingsmiddelen. Voorlopige voorziening. Verzoek om voorlopige voorziening tot schorsing van de toelating van een aantal gewasbeschermingsmiddelen op basis van imidacloprid vanwege de gestelde risico’s daarvan voor bijen en hommels. Verzoek afgewezen. De voorzieningenprocedure leent zich er niet voor om de vraag of verweerder met de bestreden besluiten een juiste uitvoering heeft gegeven aan Verordening 485/2013 voor wat betreft de risico’s van imidacloprid voor bijen en hommels, volledig te doorgronden en definitief te beslechten. Verzoekster heeft geen gegevens aangeleverd waaruit blijkt dat er zodanige risico’s voor bijen en hommels zijn verbonden aan het gebruik van de in geding zijnde gewasbeschermingsmiddelen dat voorlopig moet worden geoordeeld dat verweerder in de bestreden besluiten te kort is geschoten met het treffen van maatregelen om die risico’s te vermijden.

3.1. Met betrekking tot twee van de in geding zijnde middelen is de voorzieningenrechter van oordeel dat de gevraagde voorlopige voorziening op voorhand moet worden afgewezen. Het eerste middel is Maxforce Quantum, een biocide. Biociden vallen buiten het wettelijk kader waarop verzoekster zich in deze procedure beroept. Het andere middel is Cruiser SB, een gewasbeschermingsmiddel op basis van de werkzame stof thiametoxam. Het onderhavige verzoek om een voorlopige voorziening is in de kern opgezet rond de overschrijding van de normen voor imidacloprid in het oppervlaktewater en de risico’s die dat met zich meebrengt voor bijen. Dit biedt geen grondslag voor de door verzoekster gewenste schorsing van Cruiser SB.

3.4. De bestreden besluiten zijn genomen ter uitvoering van Verordening 485/2013. Verzoekster heeft tegen die besluiten bezwaar gemaakt, respectievelijk beroep ingesteld - naar de voorzieningenrechter begrijpt - omdat de met die besluiten gegeven uitvoering aan Verordening 485/2013 haar niet ver genoeg gaat. Zij wil dat de eerdere toelatingen van de in geding zijnde gewasbeschermingsmiddelen ter uitvoering van Verordening 485/2013 worden beëindigd. Gelet op deze uitleg is de voorzieningenrechter, anders dan de toelatinghouders, van oordeel dat het resultaat dat verzoekster met het instellen van beroep en het onderhavige verzoek om een voorlopige voorziening nastreeft, daadwerkelijk kan worden bereikt. Niet is in geding dat het bereiken van dat resultaat voor verzoekster feitelijk betekenis heeft.

3.5. Resteert de vraag of verweerder met de bestreden besluiten een juiste uitvoering heeft gegeven aan Verordening 485/2013 voor wat betreft de risico’s van imidacloprid voor bijen en hommels. Zoals hiervoor eerder is overwogen leent de voorzieningenprocedure zich er niet voor om het geschil over deze vraag volledig te doorgronden en definitief te beslechten. De voorzieningenrechter zal zich daarom beperken tot de vraag of verzoekster gegevens heeft aangeleverd waaruit blijkt dat er zodanige risico’s voor bijen en hommels zijn verbonden aan het gebruik van de in geding zijnde gewasbeschermingsmiddelen dat voorlopig moet worden geoordeeld dat verweerder in de bestreden besluiten te kort is geschoten met het treffen van maatregelen om die risico’s te vermijden.

3.6. De voorzieningenrechter is van oordeel dat uit de door verzoekster in het geding gebrachte publicaties, waaronder publicaties van het Centrum Milieukunde Leiden, het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu, de European Academies' Science Advisory Council en de European Food Safety Authority, niet duidelijk en eenduidig volgt dat voormelde vraag bevestigend moet worden beantwoord.

LS&R 1231

Herroeping toelating gewasbeschermingsmiddel in bezwaar niet in strijd met artikel 44 Verordening 1107/2009

CBb 18 december 2015, LS&R 1231; ECLI:NL:CBB:2015:406 (Adama Registrations tegen Ctgb)
Gewasbeschermingsmiddelen. Voorlopige voorziening. Verzoek om voorlopige voorziening tot schorsing van het besluit op bezwaar waarmee de toelating van het gewasbeschermingsmiddel Potatoprid, met de werkzame stof imidacloprid, per 1 januari 2016 is herroepen. De herroeping is het gevolg van een tijdens de bezwaarprocedure bekend geworden nieuw wetenschappelijk inzicht, te weten dat de bloemen van aardappelplanten voor bijen aantrekkelijk zijn. Verweerder is niet buiten de grondslag van het bezwaar getreden. Herroeping van de toelating in bezwaar is niet in strijd met artikel 44 van Verordening 1107/2009. Verweerder heeft naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter in bezwaar terecht beslist dat de toelating van Potatoprid wegens mogelijke risico’s voor bijen wordt herroepen. Het verzoek wordt afgewezen.

