LS&R 2300
16 juni 2025
Artikel

deLex zoekt Juridisch eindredacteur (32 uur)

 
LS&R 2304
1 juli 2025
Artikel

Nieuw verschenen bij deLex: Het Rechterlijk Verbod en Bevel van Prof. mr. C.J.J.C. van Nispen - Tweede geheel herziene druk

 
LS&R 2303
1 juli 2025
Uitspraak

CureVac krijgt toestemming voor getuigenverhoor in octrooizaak tegen Stichting AUMC

 
LS&R 1181

Geen sprake van ontbreken essentiële informatie op tandpasta Dr. Organic

CvB 9 september 2015, LS&R 1181; dossiernr. 2015/00555 (Geen sprake van ontbreken essentiële informatie op tandpasta Dr. Organic)
CvB gedeeltelijke aanbeveling. De uiting: Het betreft de (Engelstalige) verpakking van het product ‘Organic Aloe Vera Toothpaste’ van Dr. Organic. De klacht: Op de verpakking wordt geclaimd dat de tandpasta ‘organic’ oftewel biologisch is. Uit correspondentie met de NVWA en Bionext heeft klaagster begrepen dat een cosmeticafabrikant mag claimen dat zijn product biologisch is, dat hierop niet wordt gecontroleerd, maar dat de fabrikant desgevraagd de juistheid van de claim moet kunnen aantonen. Op klaagsters verzoek daartoe heeft adverteerder geen certificaten kunnen of willen overleggen van onafhankelijke instellingen die waarborgen dat de in de tandpasta gebruikte ingrediënten inderdaad biologisch zijn. Uiteindelijk heeft adverteerder aan klaagster wel de informatie verstrekt dat het hoofdingrediënt van de tandpasta in ieder geval biologisch is, maar een certificerende instantie is niet meegedeeld. Volgens klaagster is sprake van misleiding. CvB bekrachtigd bestreden beslissing.

Het oordeel van het College:
1. Het College stelt voorop dat de klacht betrekking heeft op een cosmetisch product (tandpasta) waarvan niet in geschil is dat het voor minimaal 70% uit ingrediënten bestaat die volgens een certificerende instantie ‘organic’ mogen worden genoemd. Ingevolge de beslissing van de Commissie zal Dr. Organic dit minimumpercentage op de verpakking gaan vermelden, hetgeen volgens haar inmiddels ook gebeurt. In beroep dient te worden beoordeeld of Dr. Organic naast dit minimumpercentage tevens op de verpakking van de tandpasta had dienen te vermelden welke specifieke ingrediënten ‘organic’ zijn en welke specifieke instantie dit heeft gecertificeerd.

2. Artikel 19 van Verordening (EG) 1223/2009 betreffende cosmetische producten bepaalt aan welke eisen de etikettering van dergelijke producten dient te voldoen. In dit kader is van belang dat een lijst van ingrediënten dient te worden vermeld. De bestreden verpakking voldoet aan deze eis. Uit bedoeld artikel of de verdere bepalingen van Verordening (EG) 1223/2009 volgt echter niet dat per afzonderlijk ingrediënt dient te worden vermeld welk ‘organic’ is. Een dergelijke verplichting volgt evenmin uit de Reclamecode Cosmetische Producten (RCP). Voor zover de aanduiding ‘organic’ op de verpakking zou verwijzen naar het begrip biologisch als gedefinieerd in Verordening (EG) Nr. 834/2007 inzake de biologische productie en de etikettering van biologische producten, is ook dit geen reden om te oordelen dat op Dr. Organic de door appellante bedoelde specificatieplichten rusten. Verordening (EG) Nr. 834/2007 is immers niet van toepassing op cosmetische producten zoals tandpasta in de zin van Verordening (EG) 1223/2009.

