DOSSIERS
Alle dossiers

rechtspraak  

LS&R 1002

Uitvoering van contra-analyse

CBb 2 september 2014, LS&R 1003 (eiser tegen Staatssecretaris van EZ)
Contra-analyse, verboden stof in urinemonsters, verzoek toegewezen in verband met contra-analyse.  Verweerder besluit tot uit de handel nemen en vernietigen van alle runderen van verzoekster op de stallijst. Verzoekster voert onder meer aan dat niet vaststaat dat de helft of meer van de genomen monsters positief is. Verzoekster stelt dat de monsters van het dode dier niet meegerekend mogen worden in de steekproef. Voorts blijkt uit de contra-analyse van [naam 5] B.V. dat slechts acht (en dus minder dan de helft) van de monsters positief zijn getest. Voorzieningenrechter wijst het verzoek toe en schorst besluit van uit de handel nemen en vernietigen van de runderen.

5.1. De voorzieningen rechter stelt voorop dat Richtlijn 96/23/EG geen bepalingen bevat over de manier waarop een contra-analyse moet worden uitgevoerd. Artikel 15, tweede lid, van de Richtlijn bepaalt dat indien de uitkomst wordt aangevochten op basis van een analyse op tegenspraak, deze resultaten bevestigd moeten worden door het nationale referentielaboratorium. In artikel 8.7 van de Regeling diergeneesmiddelen zijn vijf laboratoria aangewezen als officieel laboratorium voor controle van monsters, waaronder RIKILT, instituut voor voedselveiligheid, onderdeel van Stichting Dienst Landbouwkundig Onderzoek en [naam 5] B.V., onderdeel van TNO.

5.2. De contra-analyse is uitgevoerd door een officieel laboratorium. Verder ontbreekt een aanwijzing dat er bij de contra-analyse een verkeerde werkwijze is gehanteerd of dat er fouten zijn gemaakt. Daarbij heeft verweerder toegezien op de overdracht van de urinemonsters van RIKILT aan [naam 5] B.V. Gelet hierop zal de voorzieningenrechter het verzoek om aanhouding afwijzen.

5.3. De contra-analyse heeft zich, in overeenstemming tussen partijen, beperkt tot een herbeoordeling van de door RIKILT positief geteste monsters. [naam 5] B.V. vond in twee van die tien urinemonsters geen AOZ, waarmee de contra-analyse twee positieve testbevindingen van RIKILT niet bevestigt. Daarmee staat naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet vast dat in de helft of meer van de monsters AOZ is aangetoond, ongeacht of de steekproef van de op 6 juni 2014 genomen urinemonsters door verweerder mocht worden uitgebreid met de later genomen monsters van het dode rund. Daarom zal de voorzieningenrechter het verzoek om een voorlopige voorziening toewijzen. De overige door verzoekster aangevoerde gronden behoeven geen bespreking meer.

6. De voorzieningenrechter wijst het verzoek toe en schorst het primaire besluit voor zover het ziet op het uit de handel nemen en vernietigen van andere dan in de bemonstering positief geteste runderen tot zes weken na bekendmaking van de beslissing op bezwaar,
LS&R 946

HvJ EU: Stromatolyser-4DS valt onder reageermiddelen van laboratoriumgebruik

HvJ EU 17 juli 2014, LS&R 946, zaak C-480/13 (Sysmex Europe tegen Hauptzollamt Hamburg-Hafen) - dossier
Uitlegging van verordening (EEG) nr. 2658/87. Indeling van een stof die de selectieve fluorescente detectie mogelijk maakt van biomoleculen in biologische of biomedische toepassingen. Het Hof verklaart voor recht: de gecombineerde nomenclatuur die is opgenomen in bijlage I bij verordening (EEG) nr. 2658/87, moet aldus worden uitgelegd dat een uit oplosmiddelen en een polymethinesubstantie samengesteld product dat textiel weliswaar lichtjes en kortstondig kan kleuren, maar in feite niet wordt gebruikt voor zijn kleurend vermogen en uitsluitend bedoeld is om witte bloedcellen te analyseren aan de hand van de ionenbinding die zich voordoet met bepaalde bestanddelen van deze bloedcellen, die bij bestraling met laserlicht tijdelijk een fluorescerende werking krijgen, valt onder post 3822 van deze gecombineerde nomenclatuur, die betrekking heeft op reageermiddelen voor laboratoriumgebruik.

Gestelde vraag:
„Diende in 2005 als kleurmiddel of kleurstof te worden ingedeeld in post 3212 van de [GN] een goed dat bestaat uit oplosmiddelen en een polymethinesubstantie die weliswaar een bepaalde op textielstoffen echter niet-bestendige kleurende werking kan hebben, doch er bij het in te delen goed toe dient informatie te verkrijgen over de in een proefoplossing (voorbehandeld bloed) aanwezige deeltjes (witte bloedcellen), doordat de substantie door ionenbinding met bepaalde bestanddelen van de deeltjes (nucleïnezuren) moleculaire structuren vormt die bij bestraling met laserlicht van een bepaalde golflengte tijdelijk een fluorescerende werking krijgen, en deze toestand alsmede de intensiteit hiervan worden gemeten met een speciale fotocel?”

