Eenzijdige wijziging salariëring niet rechtsgeldig
Hof Amsterdam 13 mei 2014, LS&R 924 (appellant tegen OLVG)Wijziging prestatiebekostiging. Appellant is als cardioloog werkzaam bij het OLVG. In 2008 heeft het OLVG appellant geïnformeerd over de invoering van een nieuw honereringssystematiek. Dit betekende voor appellant dat de geldende “HB-arbeidsovereenkomst” (de arbeidsovereenkomst waarbij het vaste salaris mede werd bepaald aan de hand van de zgn. (HB) honorarium-budgetmethodiek) niet langer kan worden toegepast en daarom zou worden voorzien van een addendum. Tegen deze voorgelegde wijziging werd door appellant bezwaar aangevoerd en konden partijen uiteindelijk niet tot overeenstemming komen, waarbij OLVG in 2011 alsnog het addendum van toepassing verklaart. Appellant vordert terecht dat de eenzijdige wijziging met betrekking tot salariëring niet rechtsgeldig is en nakoming van de eerdere bij de arbeidsovereenkomst bepalingen inzake salariëring.
3.23 In dit verband verdient nog aantekening dat OLVG in hoger beroep heeft aangevoerd dat de toets zoals neergelegd in genoemd arrest een te ver gaande toets is om te beoordelen of OLVG van [appellant] kan verlangen in te stemmen met de wijziging van de manier waarop de verandering van het salaris van [appellant] wordt berekend. Zij voert daartoe aan dat art. 18.4 van de arbeidsovereenkomst een vrucht is van onderhandeling van de (toen nog vrijgevestigde) aan OLVG verbonden medisch specialisten en dat de staf als collectief de wijziging in de contractuele relatie heeft geaccepteerd en voorts dat de totstandkoming en inhoud van art. 18.4 tot een lichtere toets noopt. Het hof volgt OLVG hierin niet, reeds omdat de door haar aangevoerde omstandigheden voor zover relevant in de toetsing moeten worden betrokken. Grond om een andere maatstaf aan te leggen vormen de omstandigheden waarop OLVG zich beroept echter niet.
3.25 (...) De slotsom moet zijn dat OLVG als goed werkgever geen aanleiding heeft kunnen vinden tot het doen van een voorstel aan [appellant] tot wijziging van de arbeidsvoorwaarden zoals zij heeft gedaan, dat het daartoe strekkende voorstel overigens ook niet redelijk is en dat aanvaarding daarvan redelijkerwijs niet van hem kan worden gevergd. Grief IV slaagt.
Medisch specialist niet-ontvankelijk in cassatie tegen Bronovo
HR 6 juni 2014, LS&R 917 (Eiseres tegen Stichting Bronovo)Motiveringsplicht. Zie ook: conclusie A-G HR 25 april 2014, ECLI:NL:PHR:2014:349. Eiseres is als vrijgevestigd medisch specialist werkzaam bij een locatie van het Bronovo ziekenhuis op de afdeling oogheelkunde. Er ontstaan problemen in deze samenwerking. In beroep wordt een bevel tot toelating voor eiseres om haar praktijk uit te kunnen voeren afgewezen. Eiseres gaat in cassatie, omdat volgens haar de afwijzing van het bevel niet voldoende is gemotiveerd door het hof (ECLI:NL:GHDHA:2013:4495). De Hoge Raad verklaart het beroep niet-ontvankelijk op grond van art. 80a lid 1 RO.
3. Beoordeling van de ontvankelijkheid
De Hoge Raad is van oordeel dat de aangevoerde klachten geen behandeling in cassatie rechtvaardigen omdat de partij die het cassatieberoep heeft ingesteld klaarblijkelijk onvoldoende belang heeft bij het cassatieberoep dan wel omdat de klachten klaarblijkelijk niet tot cassatie kunnen leiden (zie het standpunt van de Procureur-Generaal onder 4 - 8).
De Hoge Raad zal daarom – gezien art. 80a lid 1 RO en gehoord de Procureur-Generaal – het beroep niet-ontvankelijk verklaren.Conclusie A-G
8. Onderdeel 3 klaagt dat rov. 7 blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting over de mogelijkheid om nieuwe feiten in het geding te betrekken. Hieromtrent is het uitgangspunt dat partijen in hoger beroep nieuwe feiten mogen aanvoeren, zij het dat de eisen van een goede procesorde in beginsel meebrengen dat zij daarvoor maar éénmaal gelegenheid krijgen. De appellant moet de nieuwe feiten waarop hij zich in appel wil beroepen aanvoeren bij memorie van grieven2. In dit geval faalt de klacht omdat het hof rekening heeft gehouden met nieuwe feiten die de Stichting in haar memorie van grieven had aangevoerd3. Voor het overige is het oordeel niet onbegrijpelijk. Het hof beoordeelde niet of er oorzakelijk verband is tussen de in eerste aanleg getroffen maatregel en de geconstateerde verslechtering van de verhouding tussen partijen. Het hof beoordeelde, overeenkomstig de wet, opnieuw de noodzaak van een voorlopige voorziening en heeft die noodzaak niet aanwezig geacht.