4.4.1. De voorzieningenrechter is van oordeel dat verweerder niet buiten de grondslag van het bezwaar is getreden, ook als geen van de bezwaarmakers iets heeft aangevoerd over de bij-aantrekkelijkheid van aardappelplanten. Artikel 7:11 van de Awb bepaalt namelijk dat indien het bezwaar ontvankelijk is, op de grondslag daarvan een heroverweging van het primaire besluit plaats vindt. De heroverweging vindt plaats ‘op grondslag’ van het bezwaar. Vanzelfsprekend behoort het bestuursorgaan daarbij in ieder geval aandacht te schenken aan de inhoud van het bezwaarschrift, maar het behoort tevens na te gaan of er andere feiten of omstandigheden bekend zijn die tot een wijziging ten gunste van de indiener van het bezwaarschrift nopen. Heroverwegen is meer dan reageren op de bezwaargronden (Kamerstukken II, 1988-1989, 21221, nr 3, blz 154). Omdat het een vorm van besluitvorming is, moet het bestuursorgaan het besluit in alle facetten opnieuw overdenken, ook die besliscomponenten waar de bezwaargronden niet op zien. Zie in dit verband ook de volgende uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State: ECLI:NL:RVS:2004:AR7569 en ECLI:NL:RVS:2007:BA4141.

4.4.2. Natuur en Milieu heeft zich in bezwaar gekeerd tegen het besluit tot toelating van Potatoprid. De Bijenstichting heeft zich in bezwaar gekeerd tegen het besluit tot uitbreiding van de toelating van Potatoprid. Deze bezwaren stellen verweerder voor de vraag of het primaire besluit waartegen dat bezwaar is gericht onveranderd kan blijven bestaan. Daarbij moet verweerder - naar de stand van zaken op het moment dat het besluit op bezwaar wordt genomen - zowel de rechtmatigheid van dat primaire besluit in ogenschouw nemen als zich de vraag stellen of herroeping ervan beleidsmatig wenselijk is. Hierbij doet het er niet toe of de bezwaargronden hout snijden.

4.4.3. Voor zover verzoeksters betoog er toe strekt dat artikel 44 van Verordening 1107/2009 verhindert dat het bezwaar leidt tot de herroeping van het door Natuur en Milieu aangevochten toelatingsbesluit, stuit dat af op artikel 7:11, tweede lid, van de Awb. Dat artikellid geeft aan wat er moet gebeuren indien de heroverweging tot de conclusie leidt dat het bestreden besluit niet in stand kan blijven. Het bestreden besluit wordt dan herroepen, eventueel gedeeltelijk indien het bezwaar slechts tegen een deel van het besluit gegrond wordt bevonden. Op die manier wordt Natuur en Milieu, zonder strijd met artikel 44 van Verordening 1107/2009, een effectief rechtsmiddel geboden om op te komen tegen een haar onwelgevallig toelatingsbesluit. Van een dergelijk effectief rechtsmiddel zou geen sprake zijn als aan verzoekster, als waarom door haar is verzocht, een termijn van twee jaar zou worden geboden om nader onderzoek te doen naar het door haar gestelde ontbreken van onaanvaardbare risico’s voor bijen van het gebruik van het middel Potatoprid.

LS&R 1161

Ctgb overschrijdt beslistermijn ruimschoots

CBb 2 juli 2015, LS&R 1160; ECLI:NL:CBB:2015:190 (Stichting Natuur en Milieu en Stichting Greenpeace tegen College voor de Toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden)
Bestuursrecht. Gewasbescherming. De Stichting Natuur en Milieu heeft met een bezwaarschrift van 3 maart 2014 bezwaar gemaakt tegen het besluit van verweerder van 10 januari 2014 (14345N) omtrent de toelating van het middel Potato Prid en tegen de besluiten van verweerder omtrent intrekking, herbeoordeling en herregistratie van de middelen Admire (11483N), Gaucho Tuinbouw (12341N) en tot wijziging van Kohinor 700 (13831N) die allemaal zijn gepubliceerd in de Staatscourant. Stichting Natuur en Milieu en Stichting Greenpeace hebben er dan ook belang bij dat binnen een redelijke termijn op hun bezwaren wordt beslist omdat de bestreden besluiten ertoe leiden dat de gewasmiddelen kunnen worden gebruikt en in het milieu kunnen worden gebracht. Het beroep slaagt. Verweerder heeft de beslistermijnen ruimschoots overschreden. College voor de Toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden moet uiterlijk 25 november 2015 een beslissing op de bezwaren nemen en dit bekend maken aan de appellanten.

Procesverloop
De stichting Natuur en Milieu heeft met een bezwaarschrift van 3 maart 2014 bezwaar gemaakt tegen het besluit van verweerder van 10 januari 2014 (14345N) omtrent de toelating van het middel Potato Prid, dat is gepubliceerd in de Staatscourant van 20 januari 2014. Appellanten hebben met een bezwaarschrift van 12 maart 2014 bezwaar gemaakt tegen besluiten van verweerder omtrent intrekking, herbeoordeling en herregistratie van de middelen Admire (11483N) en Gaucho Tuinbouw (12341N) en tot wijziging van de toelating van het middel Kohinor 700 (13831N) die zijn gepubliceerd in de Staatscourant van 30 januari 2014 of 31 januari 2014. De aanvullende gronden zijn ingediend op 7 april 2014. Appellanten hebben verweerder met twee brieven van 3 november 2014 in gebreke gesteld voor het niet tijdig beslissen op de bezwaarschriften.Appellanten hebben met een brief van 14 januari 2015 beroep ingesteld tegen het door verweerder niet tijdig beslissen op de bezwaarschriften en hebben dit beroep met een brief van 4 februari 2015 ingetrokken.Appellanten hebben met een brief van 9 april 2015 opnieuw beroep ingesteld tegen het door verweerder niet tijdig beslissen op de bezwaarschriften. Daarbij hebben zij het College verzocht om te bepalen dat het beroep gegrond is, om een termijn vast te stellen waarbinnen verweerder op de bezwaren moet hebben beslist, om vast te stellen dat verweerder aan hen een dwangsom verbeurt als hij niet binnen die termijn heeft beslist en om verweerder te veroordelen in de kosten van deze procedure.