LS&R 945

Parthenogenetisch onbevruchte menselijke eicellen vallen niet onder begrip 'menselijke embryo'

Conclusie A-G HvJ EU 17 juli 2014, LS&R 945, zaak C-364/13 (International Stem Cell Corporation tegen Comptroller General of Patents) - dossier - Persbericht
Verzoek om een prejudiciële beslissing [LS&R 672] voor uitlegging van artikel 6, lid 2, sub c, van richtlijn 98/44/EG, over de betekenis van 'menselijke embryo's in dit artikel. In de zaak Brüstle stelde het Bundesgerichtshof onder meer de vraag of „onbevruchte menselijke eicellen, die worden gestimuleerd tot deling en verdere ontwikkeling middels parthenogenese” onder de term „menselijk embryo’s” bedoeld in artikel 6, lid 2, sub c, van de richtlijn vallen. Die vraag is door het Hof bevestigend beantwoord. Omdat bij de verwijzende rechter twijfels over dat antwoord leven, wenst hij met zijn enige vraag in casu te vernemen of de Brüstle uitspraak ook op die parthenogenetisch geactiveerde onbevruchte menselijke eicellen van toepassing is wanneer daarbij de volgende precisering geldt: „die anders dan bevruchte eicellen enkel pluripotente cellen bevatten en zich niet kunnen ontwikkelen tot menselijke wezens”.

De A-G concludeert: onbevruchte menselijke eicellen die worden gestimuleerd tot deling en verdere ontwikkeling door middel van parthenogenese vallen niet onder het begrip „menselijke embryo’s” van artikel 6, lid 2, sub c, van richtlijn 98/44/EG richtlijn van het Europees Parlement en de Raad van 6 juli 1998 betreffende de rechtsbescherming van biotechnologische uitvindingen, zolang zij niet het vermogen hebben om zich tot een mens te ontwikkelen en niet genetisch zijn gemanipuleerd om dat vermogen te verkrijgen.

Gestelde vraag:

„Vallen onbevruchte menselijke eicellen, die werden gestimuleerd tot deling en verdere ontwikkeling middels parthenogenese, en die anders dan bevruchte eicellen enkel pluripotente cellen bevatten en zich niet kunnen ontwikkelen tot menselijke wezens, onder de term „menselijke embryo’s” bedoeld in artikel 6, lid 2, sub c, van richtlijn 98/44/EG betreffende de rechtsbescherming van biotechnologische uitvindingen?”

Andere blogs:
IPKat
De Brauw Blackstone Westbroek

LS&R 784

Besluit genetisch gemodificeerd aardappelproduct nietigverklaard

Gerecht EU 13 december 2013, T-240/10 (Hongarije/Commissie) - dossier - persbericht
Harmonisatie van wetgevingen – Doelbewuste introductie van ggo’s in het milieu – Procedure voor vergunning voor in de handel brengen aardappelproduct (Solanum tuberosum L. lijn EH92527-1), genetisch gemodificeerd met het oog op een groter gehalte aan amylopectine in het zetmeel – Wetenschappelijke adviezen van EFSA – Comitologie – Regelgevingsprocedure – Schending van wezenlijke vormvoorschriften – Ambtshalve opgeworpen.

Nietigverklaring van besluit C(2010) 1193 van de Commissie van 2 maart 2010 betreffende het in de handel brengen, overeenkomstig richtlijn 2001/18/EG van het Europees Parlement en de Raad, van een aardappelproduct (Solanum tuberosum L. lijn EH92527-1), genetisch gemodificeerd met het oog op een groter gehalte aan amylopectine in het zetmeel (PB L 53, blz. 11) en van besluit C(2010) 1196 van de Commissie van 2 maart 2010 tot verlening van een vergunning voor het in de handel brengen van diervoeders die zijn geproduceerd met de genetisch gemodificeerde aardappel EH92527-1 (BPS-252719) en de onvoorziene of technisch niet te voorkomen aanwezigheid van die aardappel in levensmiddelen en andere diervoeders krachtens verordening (EG) nr. 1829/2003 van het Europees Parlement en de Raad (PB L 53, blz. 15).