3. Uit het voorgaande volgt dat in dit geval op Dr. Organic geen wettelijke plicht rust om per afzonderlijk ingrediënt te specificeren of dit ‘organic’ is. Hieruit volgt tevens dat geen wettelijke verplichting bestaat om per ingrediënt de certificerende instantie te noemen. Met betrekking tot de vraag of de gemiddelde consument door het ontbreken van deze informatie wordt misleid, oordeelt het College dat geen sprake is van (het ontbreken van) essentiële informatie die de gemiddelde consument nodig heeft om een geïnformeerd besluit over een transactie te nemen. Het College gaat in dit verband ervan uit dat het deze consument vooral te doen is om de vraag voor welk percentage het product is samengesteld uit ‘organic’ ingrediënten. Niet kan worden aangenomen dat de consument door het ontbreken van verdere informatie over het karakter van de afzonderlijke ingrediënten zal besluiten tot een transactie waartoe hij niet besloten zou hebben indien op de verpakking specifiek had gestaan welke ingrediënten ‘organic’ zijn en welke instantie dit heeft gecertificeerd.

4. Het voorgaande brengt mee dat de grieven niet kunnen slagen, zodat wordt beslist als volgt.

De beslissing van het College van Beroep
Het College bekrachtigt de bestreden beslissing voor zover in beroep aan de orde.
LS&R 1180

Vraag aan HvJ EU of levering van plasma onafhankelijk van het gebruiksdoel ervan al dan niet levering van bloed in de zin van de btw-richtlijn is

Prejudiciële vragen gesteld aan HvJ EU 24 maart 2015, LS&R 1180, zaak C-412/15 (TMD tegen Finanzamt Kassel II-Hofgeismar)
Geneesmiddelen. Plasma. Verzoekster TMD (Gesellschaft für transfusionsmedizinische Dienste mbH) is eigenaar van een bloedbank. Zij levert plasma aan een in Zwitserse gevestigde firma (die het bij haar ophaalt en doortransporteert naar productlocaties in andere EULS) voor vervaardiging van geneesmiddelen. Verzoekster trekt in haar btw-aangifte over 2008 voorbelasting voor deze leveringen af, maar belastingdienst Kessel (verweerster) weigert dit toe te staan omdat levering van plasma naar andere EULS als intracommunautaire levering is vrijgesteld.

In december 2012 vraagt verzoekster om aanpassing van de voorlopige btw-vaststellingen over 2008 tot en met 2010. Zij wenste erkenning van de met de levering van het plasma samenhangende voorbelasting omdat het gaat om levering van zogenoemd sourceplasma aan farmaceutische bedrijven die het tot geneesmiddelen verwerken. Daarvoor zou wel aftrek mogelijk zijn. Verweerster wijst het verzoek af waarop verzoekster in beroep gaat. Zij houdt vast aan de stelling dat levering van plasma ten behoeve van de vervaardiging van geneesmiddelen geen levering van bloed is als bedoeld in de Duitse btw-wet respectievelijk artikel 132, lid 1, onder d) van Richtlijn 2006/112. Het begrip bloed is in de wet niet gedefinieerd. Het doel van vrijstelling voor leveringen tussen bloedbanken en verpleeginrichtingen was het drukken van de kosten voor gezondheidszorg. Een btw-vrijstelling voor levering aan aftrekgerechtigde ondernemingen beantwoordt niet aan dit doel. Verzoekster stelt dat het dan ook vanuit fiscaal oogpunt nodig is om onderscheid te maken tussen plasma dat rechtstreeks voor therapeutische doeleinden wordt gebruikt en plasma dat slechts geschikt en bestemd is voor de vervaardiging van geneesmiddelen. Verweerster wijst op noodzakelijke strikte uitleg en rechtszekerheid voor wat betreft de inschatting voor ondernemers van de hen opgelegde lasten. Het btw-comité heeft inmiddels (in juli 2013) geadviseerd dat onder ‘bloed’ in de btw-RL naast de levering van volbloed ook de levering van afzonderlijke bloedbestanddelen zoals plasma of menselijke bloedcellen moet worden verstaan. Maar volgens verweerster is alleen levering van onbehandeld plasma als bestanddeel van menselijk bloed vrijgesteld, terwijl de levering van daarmee vervaardigde geneesmiddelen wel belast is.