Overwegingen
1.1. Appellanten hebben blijkens de hiervoor vermelde brief van 4 februari 2015 het door hen op 14 januari 2015 ingediende beroep tegen het door verweerder niet tijdig beslissen op de bezwaarschriften ingetrokken omdat met verweerder overeenstemming was bereikt over de verdere afhandeling van de bezwaarschriften. Aan het thans in geding zijnde beroep is ten grondslag gelegd dat verweerder zich niet aan de daarbij gemaakte afspraak heeft gehouden dat de behandeling van de bezwaren binnen afzienbare tijd zou plaatsvinden. Appellanten willen met het beroep voorkomen dat de besluitvorming over hun bezwaren nog langer en voor onbepaalde tijd door verweerder wordt uitgesteld. De bezwaren betreffen toepassingen van middelen ten aanzien van welke de beoordeling is afgerond en (her)registratie heeft plaatsgevonden. De bestreden besluiten leiden ertoe dat de middelen kunnen worden gebruikt en in het milieu gebracht. Appellanten hebben er dan ook belang bij dat binnen een redelijke termijn op hun bezwaren wordt beslist.

1.2. Verweerder heeft aangevoerd dat hij de beslistermijn niet, dan wel niet verwijtbaar, heeft overschreden omdat hij, in verband met de hierna onder 1.3. vermelde omstandigheden, de beslistermijn redelijkerwijs heeft kunnen opschorten. Volgens verweerder weegt bovendien de plicht tot een zorgvuldige heroverweging van het primaire besluit zwaarder dan de plicht om binnen de in artikel 7:10 van de Awb genoemde termijn te beslissen. Verder stelt verweerder dat geen dwangsom kan worden opgelegd omdat de in geding zijnde besluiten moeten worden aangemerkt als besluiten van algemene strekking waarop artikel 4:17 van de Awb niet van toepassing is.

Het oordeel van het College
3.5. Uit wat hiervoor is overwogen volgt tevens dat het beroep slaagt. De beslistermijnen zijn immers ruimschoots overschreden. Voor zover verweerder heeft beoogd aan te voeren dat de beslistermijnen in maart 2015 zijn verlengd omdat er toen met appellanten en de overige partijen overeenstemming was over het houden van een hoorzitting, komt daaraan geen betekenis toe, aangezien verweerder toen al in gebreke was en reeds rechtsgeldig in gebreke gesteld was. Wat verweerder heeft aangevoerd ter rechtvaardiging van de duur van de bezwaarprocedure kan hem in het licht van het vorenstaande niet baten en behoeft daarom geen verdere bespreking. Het College volgt verweerder evenmin in zijn subsidiaire standpunt dat hem niet kan worden verweten dat hij de beslistermijnen heeft overschreden. Gesteld noch gebleken is dat hij de beslistermijnen niet tijdig heeft kunnen verlengen, waartoe artikel 7:10 van de Awb immers de mogelijkheid biedt. Het College zal het beroep tegen het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van een beslissing op de bezwaren gegrond verklaren en dat besluit vernietigen.
4. Het College zal verder, als waarom appellanten hebben verzocht, met toepassing van artikel 8:55d, derde lid, van de Awb, een termijn vaststellen waarbinnen verweerder op de bezwaren moet hebben beslist, en zal, met toepassing van artikel 8:55d, tweede lid, van de Awb, bepalen dat verweerder een dwangsom verbeurt voor elke dag waarmee hij de hiervoor bedoelde termijn overschrijdt.
LS&R 1131

Dwangsom indien niet tijdig gewasbeschermingsmiddelenbesluit wordt genomen

CBb 2 juli 2015, LS&R 1131; ECLI:NL:CBB:2015:190 (Stichting Natuur & Milieu Utrecht en Greenpeace tegen Ctgb)
Gewasbeschermingsmiddelen en biociden. De stichting Natuur en Milieu heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit omtrent de toelating van het middel Potato Prid en de intrekking, herbeoordeling en herregistratie van de middelen Admire (11483N) en Gaucho Tuinbouw (12341N) en tot wijziging van de toelating van het middel Kohinor 700 (13831N). Het College verklaart het beroep tegen het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van een beslissing op de bezwaren gegrond en vernietigt dat besluit. Verweerder dient beslissing op de bezwaren te nemen en bekend te maken onder last van een dwangsom.

1.3. Verweerder wijst er in zijn verweerschrift op dat de procedure ziet op een groot aantal besluiten inzake gewasbeschermingsmiddelen op basis van neonicotinoïden. Het ligt voor de hand de bezwaren tegen deze besluiten gezamenlijk te behandelen. Dit neemt de nodige tijd in beslag omdat naast appellanten ook de Stichting de Bijenstichting en de toelatingshouders bezwaar hebben gemaakt tegen de in geding zijnde besluiten en zij bij verweerder verschillende verzoeken hebben ingediend die hebben geleid tot uitstel van de laatst geplande hoorzitting. Ten aanzien van het middel Admire heeft verweerder bovendien tot nu toe slechts voor een deel op de aanvraag tot herregistratie besloten. De aanvraag is voor het resterende deel aangehouden. Het lag niet voor de hand een hoorzitting te houden voordat alle besluiten gereed zijn, maar verweerder heeft in het verweerschrift laten weten thans aanleiding te zien om de bezwaarprocedure te splitsen. De bezwaren inzake Admire zullen worden behandeld zodra de besluitvorming op de aanvraag gereed is. De bezwaren inzake de overige middelen, te weten Gaucho Tuinbouw, PotatoPrid en Kohinor 700 WG zullen nu eerst worden behandeld. Verweerder heeft in zijn verweerschrift vermeld dat uiterlijk op 2 september 2015 op de bezwaren zal worden beslist.