Nakoming van de verplichting om de gewijzigde ontwerpen van de bestreden besluiten aan de bevoegde regelgevende comités voor te leggen
80 Vaststaat dat de door de Commissie voorgestelde maatregelen moesten worden vastgesteld volgens de regelgevingsprocedure zoals ingevoerd bij artikel 5 van besluit 1999/468. Deze procedure kent de verplichting voor de Commissie om een ontwerp van de te nemen maatregelen voor te leggen aan het bevoegde regelgevend comité. Indien het comité niet bij gekwalificeerde meerderheid een advies vaststelt, moet de Commissie onverwijld een voorstel betreffende de te nemen maatregelen bij de Raad indienen.
87 Bijgevolg moet worden vastgesteld dat de Commissie met de vaststelling van de bestreden besluiten zonder de bevoegde regelgevende comités gewijzigde ontwerpen van die vergunningsbesluiten voor te leggen, de procedurele verplichtingen niet is nagekomen die op haar rusten krachtens artikel 5 van besluit 1999/468 en de bepalingen van richtlijn 2001/18 en verordening nr. 1829/2003 die daarnaar verwijzen, en tegelijk ook voor elk van die besluiten de wezenlijke vormvoorschriften in de zin van artikel 263, tweede alinea, VWEU heeft geschonden, wat het Gerecht ambtshalve moet opwerpen. Derhalve zijn deze besluiten krachtens artikel 264, eerste alinea, VWEU nietig in hun geheel.

Overeenstemming, of geen inhoudelijke wijziging, van de bestreden besluiten en de eerdere ontwerpen
98 Daarnaast moet worden gewezen op drie belangrijke verschillen tussen het geconsolideerde advies van de EFSA van 2009, genoemd in punt 12 van de considerans van besluit 2010/135 en in punt 8 van de considerans van besluit 2010/136, en de eerdere adviezen van de EFSA, zonder dat uitspraak behoeft te worden gedaan over de gegrondheid van de risicobeoordelingen in elk van die adviezen. In casu hebben die verschillen betrekking op de opsteller van de wetenschappelijke adviezen waarop respectievelijk de gewijzigde en de eerdere ontwerpen van vergunningsbesluiten zijn gebaseerd, op de inhoud van de conclusies in die adviezen en op het voorkomen van minderheidsstandpunten in genoemde adviezen. In de eerste plaats hebben meer personen aan de opstelling van het geconsolideerde advies van de EFSA van 2009 meegewerkt dan aan de adviezen en verklaringen van 2004, 2005 en 2007, die enkel uitgingen van het ggo-panel, omdat het eerstgenoemde ook van het BIOHAZ-panel afkomstig is en volgens het nieuwe mandaat van de Commissie in nauwe samenwerking met het EMA is geschreven. In de tweede plaats leggen de conclusies in het geconsolideerde advies van de EFSA van 2009, waarop de gewijzigde voorstellen zijn gebaseerd, veel meer de nadruk op de wetenschappelijke onzekerheid („niet geheel begrepen”, „beperkingen”, „onzekerheden”, „onwaarschijnlijk”) en de gevaren („wereldwijd een bron van zorg”) dan de conclusies in het advies van de EFSA van 2005 („geen reden te veronderstellen”, „vormt geen bijkomend risico”, „geen risico van betekenis”, „werden geen schadelijke gevolgen voor het milieu waargenomen en zijn die ook niet waarschijnlijk”) en de verklaring van de EFSA van 2007 („zal niet in gevaar zijn”, „uiterst lage waarschijnlijkheid”, „zeer onwaarschijnlijk”, „vormt geen risico”), waarop de eerdere ontwerpen zijn gebaseerd. In de derde plaats bevat het geconsolideerde advies van de EFSA van 2009 minderheidsstandpunten van twee leden van het BIOHAZ-panel, die de wetenschappelijk onzekerheid met klem benadrukken, terwijl het advies van de EFSA van 2005 en de verklaring van de EFSA van 2007 geen minderheidsstandpunten bevatten.
Beroep tot nietigverklaring

112 Gelet op een en ander, en zonder dat de gegrondheid van de door Hongarije aangevoerde middelen behoeft te worden onderzocht, slaagt het beroep tot nietigverklaring wat de primaire conclusies aangaat.
LS&R 672

Prejudiciële vraag over het proces van ontwikkeling tot een mens in gang zetten

Prejudiciële vragen gesteld aan HvJ EU 17 april 2013, zaak C-364/13 (International Stem Cell Corporation)
Prejudiciële vragen gesteld door High Court of Justice, Chancery Division, Patents Court (Verenigd Koninkrijk). Zie eerder LS&R 533, nu met vertaalde vragen. Octrooien. Richtlijn 98/44/EG betreffende de rechtsbescherming van biotechnologische uitvindingen.

Verzoekster heeft twee octrooiaanvragen ingediend voor de productie van menselijke embryonale stamcellen. Deze worden geweigerd omdat verweerder van mening is dat de in de octrooiaanvragen beschreven uitvindingen volgens de Octrooiwet van Verenigd Koninkrijk (de omzetting van RL 98/44) van octrooiering zijn uitgesloten. Het gaat om de betekenis van de term ‘menselijk embryo’ in de RL. In het bijzonder rijst de vraag wat het Hof in zaak C-34/10, Brüstle bedoelde met de uitdrukking „het proces van ontwikkeling tot een mens in gang zetten”. De verwijzende rechter vraagt zich af of daarmee wordt gedoeld op het in gang zetten van een proces waaruit een menselijk wezen moet kunnen ontstaan? Of ziet die uitdrukking ook op het in gang zetten van een ontwikkelingsproces, ook al kan het proces niet worden voltooid, zodat daaruit geen menselijk wezen kan ontstaan?