De verwijzende Duitse rechter (Hessisches Finanzgericht) besluit vragen voor te leggen aan het HvJEU omdat oplossing van het geschil afhangt van het antwoord op de vraag of levering van plasma onafhankelijk van het gebruiksdoel ervan al dan niet levering van bloed in de zin van de btw-richtlijn is. De vragen luiden als volgt:
1. Moet artikel 132, lid 1, onder d), van de btw-richtlijn aldus worden uitgelegd, dat de levering van menselijk bloed ook de levering van uit menselijk bloed gewonnen plasma omvat?
2. Bij bevestigende beantwoording van de eerste vraag: geldt dit ook voor plasma dat niet rechtstreeks voor therapeutische doeleinden maar uitsluitend voor de vervaardiging van geneesmiddelen bestemd is?
3. Bij ontkennende beantwoording van de eerste vraag: komt het voor de kwalificatie als bloed slechts aan op het doel waarvoor het plasma is bestemd of ook op de theoretische gebruiksmogelijkheid?





LS&R 1179

Vraag aan HvJ EU of richtlijn 2004/18/EG zich verzet tegen voorschrift dat industrieel vervaardigde geneesmiddelen uit Sloveens plasma verkregen moeten zijn?

Prejudiciële vragen gesteld aan HvJ EU 15 juni 2015, LS&R 1179, zaak C-296/15 (Medisanus tegen Splosna Bolnisnica Murska Sobota)
Prejudiciële verwijzing. Verzoekster wil deelnemen aan een aangekondigde aanbesteding van een Algemeen ziekenhuis. Het gaat om levering van bloedproducten, waarbij is bepaald dat deze uit Sloveens plasma moeten zijn verkregen. Verzoekster dient bezwaar in en stelt dat de beperking van het Sloveens plasma erop neerkomt dat enkel het Sloveens Instituut voor transfusiegeneeskunde een offerte kan indienen omdat dat instituut als enige gerechtigd is bloed van sloveense donoren in te zamelen. De verwijzende rechter vraagt zich af of de sloveense regeling verenigbaar is met het EU-recht en legt de volgende vraag aan het HvJ EU voor:

„Moet richtlijn 2004/18/EG, meer in het bijzonder de artikelen 23, lid 2, 23, lid 8, en 2, van die richtlijn, gelezen in samenhang met 
– richtlijn 2001/83/EG, meer in het bijzonder artikel 83, 
– richtlijn 2002/98/EG, meer in het bijzonder artikel 4, lid 2, 
– het VWEU, meer in het bijzonder artikel 18,
aldus worden uitgelegd dat zij zich verzet tegen een (op de nationale wettelijke regeling van de Republiek Slovenië, te weten artikel 6, punt 71, ZZdr-2, gebaseerd) voorschrift dat de industrieel vervaardigde geneesmiddelen ‘uit Sloveens plasma verkregen‘ moeten zijn?” 
LS&R 1178

HvJ EU: Industrieel vervaardigde receptplichtige geneesmiddelen voor menselijk gebruik vallen onder richtlijn 2001/83/EG

HvJ EU 16 juli 2015, LS&R 1178, gevoegde zaken C-544/13 en C-545/13 (Abcur tegen Apoteket Farmaci AB en Apoteket AB)
Prejudiciële beslissing betreffende uitleg van art. 2 lid 1 en lid 3 punten 1 en 2 van richtlijn 2001/83/EG tot vaststelling van een communautair wetboek betreffende geneesmiddelen voor menselijk gebruik. Het Hof (Derde kamer) verklaart voor recht: 1) Receptplichtig geneesmiddelen voor menselijk gebruik zoals die in de hoofdgedingen, waarvoor geen handelsvergunning is verleend door de bevoegde instanties van een lidstaat of krachtens verordening (EG) nr. 726/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 31 maart 2004 tot vaststelling van communautaire procedures voor het verlenen van vergunningen en het toezicht op geneesmiddelen voor menselijk en diergeneeskundig gebruik en tot oprichting van een Europees Geneesmiddelenbureau, vallen onder richtlijn 2001/83/EG van het Europees Parlement en de Raad van 6 november 2001 tot vaststelling van een communautair wetboek betreffende geneesmiddelen voor menselijk gebruik, zoals gewijzigd bij richtlijn 2004/27/EG van het Europees Parlement en de Raad van 31 maart 2004, op grond van artikel 2, lid 1, van deze richtlijn wanneer zij industrieel of door middel van een industrieel procedé zijn vervaardigd.