3.1. Het College stelt voorop dat, anders dan verweerder stelt en zoals uit overweging 2.3. volgt, in dit geding niet ter zake doet of de primaire besluiten al dan niet beschikkingen zijn. Het hiervoor onder 1.2 vermelde verweer dat geen dwangsom kan worden opgelegd slaagt al daarom niet, nog daargelaten dat artikel 4:17 Awb ziet op een dwangsom die van rechtswege verbeurd wordt en waarop appellanten in deze zaak geen aanspraak hebben gemaakt, en niet op een door de rechter op te leggen dwangsom, waarom appellanten hebben verzocht.

4. Het College zal verder, als waarom appellanten hebben verzocht, met toepassing van artikel 8:55d, derde lid, van de Awb, een termijn vaststellen waarbinnen verweerder op de bezwaren moet hebben beslist, en zal, met toepassing van artikel 8:55d, tweede lid, van de Awb, bepalen dat verweerder een dwangsom verbeurt voor elke dag waarmee hij de hiervoor bedoelde termijn overschrijdt.
LS&R 1033

Prejudiciële vragen over weigering tot openbaarmaking laboratorium- en veldstudies Ctgb

Prejudiciële vragen gesteld aan HvJ EU, LS&R 1033, zaak C-442/14 (Bayer CropScience en Stichting De Bijenstichting) - bijlage - dossier
De zaak betreft de weigering tot openbaarmaking van documenten (laboratorium- en veldstudies, gegevens over een hoorzitting) die in het bezit zijn van het College voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen (gbm) en biociden (verweerder, Ctgb, de NLaut in de zin van Vo. 1107/2009). Verzoeksters (BCS en Bs) hebben deze opgevraagd in verband met toelating van een aantal gbm en één biocide die alle de werkzame stof imidacloprid bevatten. Verzoekster BCS is toelatinghouder van een groot aantal gbm op basis van imidacloprid, alsmede van het gbm Merit Turf waarvoor de toelatingsprocedure loopt.

Bij besluit op bezwaar beslist verweerder om alsnog een aantal documenten, die niet voor geheimhouding in aanmerking komen, openbaar te maken. Consultatie van de toelatinghouders over het verzoek van Bs doet verweerder besluiten het verzoek voor het overige niet te honoreren wegens onder meer inbreuk op het auteursrecht.

Verzoeksters gaan tegen het besluit van verweerder beide in beroep bij de verwijzende rechter. De discussie gaat met name over de weigeringsgronden voor een verzoek om toegang tot milieu-informatie. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat - waar het algemeen belang bij openbaarmaking afgewogen dient te worden tegen (enkel) het specifieke belang van de data-eigenaar bij zijn auteursrechten - het algemeen belang dient te prevaleren. Dat betekent dat de studies die zien op emissies in het milieu aan Bs openbaar gemaakt zullen worden.

Partijen suggereren bij de verwijzende NL rechter (CBb) om vragen aan het HvJ EU voor te leggen. Het CBb honoreert niet alle voorgestelde vragen ten volle, maar legt het HvJEU onderstaande vragen voor. Na het aanbod van BCS aan Bs om documenten in te zien in een zgn ‘reading room’ (omdat Bs zich in haar verdediging geschaad achtte door het ontbreken van noodzakelijke documenten) is discussie ontstaan over de vraag wat precies de rol is van een ‘reading room’. Volgens het CBb kan dit niet als ‘openbaarmaking’ in de zin van de Milieu-informatieRL worden beschouwd.