In de punten 7 tot en met 16 wordt ‘de ontwikkeling van een menselijk wezen’ beschreven, alsmede wat wordt verstaan onder ‘parthenogenese’ (embryogenese zonder bevruchting).

Verweerder meent ook dat er behoefte is aan verduidelijking van de door het Hof gegeven uitspraak in Brüstle, en dat het onzeker is of het Hof met betrekking tot parthenoten tot hetzelfde besluit zou zijn gekomen op basis van de huidige feiten, aangezien het duidelijk is dat parthenoten en bevruchte eicellen, ondanks de oppervlakkige gelijkenissen in de aanvankelijke ontwikkeling ervan, in geen enkel stadium identiek zijn. In dat opzicht is het mogelijk dat in de schriftelijke opmerkingen die in de zaak Brüstle bij het Hof zijn ingediend, de technische achtergrond zoals die op heden wordt begrepen niet accuraat was samengevat.

De rechter legt dan ook de volgende vraag voor aan het HvJEU:

“Vallen onbevruchte menselijke eicellen, die werden gestimuleerd tot deling en verdere ontwikkeling middels parthenogenese, en die anders dan bevruchte eicellen enkel pluripotente cellen bevatten en zich niet kunnen ontwikkelen tot menselijke wezens, onder de term „menselijke embryo’s” bedoeld in artikel 6, lid 2, sub c, van richtlijn 98/44/EG betreffende de rechtsbescherming van biotechnologische uitvindingen?”

LS&R 587

DNA-sequenties niet octrooieerbaar in de VS

Supreme Court of the United States 13 juni 2013, No. 12–398 (Association for Molecular Pathology e.a. tegen Myriad Genetics, Inc. e.a.)
Met samenvatting van András Kupecz.
Unaniem heeft de Supreme Court van de Verenigde Staten op 13 juni 2013 besloten dat Myriad geen octrooi voor de BRCA1- en BRCA2-genen kan verkrijgen. BRCA1 en -2 bepalen in belangrijke mate of iemand gevoelig is voor borst- en eierstokkanker. Volgens de Supreme Court hebben de DNA-sequenties (geclaimd als "isolated DNA coding for…") in wezen betrekking op genetische informatie die als zodanig reeds in de natuur voorkomt. Myriad heeft uitsluitend de locatie van de betreffende genen in het menselijk genoom opgehelderd. Hiermee vallen de DNA-claims onder de "laws of nature"-uitzondering op octrooieerbaarheid.

In Europa (wellicht met uitzondering van Duitsland en Frankrijk) geldt - ingevolge artikel 5, lid 2. van de Biotechnologierichtlijn - dat "[E]en deel van het menselijk lichaam dat werd geïsoleerd of dat anderszins door een technische werkwijze werd verkregen, met inbegrip van een sequentie of een partiële sequentie van een gen, vatbaar [is] voor octrooiering, zelfs indien de structuur van dat deel identiek is aan die van een natuurlijk deel." Lid 3 bepaalt voorts dat "de industriële toepassing van een sequentie of een partiële sequentie van een gen concreet [moet] worden vermeld in de octrooiaanvraag. Een DNA-sequentie is dus octrooieerbaar mits de toepassing van die sequentie in de aanvrage staat."

De VS en Europa verschillen na "Myriad" fundamenteel voor wat betreft de octrooieerbaarheid van DNA-sequenties. De Supreme Court bepaalde in dezelfde beslissing echter (ten overvloede) dat cDNA (een speciale, kunstmatige vorm van DNA) en toepassingen van DNA-sequenties wel "gewoon" octrooieerbaar zijn. De gevolgen voor de praktijk zullen dus vermoedelijk te overzien zijn.

A naturally occurring DNA segment is a product of nature and not patent eligible merely because it has been isolated, but cDNA is patent eligible because it is not naturally occurring. Pp. 10–18.

(a) The Patent Act permits patents to be issued to “[w]hoever invents or discovers any new and useful . . . composition of matter,” §101, but “laws of nature, natural phenomena, and abstract ideas” “ ‘are basic tools of scientific and technological work’ ” that lie beyond the domain of patent protection, Mayo, supra, at ___. The rule against patents on naturally occurring things has limits, however. Patent protection strikes a delicate balance between creating “incentives that lead to creation, invention, and discovery” and “imped[ing] the flow of information that might permit, indeed spur, invention.” Id., at ___. This standard is used to determine whether Myriad’s patents claim a “new and useful . . . composition of matter,” §101, or claim naturally occurring phenomena. Pp. 10–11.