Deze geneesmiddelen kunnen slechts vallen onder de uitzondering van artikel 3, punt 1, van deze richtlijn, zoals gewijzigd, wanneer zij zijn bereid volgens een medisch recept dat is opgesteld voorafgaand aan hun bereiding, die specifiek moet geschieden voor een vooraf geïdentificeerde patiënt. Die geneesmiddelen kunnen slechts onder de uitzondering van artikel 3, punt 2, van richtlijn 2001/83, zoals gewijzigd bij richtlijn 2004/27, vallen wanneer zij rechtstreeks worden verstrekt door de apotheek die deze geneesmiddelen voor haar klanten heeft bereid. Het staat aan de verwijzende rechter om na te gaan of in de hoofdgedingen aan de voorwaarden voor de toepassing van die bepalingen is voldaan.

2)      Zelfs in het geval dat geneesmiddelen voor menselijk gebruik zoals die in de hoofdgedingen onder richtlijn 2001/83, zoals gewijzigd bij richtlijn 2004/27, vallen, kan reclame met betrekking tot deze geneesmiddelen zoals die in de hoofdgedingen, eveneens vallen onder richtlijn 2005/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van 11 mei 2005 betreffende oneerlijke handelspraktijken van ondernemingen jegens consumenten op de interne markt en tot wijziging van richtlijn 84/450/EEG van de Raad, richtlijnen 97/7/EG, 98/27/EG en 2002/65/EG van het Europees Parlement en de Raad en van verordening (EG) nr. 2006/2004 van het Europees Parlement en de Raad, op voorwaarde dat is voldaan aan de voorwaarden voor de toepassing van deze richtlijn.

Lees hier de prejudiciële vragen die gesteld zijn (LS&R 804)
.
LS&R 1177

Vraag aan HvJ EU over artikel 7 lid 2 en 33 van de REACH Verordening m.b.t. vaststellen zorgwekkende stof

HvJ EU 10 september 2015, LS&R 1177, zaak C-106/14 (FCD en FMB tegen Ministre de l'Écologie, du Développement durable et de L'Énergie)
Prejudiciële verwijzing. Milieu en bescherming van de menselijke gezondheid. Het verzoek betreft uitleg over de artikelen 7 lid 2 en 33 van Verordening nr. 1907/2006 (REACH Verordening). Het Hof verklaart voor recht:
1)      Artikel 7, lid 2, van verordening (EG) nr. 1907/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 18 december 2006 inzake de registratie en beoordeling van en de autorisatie en beperkingen ten aanzien van chemische stoffen (REACH), tot oprichting van een Europees Agentschap voor chemische stoffen, houdende wijziging van richtlijn 1999/45/EG en houdende intrekking van verordening (EEG) nr. 793/93 van de Raad en verordening (EG) nr. 1488/94 van de Commissie alsmede richtlijn 76/769/EEG van de Raad en de richtlijnen 91/155/EEG, 93/67/EEG, 93/105/EG en 2000/21/EG van de Commissie, zoals gewijzigd bij verordening (EU) nr. 366/2011 van de Commissie van 14 april 2011, moet aldus worden uitgelegd dat het, met het oog op de toepassing van die bepaling aan de producent staat, vast te stellen of een overeenkomstig artikel 59, lid 1, van deze verordening, zoals gewijzigd, als zeer zorgwekkend aangemerkte stof in een concentratie van meer dan 0,1 % gewichtsprocent aanwezig is in een door hem geproduceerd voorwerp, en aan de importeur van een product dat is samengesteld uit meerdere voorwerpen, voor ieder voorwerp vast te stellen of hierin een zeer zorgwekkende stof in een concentratie van meer dan 0,1 % gewichtsprocent aanwezig is.