1. Brengt het bepaalde in artikel 14 van Richtlijn 91/414, onderscheidenlijk artikel 63, in samenhang gelezen met artikel 59, van de Gewasbeschermingsmiddelenverordening (nr. 1107/2009 van 21 oktober 2009) onderscheidenlijk artikel 19 van Richtlijn 98/8 met zich dat op een verzoek om vertrouwelijkheid, als bedoeld in genoemde artikelen 14, 63 en 19 van de in die artikelen bedoelde verzoeker, per informatiebron vóór of bij het verlenen van de toelating, respectievelijk vóór of bij het wijzigen van de toelating moet worden beslist door middel van een voor derden-belanghebbenden kenbare beslissing?
2. Indien de vorige vraag bevestigend wordt beantwoord: moet artikel 4, tweede lid, van de Milieu-Informatierichtlijn aldus worden uitgelegd dat bij het ontbreken van een beslissing als in de vorige vraag bedoeld, verweerder, als AWB 13/181 en 13/209 20 nationale autoriteit, tot openbaarmaking van gevraagde milieu-informatie moet overgaan wanneer zo'n verzoek na het verlenen van de toelating, respectievelijk na het wijzigen van de toelating wordt gedaan?
3. Hoe moet het begrip "emissies in het milieu", in artikel 4, tweede lid, van de Milieu-Informatierichtlijn worden uitgelegd, gelet op hetgeen in rubriek 5.5 van deze tussenuitspraak, tegen de achtergrond van de in rubriek 5.2 weergegeven inhoud van de documenten, door partijen hieromtrent is uiteengezet?
4.a Kunnen gegevens die een inschatting geven van de uitstoot van een middel, zijn werkzame stof(fen) en andere bestanddelen naar het milieu als gevolg van het gebruik van het middel aangemerkt worden als "informatie over emissies in het milieu"?
4.b Zo ja, maakt het daarbij uit of deze gegevens zijn verkregen door middel van (semi)veldstudies of andersoortige studies (zoals bijvoorbeeld laboratoriumstudies en translocatiestudies)?
5. Kunnen als "informatie over emissies in het milieu" worden aangemerkt laboratoriumstudies waarbij de proefopzet erop is gericht om onder gestandaardiseerde omstandigheden geïsoleerde aspecten te onderzoeken en in dat kader veel factoren zoals bijvoorbeeld (klimatologische invloeden) worden uitgesloten en de proeven vaak worden gedaan met - in vergelijking met het gebruik in de praktijk - hoge doseringen?
6. Moeten in dit verband ook residuen na de toepassing van het middel in de proefopstelling in bijvoorbeeld de lucht of op de bodem, bladeren, pollen of nectar van een gewas (dat is voortgekomen uit behandeld zaad) in honing of op niet- doelwit organismen, onder "emissies in het milieu" worden begrepen?
7. En geldt dat ook voor de mate van (stof)drift bij de toepassing van het middel in de proefopstelling?
8. Hebben de woorden "informatie over emissies in het milieu", als bedoeld in artikel 4, tweede lid, tweede alinea, tweede volzin van de Milieu- Informatierichtlijn tot gevolg dat als sprake is van emissies in het milieu de volledige informatiebron openbaar moet worden gemaakt en niet slechts de (meet)gegevens die daaruit eventueel zijn te destilleren?
9. Moet voor de toepassing van de uitzonderingsgrond voor commerciële of industriële informatie in de zin van artikel 4, tweede lid, onder d, voornoemd, AWB 13/181 en 13/209 21 onderscheid worden gemaakt tussen enerzijds "emissies" en anderzijds "lozingen en ander vrijkomen van stoffen in het milieu", in de zin van artikel 2, eerste lid, onder b, van de Milieu-Informatierichtlijn?

 

LS&R 844

Etiket over veiligheidstermijn voor herhaling van toepassing insecticide

Rechtbank Gelderland 10 april 2013, ECLI:NL:RBGEL:2013:4957 (curator tegen Agrifirm Plant B.V.)
Algemene voorwaarden van toepassing. Uitleg vervalbeding. Beroep daarop niet in strijd met artikel 6:248 BW. Etiket insecticide voldoet aan daaraan te stellen eisen. (...) Gezien het vorenstaande valt zonder nadere onderbouwing, die ontbreekt, niet in te zien dat Certis op het etiket onjuiste of onvolledige informatie heeft verschaft ter zake van de veiligheidstermijn van drie dagen. De professionele medewerkers van [naam A BV] worden geacht te weten dat deze veiligheidstermijn geen betrekking heeft op de halfwaardetijd en daarmee op de residuwaarden in de tomaten.


2.1.
[naam A BV] oefent een glastuinbouwbedrijf uit en verkoopt de daarmee gegenereerde producten, met name komkommers en tomaten.

4.1.
[naam A BV] stelt dat zij Gazelle heeft gebruikt in haar tomatenteelt volgens de door Agrifirm aangereikte informatie en volgens de op het product aangehechte etikettekst en dat zij (daardoor) schade heeft geleden. Agrifirm is toerekenbaar tekortgeschoten in de uitvoering van de overeenkomst, althans heeft zij onrechtmatig gehandeld door aan [naam A BV] een gebrekkig product te leveren althans daarbij niet de juiste informatie of onvolledige informatie te verschaffen ter zake van de aangegeven veiligheidstermijn van drie dagen althans de wijze van toepassing van het product. Agrifirm moet de schade die [naam A BV] daardoor heeft geleden vergoeden.

4.12.
[naam A BV] stelt dat zij Gazelle heeft gebruikt in haar tomatenteelt volgens de door Certis aangereikte informatie en volgens de op het product aangehechte etikettekst en dat zij (daardoor) schade heeft geleden. Certis is daarvoor aansprakelijk op grond van onrechtmatige daad nu zij een gebrekkig product op de markt heeft gebracht althans daarbij niet de juiste of onvolledige informatie heeft verschaft ter zake van de veiligheidstermijn van drie dagen althans de wijze van toepassing van het product. Gazelle is niet veilig in de teelt van tomaten te gebruiken, althans niet op de wijze zoals door Certis op het etiket is weergegeven. Certis heeft zulks gemotiveerd betwist.

4.13.
Essentie van de discussie tussen [naam A BV] en Certis over de informatie over de wijze van toepassing van het product is of op het etiket vermeld had moeten worden dat de toepassing van Gazelle niet herhaald mag worden. In het onderhavige geval maakt de gebruiksaanwijzing deel uit van het etiket. Daarom zal de rechtbank waar partijen beide woorden naast elkaar gebruiken slechts het woord ‘etiket’ gebruiken.
[naam A BV] stelt dat de informatie die Certis op het etiket vermeldt, gebrekkig is omdat daar niet is vermeld dat toepassing van het product niet herhaald mag worden. Certis voert aan dat wanneer op het etiket niets staat over herhaling zulks betekent dat het product maar één keer gebruikt mag worden.