(b) Myriad’s DNA claim falls within the law of nature exception. Myriad’s principal contribution was uncovering the precise location and genetic sequence of the BRCA1 and BRCA2 genes. Diamond v. Chakrabarty, 447 U. S. 303, is central to the patent-eligibility inquiry whether such action was new “with markedly different characteristics from any found in nature,” id., at 310. Myriad did not create or alter either the genetic information encoded in the BCRA1 and BCRA2 genes or the genetic structure of the DNA. It found an important and useful gene, but groundbreaking, innovative, or even brilliant discovery does not by itself satisfy the §101 inquiry. See Funk Brothers Seed Co. v. Kalo Inoculant Co., 333 U. S. 127. Finding the location of the BRCA1 and BRCA2 genes does not render the genes patent eligible “new . . . composition[s] of matter,” §101. Myriad’s patent descriptions highlight the problem with its claims: They detail the extensive process of discovery, but extensive effort alone is insufficient to satisfy §101’s demands. Myriad’s claims are not saved by the fact that isolating DNA from the human genome severs the chemical bonds that bind gene molecules together. The claims are not expressed in terms of chemical composition, nor do they rely on the chemical changes resulting from the isolation of a particular DNA section. Instead, they focus on the genetic information encoded in the BRCA1 and BRCA2 genes. Finally, Myriad argues that the Patent and Trademark Office’s past practice of awarding gene patents is entitled to deference, citing J. E. M. Ag Supply, Inc. v. Pioneer Hi-Bred Int’l, Inc., 534 U. S. 124, a case where Congress had endorsed a PTO practice in subsequent legislation. There has been no such endorsement here, and the United States argued in the Federal Circuit and in this Court that isolated DNA was not patent eligible under §101. Pp. 12–16.

Op andere blogs:
IPKat (What one hand gives, the other takes away? A deeper look at Myriad)
IPKat (Are human genes patentable?)
IPKat (Myriad: does it make a difference in the real world?)
IP Watch (US Supreme Court Restricts Gene Patents … A Little)
KluwerPatentBlog (U.S. Supreme Court Holds Isolated Human Genes May Not Be Patented)
Novagraaf (Is een octrooi mogelijk op menselijke genen)
NLO (Uitspraak van het Amerikaanse Hooggerechtshof over de octrooieerbaarheid van DNA)
PatLit (US Supreme Court Rules That Isolated DNA Is Not Patent-Eligible, But cDNA Is Eligible)

LS&R 533

Prejudiciële vragen: Zijn onbevruchte menselijke eicellen een menselijke embryo?

UK High Court of Justice, 17 April 2013, [2013] EWHC 807 (Ch), (International Stem Cell Corporation v Comptroller General of Patents)
Octrooirecht. Biotechnologische uitvinding. Er wordt voortgebouwd op de Brüstle-vragen/beslissing [LS&R 403]. The question to be referred: The parties have suggested that the following question should be referred. In my judgment this succinctly identifies the issue. Subject to any further submissions, this is the question that I intend to refer:

Are unfertilised human ova whose division and further development have been stimulated by parthenogenesis, and which, in contrast to fertilised ova, contain only pluripotent cells and are incapable of developing into human beings, included in the term "human embryos" in Article 6(2)(c) of Directive 98/44/EC on the legal protection of biotechnological inventions?

48. As to the referring Judgment, the Comptroller points out that the citation from [44] relied on by ISCC is incomplete. Once one takes into account the remainder of this paragraph, it is much more difficult to suggest that the conclusion of the CJEU expressly contradicted the findings of the Bundesgerichtshof. In particular, the German Court went on to say:
"Independent of this one point in favour of qualification as an embryo as defined in Art. 6 para 2c) of the Directive could be the fact that such cells in any event in the first division stages go through the same development as a fertilized egg cell and therefore appear equally worthy of protection."
My understanding of this passage is that the Bundesgerichtshof was pointing to the similarity between initial stages of development of parthenotes and fertilised egg cells and hypothesising that it could be said that parthenotes were equally worthy of protection from patentability.

49. The Comptroller further submits, correctly in my view, that whilst the Advocate General was clear that the dividing line was whether the cells were totipotent or pluripotent, it does not appear that the CJEU followed this distinction. Unlike the Advocate General, the Court did not frame its decision in relation to parthenotes on a conditional basis, even though it clearly had in mind the distinction between pluripotent and totipotent cells (see paragraph [22] of the CJEU Judgment).

50. Therefore, the Comptroller submits that it is unclear whether the test that the CJEU had in mind turned on merely commencing the process of development of a human being (whether or not the potential exists for the completion of the process), or commencing a process which is capable of leading to the birth of a viable human being. For the reasons given by Mr Mitcheson on behalf of the Comptroller, I agree.