2)      Artikel 33 van verordening nr. 1907/2006, zoals gewijzigd, moet aldus worden uitgelegd dat het, met het oog op de toepassing van deze bepaling, aan de leverancier van het product, waarvan een of meerdere voorwerpen waaruit het is samengesteld elk een overeenkomstig artikel 59, lid 1, van deze verordening als zeer zorgwekkend aangemerkte stof bevatten die in een concentratie van meer dan 0,1 % gewichtsprocent aanwezig is, staat om de afnemer en, op diens verzoek, de consument, informatie te verstrekken over de aanwezigheid van deze stof, waaronder ten minste de naam van de betrokken stof.
LS&R 1176

Conclusie AG: Tijdstip van mededeling ABC-beschikking is eerste vergunning

Conclusie AG HvJ EU 10 september 2015, LS&R 1176; zaak C-471/14; ECLI:EU:C:2015:590 (Seattle Genetics)
ABC voor medische producten. Conclusie (vrij vertaald uit het Duits): Het begrip tijdstip van eerste autorisatie voor het in het verkeer brengen in de Gemeenschap uit artikel 13 par 1 Vo over ABC voor medische producten is een autonoom unierechtelijk begrip. Het tijdstip uit artikel 13 par 1 Vo is het tijdstip van de mededeling van de goedkeuringsbeschikking die datum aan de geadresseerden.

Conclusie (Duits):

1.       Der Begriff „Zeitpunkt der ersten Genehmigung für das Inverkehrbringen in der Gemeinschaft“ in Art. 13 Abs. 1 der Verordnung (EG) Nr. 469/2009 des Europäischen Parlaments und des Rates vom 6. Mai 2009 über das ergänzende Schutzzertifikat für Arzneimittel ist ein autonomer Begriff des Unionsrechts.

2.       Art. 13 Abs. 1 der Verordnung Nr. 469/2009 ist dahin auszulegen, dass der „Zeitpunkt der ersten Genehmigung für das Inverkehrbringen in der Gemeinschaft“ derjenige der Mitteilung des Genehmigungsbeschlusses an seinen Adressaten ist.

Gestelde prejudiële vragen [IEF 14402]:

1. Wordt de datum van de eerste vergunning voor het in de handel brengen in de Gemeenschap als bedoeld in artikel 13, lid 1, van verordening (EG) nr. 469/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 6 mei 2009 betreffende het aanvullende beschermingscertificaat voor geneesmiddelen, door het gemeenschapsrecht bepaald of verwijst deze regeling naar de datum waarop de vergunning volgens het recht van de respectieve lidstaat van kracht wordt?

2. Indien het Hof van Justitie van de Europese Unie bevestigt dat de in de eerste vraag bedoelde datum door het gemeenschapsrecht wordt bepaald, welke datum moet dan in aanmerking worden genomen: die waarop de vergunning is afgegeven of die waarop de kennisgeving heeft plaatsgevonden?

 

LS&R 1175

Verzoek masterclass in Londen leidt tot negatief advies

CGR 4 augustus 2015, LS&R 1174, Advies AA.15.062 (Masterclass in Londen leidt tot negatief advies)
Verzoekster heeft het voornemen om een masterclass te organiseren in Londen. De Codecommissie kan er niet vanuit gaan dat de objectiviteit van presentaties voldoende gewaarborgd zijn en dat het programma voorziet in een onafhankelijke informatiebehoefte van beroepsbeoefenaren. Er is geen informatie verstrekt waaruit kan worden afgeleid in hoeverre de verzoekster invloed heeft gehad op de presentaties. Daardoor kan de objectiviteit niet worden vastgesteld. Er moet daarom als uitgangspunt worden genomen dat er sprake is van een manifestatie, waarbij er niet meer dan 75 tot 225 euro per jaar mag worden gerekend per beroepsbeoefenaar en per therapeutische klasse. In dit geval neemt verzoekster een bedrag van 600 euro per beroepsbeoefenaar voor haar rekening. Een en ander leidt tot een negatief advies.