4.15.
Certis heeft nog aangevoerd dat uit (de systematiek van) het etiket blijkt dat voor de bedekte teelt van tomaat, herhaling niet is toegestaan. [naam A BV] ontgaat die logica. De rechtbank constateert echter dat in onderdeel B van het etiket (de gebruiksaanwijzing) onder meer instructies voor toepassing staan. Daarin staan diverse categorieën gewassen beschreven met voor elke categorie de wijze van toepassing en dosering. Bij vier categorieën staat vermeld “Indien nodig de toepassing herhalen.” Bij de overige dertien categorieën, waaronder die voor “de bedekte teelt van aubergine, tomaat, paprika en Spaanse peper” staat de mogelijkheid van herhaling niet vermeld. De rechtbank deelt dan ook de visie van Certis dat uit (de systematiek van) het etiket blijkt dat voor de bedekte teelt van tomaat, herhaling niet is toegestaan. Waarom [naam A BV] die logica ontgaat, valt zonder nadere onderbouwing, die ontbreekt, niet in te zien.
Dat de diverse voor [naam A BV] werkzame mensen (spuiters en teeltadviseur) alsmede de door haar ingeschakelde expert dat anders zien, maakt zulks niet anders. Ook het feit dat na drie bespuitingen de residuwaarden nog onder de MRL lagen en het feit dat in het wettelijk gebruiksvoorschrift voor de teelt van appel, peer, kers en aardappel een maximum van 2 of 3 keer per jaar wordt voorgeschreven om resistentieopbouw te voorkomen, maakt zulks niet anders.

4.17.
Gezien het vorenstaande valt zonder nadere onderbouwing, die ontbreekt, niet in te zien dat Certis op het etiket onjuiste of onvolledige informatie heeft verschaft ter zake van de veiligheidstermijn van drie dagen. De professionele medewerkers van [naam A BV] worden geacht te weten dat deze veiligheidstermijn geen betrekking heeft op de halfwaardetijd en daarmee op de residuwaarden in de tomaten.

LS&R 726

Gerecht EU besluit tot toegang tot documenten

Gerecht EU 8 oktober 2013, T-545/11 (Stichting Greenpeace Nederland en PAN Europe tgen Commissie) - dossier
Toegang tot documenten over werkzame stoffen. Verzoekers, Stichting Greenpeace Nederland en Pesticide Action Network Europe (PAN Europe), verzochten om toegang tot verschillende documenten betreffende de eerst vergunning voor het in de  handel brengen van glyfosaat als werkzame stof, die is afgegeven krachtens richtlijn 91/414/EEG van de Raad van 15 juli 1991 betreffende het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen (PB L 230, blz. 1).  De Commissie weigerde  bij besluit een deel van het ontwerpverslag op basis van weigering van de Duitse Bondsrepubliek. Het besluit van de Commissie wordt vernietigd voor zover de toegang wordt geweigerd.

Het Gerecht verklaart
1)      Het besluit van de Europese Commissie van 10 augustus 2011 houdende weigering van toegang tot deel 4 van het door de Bondsrepubliek Duitsland als rapporterende lidstaat krachtens richtlijn 91/414/EEG van de Raad van 15 juli 1991 betreffende het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen opgestelde ontwerpverslag tot beoordeling van de werkzame stof glyfosaat, wordt nietig verklaard voor zover daarbij de partijen toegang is geweigerd tot dat deel dat informatie over de uitstoot in het milieu bevat: „de identiteit” en de hoeveelheid van alle onzuiverheden in de door elke marktdeelnemer aangemelde werkzame stof in punt C.1.2.1 van het eerste subdocument (blz. 11‑61), punt C.1.2.1 van het tweede subdocument (blz. 1‑6) en punt C.1.2.1 van het derde subdocument (blz. 4 en 8‑13) van dit deel; de onzuiverheden in de verschillende partijen en de minimale, gemiddelde en maximale hoeveelheden van elk van deze onzuiverheden, weergegeven voor elke marktdeelnemer in de tabellen in punt C.1.2.2 van het eerste subdocument (blz. 61‑84) en punt C.1.2.4 van het derde subdocument (blz. 7) van dit deel; de samenstelling van de door de marktdeelnemers ontwikkelde gewasbeschermingsmiddelen in punt C.1.3 met het opschrift „Gedetailleerde specificatie van de bereidingen (bijlage III A 1.4)” van het eerste subdocument (blz. 84‑88) van ditzelfde deel.


2)      De Commissie wordt verwezen in de kosten.

LS&R 703

Gerecht EU wijst nietigverklaring van besluit van EFSA af

HvJ EU 16 september 2013, zaak T-214/11 (ClientEarth tegen EFSA) - dossier
Nietigverklaring, afwijzing, vergunningaanvraag, gewasbeschermingsmiddelen.  Nietigverklaring van het besluit van de Europese Autoriteit voor Voedselveiligheid (EFSA) van 10 februari 2011, waarbij is geweigerd verzoeksters volledig toegang te verlenen tot bepaalde documenten aangaande het opstellen van richtsnoeren inzake de wetenschappelijke documentatie die dient te worden gevoegd bij de vergunningaanvragen voor het in de handel brengen van gewasbeschermingsmiddelen en van de in deze producten vervatte werkzame stoffen. Het gerecht wijst de vorderingen af.