LS&R 492

Conclusie nietigverklaring acrylamide als autorisatieplichtige stof

Conclusie A-G HvJ EU 21 maart 2013, zaak C-625/11P (Polyelectrolyte Producers Group en SNF SAS tegen Europees Agentschap voor chemische stoffen (ECHA), Koninkrijk der Nederlanden en Europese Commissie) - dossier

Hogere voorziening ingesteld tegen de beschikking van het Gerecht (Zevende kamer) van 21 september 2011, PPG en SNF / ECHA (T-268/10) waarbij niet-ontvankelijk is verklaard een beroep tot nietigverklaring van het besluit van het Europees Agentschap voor chemische stoffen (ECHA) houdende identificatie van acrylamide (EG nr. 2011737)(CAS nr. 79 06 1) als stof die voldoet aan de criteria van artikel 57 van REACH-verordening (EG) nr. 1907/2006, en houdende opneming van acrylamide op de lijst van stoffen die zijn geïdentificeerd om op termijn te worden opgenomen in bijlage bij die verordening (lijst van autorisatieplichtige stoffen), overeenkomstig artikel 59 van verordening nr. 1907/2006 – Beroepstermijn – Aanvang – Handeling die alleen op internet wordt bekendgemaakt. Conclusie tot vernietiging van de beschikkingen van het Gerecht EU.

Conclusie A-G:
B – Hogere voorziening in zaak C‑626/11 P (bestreden beschikking in zaak T‑1/10, waarbij het beroep voorbarig is verklaard)
61. Bijgevolg heeft het Gerecht, door te oordelen dat verzoekers' beroep tot nietigverklaring van het besluit van ECHA houdende opneming van acrylamide in de lijst van kandidaatstoffen voorbarig was, aangezien het was ingesteld vóór de publicatie van genoemde lijst op de website van ECHA, blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting bij de uitlegging van artikel 263, zesde alinea, VWEU.

62. Ik voeg daaraan toe dat, zoals overigens zowel het Koninkrijk der Nederlanden als de Commissie in de procedure voor het Gerecht hebben aangevoerd, het besluit van de uitvoerend directeur van ECHA om een stof in de lijst van kandidaatstoffen op te nemen, moet worden beschouwd als de definitieve handeling waarmee de procedure van artikel 59 van verordening nr. 1907/2006 wordt beëindigd.

C – Hogere voorziening in zaak C‑625/11 P (bestreden beschikking in zaak T‑268/10, waarbij het beroep tardief is verklaard)
74. Het is echter van belang er eveneens aan te herinneren dat de justitiabelen er weliswaar van moeten uitgaan dat de ontvankelijkheidsbepalingen worden toegepast, maar dat deze bepalingen een legitiem doel moeten nastreven en redelijk moeten blijven en derhalve hun toegang tot een rechter niet zodanig kunnen beperken dat hun recht in zijn wezen zelf wordt aangetast.(53) De toepassing van deze regels mag hen niet beletten een openstaande beroepsweg te bewandelen.(54)

75. In het licht van deze beginselen moet worden nagegaan of het Gerecht mocht weigeren om rekening te houden met de termijn van veertien dagen van artikel 102, lid 1, van zijn Reglement voor de procesvoering en bijgevolg verzoekers' beroep tardief mocht verklaren, zonder hun toe te staan zich op een verschoonbare dwaling te beroepen.


Middelen en voornaamste argumenten:
Rekwiranten betogen dat het Gerecht het recht van de Unie heeft geschonden door afwijzend te beslissen op hun vordering tot nietigverklaring van het besluit van ECHA houdende identificatie van acrylamide als stof die voldoet aan de criteria van artikel 57 van verordening (EG) nr. 1907/2006, overeenkomstig artikel 59 van verordening nr. 1907/2006, en vervolgens, op 30 maart 2010, opneming van acrylamide in de lijst van kandidaatstoffen overeenkomstig artikel 59 van verordening nr. 1907/2006. Rekwiranten stellen met name dat het Gerecht de feiten en de op de situatie van de rekwiranten toepasselijke bepalingen op een aantal punten onjuist heeft opgevat. Daardoor heeft het Gerecht blijk gegeven van een aantal onjuiste rechtsopvattingen, met name

bij de uitlegging en de toepassing van artikel 102, lid l, van het Reglement voor de procesvoering en de rechtspraak betreffende de berekening van de termijnen; en

door de door rekwiranten geformuleerde vordering tot nietigverklaring van het besluit van ECHA houdende identificatie van acrylamide als stof die voldoet aan de criteria van artikel 57 van verordening nr. 1907/2006, overeenkomstig artikel 59 van verordening nr. 1907/2006, en vervolgens, op 30 maart 2010, opneming van acrylamide in de lijst van kandidaatstoffen overeenkomstig artikel 59 van verordening nr. 1907/2006, niet-ontvankelijk te verklaren.

Om deze redenen vorderen rekwiranten vernietiging van het arrest van het Gerecht in zaak T-268/10 en nietigverklaring van het besluit van ECHA houdende identificatie van acrylamide als stof die voldoet aan de criteria van artikel 57 van verordening nr. 1907/2006, overeenkomstig artikel 59 van verordening nr. 1907/2006, en vervolgens, op 30 maart 2010, opneming van acrylamide in de lijst van kandidaatstoffen overeenkomstig artikel 59 van verordening nr. 1907/2006.