LS&R 1174

AZM heeft recht verwerkt om zich te beroepen op vaststellingsovereenkomst

Hof Den Bosch 8 september 2015, LS&R 1174, ECLI:NL:GHSHE:2015:3458 (appellant tegen Academisch Ziekenhuis Maastricht)
Hoger beroep. Advocaat is uit hoofde van functie bevoegd namens het letselschadeslachtoffer rechtshandelingen aan te gaan. Door aanvaarding advocaat van het aanbod van het ziekenhuis is een vaststelling tot stand gekomen. Dat het slachtoffer ondertekening weigert, laat onverlet dat er een geldige overeenkomst is. Het slachtoffer beroept zich terecht op rechtsverwerking. Het ziekenhuis heeft gelet op zijn verklaringen gedurende een periode van vier jaren na het sluiten van de overeenkomst en het in aansluiting daarop handelen in overeenstemming met deze verklaringen - door het betalen van een eenzijdig, vastgesteld bedrag, lager dan overeengekomen bedrag - bij het slachtoffer het gerechtvaardigde vertrouwen gewekt dat ook het ziekenhuis zich niet meer gebonden achtte aan de vaststellingsovereenkomst. Het hof vernietigt het vonnis van de rechtbank, spreekt gevorderde verklaring voor recht uit en verwijst de zaak ter vaststelling van de schade naar de schadestaat.

6. De verdere beoordeling
6.7. (...)Ondertekening is evenmin een wettelijk vereiste, zoals [appellant] kennelijk blijkens de inhoud van zijn email van 1 oktober 2008 veronderstelde (zie r.o. 6.2.13). De conclusie is dan ook dat op 20 mei 2008 tussen het AZM en [appellant] een vaststellingovereenkomst tot stand is gekomen (art. 6:217 BW). In zoverre faalt grief 2.
6.8. (...)Het AZM heeft gelet op zijn ondubbelzinnige verklaringen niet louter stilgezeten gedurende een periode van meer dan vier jaren. Daardoor heeft het AZM bij [appellant] het gerechtvaardigde vertrouwen gewekt dat het AZM het beroep op het regelingsaanbod niet meer geldend zou maken. Eerst bij monde van zijn advocaat heeft het AZM zich beroepen op het bevrijdende karakter van een finale regeling, aldus [appellant] .
6.9. (...)Deze omstandigheden rechtvaardigen dat gedragingen van [schaderegelingsbureau] - zowel een doen als een nalaten - in verband met het treffen met [appellant] van een schaderegeling en de verdere uitvoering daarvan, als zijnde verricht door een vertegenwoordigingsbevoegde, aan het AZM worden toegerekend. Dit geldt ook voor (eventuele gevolgen van) de gestelde onwetendheid van [schaderegelingsbureau] ten aanzien van de mate waarin [appellant] gehouden was aan het bereikte onderhandelingsresultaat, aangezien [schaderegelingsbureau] in dat geval namens het AZM daarover juridisch advies had kunnen en moeten inwinnen. Het verzuim dat te doen kan onder deze omstandigheden niet aan [appellant] worden tegengeworpen, maar dient voor rekening van het AZM te blijven.
6.11. Aangezien de rechtbank in eerste aanleg niet is toegekomen aan een beoordeling van de door [appellant] opgevoerde schadeposten en ook het debat in dit hoger beroep zich heeft beperkt tot de vraag of tussen partijen een vaststellingsovereenkomst tot stand is gekomen en thans is geoordeeld dat er weliswaar een vaststellingsovereenkomst is gesloten, maar dat het AZM het recht heeft verwerkt zich daarop te beroepen, ziet het hof aanleiding om de zaak voor de vaststelling van de schade te verwijzen naar de schadestaat. Het hof leidt voorts uit opmerkingen van (de advocaat van) [appellant] bij pleidooi af dat een verwijzing naar de schadestaat ook diens voorkeur heeft. Dit biedt partijen tevens de gelegenheid om te bezien of (alsnog) een minnelijke regeling van de schade mogelijk is.
LS&R 1173