Preliminary observations
31      Article 41(1) of Regulation (EC) No 178/2002 of the European Parliament and of the Council of 28 January 2002 laying down the general principles and requirements of food law, establishing the European Food Safety Authority and laying down procedures in matters of food safety (OJ 2002 L 31, p. 1), as amended by Regulation (EC) No 1642/2003 of the European Parliament and of the Council of 22 July 2003 (OJ 2003 L 245, p. 4), provides that Regulation No 1049/2001 is to apply to applications for access to documents held by EFSA. Under Article 41(3) of Regulation No 178/2002, as amended, decisions taken by EFSA, pursuant to Article 8 of Regulation No 1049/2001, on confirmatory applications, may form the subject of an action before the General Court, under the conditions laid down in Article 228 TFEU and Article 263 TFEU respectively.

38      It is appropriate, first, to examine the first plea in law, then the third plea in law and, finally, the second plea in law.

The first plea in law:
the inapplicability to this case of Article 4(1)(b) of Regulation No 1049/2001 and of Regulation No 45/2001
39      Article 4(1)(b) of Regulation No 1049/2001, on which EFSA particularly based its refusal of access to the information at issue in the decision of 12 December 2011, provides that ‘[t]he institutions shall refuse access to a document where disclosure would undermine the protection of … privacy and the integrity of the individual, in particular in accordance with [European Union] legislation regarding the protection of personal data’. According to the case-law, that is an indivisible provision which requires that any undermining of privacy and the integrity of the individual must always be examined and assessed in conformity with European Union legislation concerning the protection of personal data, and in particular with Regulation No 45/2001. That provision thus establishes a specific and reinforced system of protection of a person whose personal data could, in certain cases, be communicated to the public (Case C‑28/08 P Commission v Bavarian Lager [2010] ECR I‑6055, paragraphs 59 and 60, and judgment of 7 July 2011 in Case T‑161/04 Valero Jordana v Commission, not published in the ECR, paragraph 87).

40      It follows that, where an application based on Regulation No 1049/2001 seeks to obtain access to documents containing personal data, the provisions of Regulation No 45/2001 become applicable in their entirety (Commission v Bavarian Lager, paragraph 39 above, paragraph 63, and Valero Jordana v Commission, paragraph 39 above, paragraph 88).

43      In this case, EFSA disclosed to the applicants all the comments on the draft guidance document that were submitted by the expert members of the PPR and the PSC. The applicants also know the names of those experts. It is clear from the Court file that the names, biographies and declarations of interests in respect of each of the experts concerned were disclosed on EFSA’s website. The only information relating to the comments at issue which has not been made available to the applicants is the link between each comment and its author, as the applicants confirmed at the hearing. They want EFSA to enable them to make that link, in other words know the names of the authors of each comment.

44      In that regard, first, it must be observed that it is clear from the case‑law that the name of an individual may be considered to be personal data even in situations where the individual concerned is employed by the institution concerned (see, to that effect, Commission v Bavarian Lager, paragraph 39 above, paragraph 68, and Valero Jordana v Commission, paragraph 39 above, paragraph 91).

45      Secondly, the Court of Justice has held that the list of participants in a meeting organised by the Commission, which had been attended by representatives of a business organisation, appearing in the minutes of that meeting, contained personal data within the meaning of Article 2(a) of Regulation No 45/2001, since those participants could be identified (see, to that effect, Commission v Bavarian Lager, paragraph 39 above, paragraph 70).

46      It must therefore be held that the information at issue, which makes possible the personal identification of the authors of some comments and which is comparable in nature to the information requested in the case which gave rise to the judgment in Commission v Bavarian Lager, paragraph 39 above, is a set of personal data, within the meaning of Article 2(a) of Regulation No 45/2001, even if that information is held by EFSA in an employment context.

47      The examination and assessment of the request for access submitted by the applicants was therefore subject, as regards the information at issue, to the provisions of Regulation No 45/2001 (see, to that effect, Valero Jordana v Commission, paragraph 39 above, paragraph 92).

48      That conclusion cannot be invalidated by any of the arguments put forward by the applicant.

The second plea in law:
the existence of a public interest justifying disclosure of the information at issue, in accordance with Article 8(a) and (b) of Regulation No 45/2001

70      As stated in paragraph 64 above, where the institutions receive a request for access to documents which contain personal data, those documents may be transferred to requesting parties such as the applicants only if those requesting parties demonstrate that the transfer is necessary and that there is no reason to assume that the data subjects’ legitimate interests might be prejudiced by the transfer, in accordance with Article 8(b) of Regulation No 45/2001.

71      The applicants submit three arguments which they claim demonstrate that the disclosure of the information at issue was justified on public interest grounds and, therefore, that the transfer of that information was necessary. EFSA and the Commission do not accept those arguments.

81      The second argument submitted by the applicants must therefore be rejected.

The third plea in law:
82      Thirdly, the applicants claim that the only legitimate interests of the experts concerned, who have already accepted that EFSA should disclose their names and biographies on its website, are that their identity is not misused, their reputation is not prejudiced and their opinions are not distorted. Any other interest is a vested interest which should not be protected. Lastly, according to the case-law, an opinion should be disclosed even if that might bring external pressure to bear on the person expressing it.

83      In that regard, suffice it to observe that it is clear from a reading of Article 8(b) of Regulation No 45/2001 that the conditions referred to in that provision which must be satisfied before an institution is entitled to transfer personal data, namely that the recipient establishes that it is necessary that the data is transferred and that there is no reason to assume that the data subject’s legitimate interests might be prejudiced, are cumulative. Since the applicants have not established in this case that the transfer of the personal data which they requested was necessary, there is no need to determine whether there are legitimate interests of the data subjects which must not be prejudiced by the transfer if it is to be permitted.
Costs

87      Under Article 87(3) of the Rules of Procedure, the Court may order the costs to be shared or the parties to bear their own costs if each party succeeds on some and fails on other heads, or where the circumstances are exceptional.