LS&R 473

Prejudiciële vraag: Beschermstof mogelijk uitgesloten van ABC

Prejudiciële vragen aan HvJ EU 10 januari 2013, zaak C-11/13 (Bayer CropScience tegen DPMA)

Prejudiciële vragen gesteld door het Bundespatentgericht, Duitsland.


Octrooirecht. ABC. Verzoekster is houdster van een EP 0 719 261B1 voor ‘gesubstitueerde isoxazoline’. Deze zaak gaat over haar aanvraag voor een ABC voor gewasbeschermingsmiddelen voor het product „isoxadifen en zouten en esters daarvan”. Isoxadifen is een beschermstof die aan gewasbeschermingsmiddelen wordt toegevoegd vanwege de fytotoxische effecten. Zij heeft haar aanvraag gebaseerd op de eerder gegeven voorlopige toelating voor het gewasbeschermingsmiddel ‘MaisTer’. Het Duitse Patent- und Markenamt wijst de aanvraag in 2007 af, omdat een voorlopige toelating niet voldoende is en evenmin aan de voorwaarden voldoet.

Verzoekster gaat in beroep, verwijzend naar een aantal door het HvJ EU gewezen arresten als gevolg waarvan het niet langer gerechtvaardigd is de weigeringsgronden te handhaven. De appelrechter bevestigt dat maar voert als weigeringsgrond toe dat een beschermstof mogelijkerwijs geen werkzame stof kan zijn en dus geen product in de zin van Verordening 1610/96. In Verordening 1107/2009 wordt namelijk uitdrukkelijk onderscheid gemaakt tussen werkzame stoffen, beschermstoffen en synergisten waardoor beschermstoffen mogelijk uitgesloten zijn van een beschermingscertificaat.

De volgende vraag is aan het HvJ EU gesteld:

„Moeten de begrippen product in artikel 3, lid 1, en artikel 1, punt 8, en werkzame stof in artikel 1, punt 3, van verordening nr. 1610/96 aldus worden uitgelegd dat ook een beschermstof daaronder valt?”

LS&R 472

HvJ EU: Ongunstige effecten voor het milieu of gezondheid van gevaarlijk afval

HvJ EU 7 maart 2013, Zaak C-358/11 (Lapin ELY-keskus, liikenne ja infrastruktuuri) - dossier

Trumpet Vines Will Eat The City SomedayPrejudiciële vragen gesteld door Korkein hallinto-oikeus, Finland.

In steekwoorden: Milieu – Afvalstoffen – Gevaarlijke afvalstoffen – Richtlijn 2008/98/EG – Voormalige telefoonpalen die met CCA-oplossingen (koper-chroom-arseen) zijn behandeld – Registratie, beoordeling en autorisatie van chemische stoffen – Verordening nr. 1907/2006 (REACH-verordening) – Overzicht in bijlage XVII bij REACH-verordening van toepassingen van behandeld hout – Voormalige telefoonpalen die als structuur voor smalle bruggen zijn gebruikt

Het Hof (Vierde kamer) verklaart voor recht:

1) Het Unierecht sluit in beginsel niet uit dat een als gevaarlijk aangemerkte afvalstof niet langer een afvalstof is in de zin van richtlijn 2008/98/EG van het Europees Parlement en de Raad van 19 november 2008 betreffende afvalstoffen en tot intrekking van een aantal richtlijnen, wanneer zij door middel van een behandeling voor nuttige toepassing bruikbaar kan worden gemaakt zonder dat dit gevaar oplevert voor de menselijke gezondheid en nadelige gevolgen heeft voor het milieu, en voorts niet wordt geconstateerd dat de houder van het betrokken voorwerp zich ervan ontdoet dan wel voornemens of verplicht is zich ervan te ontdoen in de zin van artikel 3, punt 1, van die richtlijn, hetgeen de verwijzende rechter dient na te gaan.

2) Verordening (EG) nr. 1907/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 18 december 2006 inzake de registratie en beoordeling van en de autorisatie en beperkingen ten aanzien van chemische stoffen (REACH), tot oprichting van een Europees Agentschap voor chemische stoffen, houdende wijziging van richtlijn 1999/45/EG en houdende intrekking van verordening (EEG) nr. 793/93 van de Raad en verordening (EG) nr. 1488/94 van de Commissie alsmede richtlijn 76/769/EEG van de Raad en de richtlijnen 91/155/EEG, 93/67/EEG, 93/105/EG en 2000/21/EG van de Commissie, zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 552/2009 van de Commissie van 22 juni 2009, met name bijlage XVII erbij, moet, voor zover zij het gebruik van met een zogenaamde „CCA”-oplossing (koper-chroom-arseen) behandeld hout onder bepaalde voorwaarden toestaat, aldus worden uitgelegd dat zij in omstandigheden als die van het hoofdgeding relevant is om te bepalen of dergelijk hout mogelijkerwijs niet langer een afvalstof is omdat de houder ervan, wanneer aan die voorwaarden is voldaan, niet is gehouden zich ervan te ontdoen in de zin van artikel 3, punt 1, van richtlijn 2008/98.