Robots en Recht

Link
Lezing over Robots en Recht: Heb je affiniteit met informatierecht en ben je student of Young Professional op het terrein van informatietechnologie en recht? Kom dan naar de lezing over Robots en Recht! Erik Vollebregt en Rob van den Hoven van Genderen zullen o.a. spreken over robotics, healthcare, privacy en rechtspersoonlijkheid van autonome robots. Aansluitend zal een netwerk borrel plaatsvinden. Deze lezing wordt georganiseerd door NVvIR Jong, de jongerencommissie van de Nederlandse Vereniging voor Informatietechnologie en Recht.

Inschrijven: nvvir.jong@gmail.com. Vermeldt daarbij naam, emailadres, telefoonnummer en organisatie of universiteit inclusief studierichting. Na verwerking sturen ze een bevestiging van deelname welke tevens als toegangsbewijs dient.
Waar: De Brauw Blackstone Westbroek, Claude Debussylaan 80, 1082 MD Amsterdam
Wanneer: Vrijdag 18 september 2015, 14.45u - 19.00u.

LS&R 1171

Afgifte medische stukken geldt niet voor gevorderde behandeljournaal

Vzr. Rechtbank Noord-Nederland 31 augustus 2015, LS&R 1171; ECLI:NL:RBNNE:2015:4149 (Daniël Robijn tegen Medisch Centrum Leeuwarden)
De vordering van patiënt tegen het Medisch Centrum Leeuwarden tot opstellen van een behandeljournaal en afgifte van stukken uit het medisch dossier, is afgewezen. De verplichting uit art. 7:454 BW ziet op het verstrekken van een afschrift van bescheiden die zich reeds in het medisch dossier bevinden en strekt niet zo ver dat de hulpverlener op grond van deze bepaling kan worden verplicht tot het verstrekken van nog niet bestaande stukken die eerst nog door hem moeten worden opgesteld, zoals het gevorderde behandeljournaal.

4. De beoordeling
4.9. In artikel 7:456 BW is de verplichting van de hulpverlener neergelegd om aan de patiënt desgevraagd zo spoedig mogelijk inzage in en afschrift te verstrekken van bescheiden in het dossier dat de hulpverlener op grond van artikel 7:454 BW met betrekking tot de behandeling van de patiënt dient in te richten. Deze verplichting ziet op het verstrekken van een afschrift van bescheiden die zich reeds in het medisch dossier bevinden en strekt niet zo ver dat de hulpverlener op grond van deze bepaling kan worden verplicht tot het verstrekken van nog niet bestaande stukken die eerst nog door hem moeten worden opgesteld, zoals het gevorderde behandeljournaal.

4.10. Ook de verplichting van het MCL om op grond van artikel 35 Wbp op verzoek van [A] afschriften te verstrekken van bescheiden waarin persoonsgegevens van hem zijn verwerkt, strekt niet zo ver dat van haar kan worden verlangd het gevorderde behandeljournaal op te stellen. Weliswaar omvat dit artikel wel de verplichting om een overzicht te verstrekken van alle zich in het medisch dossier bevindende bescheiden waarin persoonsgegevens van [A] zijn verwerkt, maar het gevorderde behandeljournaal ziet niet op een dergelijk overzicht maar op een overzicht van contactmomenten.

4.11. (...) Gelet op de inhoud van de informatie die de hulpverlener dient te verstrekken, zoals gespecificeerd in lid 2 van artikel 7:448 BW, valt een behandeljournaal, waarin ieder bezoek en ieder contact met [A] is vastgelegd, naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet onder de informatie die op grond van artikel 7:448 BW door de hulpverlener aan de patiënt dient te worden verstrekt.