88      In this case, EFSA, in the course of proceedings, gave access to all the documents which the applicants had requested in the confirmatory application and the refusal of access to which had caused this action to be brought, with the exception of the information at issue. In the light of those exceptional circumstances, the applicants and EFSA shall be ordered to bear their own costs.

89      Under the first subparagraph of Article 87(4) of the Rules of Procedure, institutions which intervene in the proceedings are to bear their own costs. Consequently, the Commission shall bear its own costs.

On those grounds,
THE GENERAL COURT (Sixth Chamber)
hereby:
1.      Dismisses the action;
2.      Orders ClientEarth and Pesticide Action Network Europe (PAN Europe), the European Food Safety Authority (EFSA) and the European Commission each to bear their own costs.

LS&R 593

Prejudiciële vragen over "werkzame stof" die therapeutische werking versterkt

Prejudiciële vragen gesteld aan HvJ EU, 18 april 2013 C-210/13 (Glaxosmithline Biologicals tegen Comptroller-General)
- dossier
Flu Vaccination GrippeGewasbeschermingsmiddelenoctrooi. Aanvullend Beschermingscertificaat (ABC)/ Verzoekster GSK vraagt in 2008 in het Verenigd Koninkrijk een ABC aan voor ASO3, een adjuvans waarvoor zij een Europees octrooi hebben, en in 2011 een ABC voor een vaccin dat een antigeen en ASO3 bevat en waarvoor zij ook een Europees octrooi hebben. Beide aanvragen steunen op een door het Europees Geneesmiddelenbureau verleende vergunning voor het in de handel bnengen van Prepandrix, een prepandemisch griepvaccin. Deze stoffen worden omschreven in punt 14 – 16 van de verwijzingsbeschikking. Verweerder, de toezichthouder op patenten, modellen en merken in het VK, wijst de aanvraag af omdat ASO3 (in navolging van arrest van het HvJ EU in de zaak C-431/04 MIT) geen werkzame stof zou zijn in de zin van de ABC-verordening. Ook in Richtlijn 2001/83 zoals gewijzigd bij Richtlijn 2011/62/EU, wordt duidelijk onderscheid gemaakt tussen ‘werkzame stoffen’ en ‘hulpstoffen’.

De verwijzende Engelse rechter heeft, net als in de door een Duitse rechter recente ingediende, nog lopende zaak C-11/13 [LS&R 473] Bayer CropScience nadere uitleg nodig over Vo. 469/2009 en stelt het HvJ EU de volgende vragen:

1. Is een adjuvans dat op zichzelf geen therapeutische werking heeft, maar dat de therapeutische werking van een antigen versterkt wanneer het met dat antigen in een vaccin wordt gecombineerd, een „werkzame stof” in de zin van artikel 1, sub b, van verordening nr. 469/2009/EG?

2. Indien de eerste vraag ontkennend wordt beantwoord, kan de samenstelling van een dergelijk adjuvans met een antigen niettemin als een „samenstelling van werkzame stoffen” in de zin van artikel 1, sub b, van verordening nr. 469/2009/EG worden beschouwd?

LS&R 473

Prejudiciële vraag: Beschermstof mogelijk uitgesloten van ABC

Prejudiciële vragen aan HvJ EU 10 januari 2013, zaak C-11/13 (Bayer CropScience tegen DPMA)

Prejudiciële vragen gesteld door het Bundespatentgericht, Duitsland.


Octrooirecht. ABC. Verzoekster is houdster van een EP 0 719 261B1 voor ‘gesubstitueerde isoxazoline’. Deze zaak gaat over haar aanvraag voor een ABC voor gewasbeschermingsmiddelen voor het product „isoxadifen en zouten en esters daarvan”. Isoxadifen is een beschermstof die aan gewasbeschermingsmiddelen wordt toegevoegd vanwege de fytotoxische effecten. Zij heeft haar aanvraag gebaseerd op de eerder gegeven voorlopige toelating voor het gewasbeschermingsmiddel ‘MaisTer’. Het Duitse Patent- und Markenamt wijst de aanvraag in 2007 af, omdat een voorlopige toelating niet voldoende is en evenmin aan de voorwaarden voldoet.

Verzoekster gaat in beroep, verwijzend naar een aantal door het HvJ EU gewezen arresten als gevolg waarvan het niet langer gerechtvaardigd is de weigeringsgronden te handhaven. De appelrechter bevestigt dat maar voert als weigeringsgrond toe dat een beschermstof mogelijkerwijs geen werkzame stof kan zijn en dus geen product in de zin van Verordening 1610/96. In Verordening 1107/2009 wordt namelijk uitdrukkelijk onderscheid gemaakt tussen werkzame stoffen, beschermstoffen en synergisten waardoor beschermstoffen mogelijk uitgesloten zijn van een beschermingscertificaat.

De volgende vraag is aan het HvJ EU gesteld:

„Moeten de begrippen product in artikel 3, lid 1, en artikel 1, punt 8, en werkzame stof in artikel 1, punt 3, van verordening nr. 1610/96 aldus worden uitgelegd dat ook een beschermstof daaronder valt?”

  • 1
  • 2
  • 1 - 10 van 13