3) De artikelen 67 en 128 van verordening nr. 1907/2006, zoals gewijzigd bij verordening nr. 552/2009, moeten aldus worden uitgelegd dat het Unierecht een harmonisatie tot stand brengt van de voorwaarden inzake de vervaardiging, het in de handel brengen of het gebruik van stoffen zoals arseenverbindingen, waarvoor overeenkomstig bijlage XVII bij deze verordening een beperking geldt.

4) Nr. 19, punt 4, sub b, van bijlage XVII bij verordening nr. 1907/2006, zoals gewijzigd bij verordening nr. 552/2009, waarin is opgesomd voor welke toepassingen met een zogenaamde „CCA”-oplossing (koper-chroom-arseen) behandeld hout bij wijze van uitzondering kan worden gebruikt, moet aldus worden uitgelegd dat de in die bepaling opgenomen opsomming een limitatief karakter heeft en dat deze uitzondering bijgevolg niet kan worden toegepast op andere dan de daarin genoemde gevallen. Het staat aan de verwijzende rechter om na te gaan of het gebruik van de litigieuze telefoonpalen ter ondersteuning van smalle bruggen in omstandigheden als die van het hoofdgeding wel degelijk onder de in die bepaling opgesomde toepassingen valt.

5) Nr. 19, punt 4, sub d, tweede streepje, van bijlage XVII bij verordening nr. 1907/2006, zoals gewijzigd bij verordening nr. 552/2009, volgens hetwelk met een zogenaamde „CCA”-oplossing (koper-chroom-arseen) behandeld hout niet mag worden gebruikt voor toepassingen waarbij gevaar voor herhaald huidcontact bestaat, moet aldus worden uitgelegd dat het betrokken verbod geldt voor alle situaties waarin de huid naar alle waarschijnlijkheid herhaaldelijk met het behandelde hout in aanraking komt. Het staat aan de verwijzende rechter om op basis van de concrete omstandigheden van het normale gebruik van de toepassing waarvoor dat hout is gebruikt, te beoordelen of van een dergelijke waarschijnlijkheid sprake is.

Gestelde vragen:

1. Kan uit de omstandigheid dat afval als gevaarlijk afval is ingedeeld, rechtstreeks worden geconcludeerd dat het gebruik van de stof of het voorwerp over het geheel genomen ongunstige effecten heeft voor het milieu of de menselijke gezondheid in de zin van artikel 6, punt 1, sub d, van richtlijn 2008/98/EG1 van het Europees Parlement en de Raad betreffende afvalstoffen en tot intrekking van een aantal richtlijnen? Vormt ook gevaarlijk afval niet langer afval, wanneer is voldaan aan de in artikel 6, punt 1, van richtlijn 2008/98 vastgestelde voorwaarden?

2. Moet bij de uitlegging van het begrip afval en bij de beoordeling van de verplichting om zich van een stof of voorwerp te ontdoen, belang worden gehecht aan de omstandigheid dat hergebruik van het te beoordelen voorwerp volgens de in artikel 67 van de REACH-verordening2 genoemde bijlage XVII onder bepaalde voorwaarden is toegestaan? Zo ja, welk belang moet aan deze omstandigheid worden gehecht?

3. Zijn door artikel 67 van de REACH-verordening de voorschriften voor de vervaardiging, het in de handel brengen of het gebruik in de zin van artikel 128, lid 2, van de REACH-verordening geharmoniseerd, zodat het gebruik van de in bijlage XVII genoemde preparaten en voorwerpen niet kan worden belet op basis van nationale bepalingen betreffende de bescherming van het milieu, als deze beperkingen niet zijn gepubliceerd in het door de Commissie opgestelde overzicht, bedoeld in artikel 67, lid 3, van de REACH-verordening?

4. Moet de in nr. 19, punt 4, sub b, van bijlage XVII bij de REACH-verordening opgenomen opsomming van toepassingen van met CCA geïmpregneerd hout aldus worden uitgelegd dat daarin alle mogelijke toepassingen zijn opgenomen?

5. Kan de onderhavige toepassing als grond- en draagbalken voor een houtpad gelijk worden gesteld met de toepassingen die zijn opgenomen in de in vraag 4 genoemde opsomming, zodat deze toepassing op basis van nr. 19, punt 4, sub b, van bijlage XVII bij de REACH-verordening kan worden toegestaan wanneer aan de overige noodzakelijke voorwaarden is voldaan?

6. Welke factoren moeten in aanmerking worden genomen om te bepalen of er een gevaar van herhaald huidcontact bestaat in de zin van nr. 19, punt 4, sub d, van bijlage XVII bij de REACH-verordening?

7. Wordt in nr. 19, punt 4, sub d, van bijlage XVII bij de REACH-verordening met de uitdrukking "gevaar [...] bestaat" bedoeld dat herhaald huidcontact theoretisch mogelijk is, of wordt ermee bedoelt dat dit contact ten minste in zekere beperkte mate waarschijnlijk is?

  • 1
  • 2
  • 3
  • 1 - 10 van 21