Geen nadere onderbouwing brengt CGR weer tot negatief advies
CGR 22 april 2014, LS&R 926; AA14.027Negatief advies. Het betreft een nader verzoek op hetzelfde onderzoek waar voorheen al tweemaal een negatief advies over werd gegeven (zie LS&R 839 en 820). X heef geen nadere onderbouwing verstrekt die de Codecommissie anders doet oordelen dan in het negatieve advies van 4 februari 2014. Het onderzoek kan de toets (wederom) niet doorstaan.
1.4 Betreffende de honorering van de aan het onderzoek deelnemende artsen en verpleegkundigen heeft [X] verwezen naar de tarifering van beide groepen op uurbasis (€ 120,-- per uur voor de artsen en € 60,-- per uur voor de verpleegkundigen) en naar de taakverdeling tussen beide groepen, neergelegd in een schematisch overzicht. Deze gegevens en het schematisch overzicht (neergelegd in het amendement) waren de Codecommissie eerder ook al overgelegd en vormen inzoverre geen nieuwe ofwel nadere onderbouwing. Het schematisch overzicht geeft weliswaar de tijd aan die arts en verpleegkundige naar schatting bezig zullen zijn met “medical history check”, “informed consent”, het overhandigen van en geven van instructies aan patiënten ten aanzien van dagboekjes en het invoeren van data, maar waarom die tijdsduur aldus wordt ingeschat wordt niet aangegeven. Niet wordt aangegeven om welke reden beide groepen bezig zijn met dezelfde aspecten van het onderzoek. Bij gebreke van een motivering dienaangaande rijst daarenboven de vraag in hoeverre deze werkzaamheden elkaar overlappen. Dat doet wederom de vraag rijzen in hoeverre specifieke en ook als zodanig specifiek te onderscheiden en te onderkennen taken, die door arts en verpleegkundige in het kader van het onderzoek dienen te worden uitgevoerd, proportioneel en niet bovenmatig worden vergoed. Mutatis mutandis geldt zulks waar het betreft de in het schematisch overzicht aangeduide tijdsbesteding. Zonder nadere onderbouwing valt immers lastig te beredeneren dat een arts én een verpleegkundige bezig zijn met en respectievelijk 15 en 30 minuten besteden aan “informed consent”, respectievelijk 30 en 40 minuten aan “medical history check” en respectievelijk 40 en 150 minuten aan het invoeren van data.
Incident ingetrokken met referte ten aanzien van proceskosten
Rechtbank Den Haag 11 juni 2014, LS&R 923 (Regeneron tegen Merus)
Tussenvonnis. Incident. Biofarmaceutica. Gedaagde partij, Merus, heeft het incident ingetrokken met referte ten aanzien van de proceskosten in het incident. De rechtbank houdt de beslissing omtrent de kosten van het incident aan.
De beoordeling in het incident
2.3. Merus heeft het incident op de rol van 14 mei 2014 ingetrokken met referte ten aanzien van de proceskosten in het incident. Merus heeft daarbij verzocht de proceskostenveroordeling te reserveren tot aan het eindvonnis. Zij heeft voorts aangegeven dat zij er de voorkeur aan geeft om schriftelijk door te procederen, zodat zij verzoekt de hoofdzaak op de rol te plaatsen voor een conclusie van repliek in conventie en conclusie van antwoord in reconventie. Regeneron heeft op de rol van 28 mei 2014 bezwaar gemaakt tegen het verzoek van Merus en dit bezwaar gemotiveerd met de stelling dat zij niet heeft
ingestemd met kennisname door de rechtbank van het bericht van Merus. Zij vermeldt evenwel dat ook zij meent dat de zaak niet geschikt is voor comparitie.
2.4. Gelet op de intrekking van de vordering in het incident door Merus, zal in het incident slechts een beslissing dienen te worden genomen over de proceskosten. De rechtbank zal de beslissing omtrent de kosten van het incident aanhouden, totdat in de hoofdzaak zal worden beslist.
3. De hoofdzaak
3.1. De rechtbank is voorts van oordeel dat het nemen van conclusies van re- en dupliek noodzakelijk is voor een goede instructie van de zaak. De procedure zal daarom worden verwezen naar de rol van 23 juli 2014 voor conclusie van repliek in conventie tevens houdende antwoord in reconventie aan de zijde van Regeneron.
Geen doorwerking tariefbeschikking op latere tariefbeschikkingen
CBb 14 mei 2014, LS&R 914 (Stichting Algemeen Christelijk Ziekenhuis Groningen tegen Nederlandse Zorgautoriteit)Tariefbeschikking. Het betreft de vraag of verweerster in het bestreden besluit had moeten beslissen dat appellante ook voor de budgetjaren 2009 en 2010 een vergoeding voor extra opleidingsplaatsen had moeten krijgen voor die medewerkers die in opleiding waren per 1 oktober 2008, 2009 of 2010 hun opleiding nog niet hadden afgerond. Appellante stelt dat verweerster onvolledig gevolg heeft gegeven aan de eerdere uitspraak van het College, waarvan de strekking is dat verweerster de nadelige effecten op het opleidingsbudget die het gevolg zijn van de verkeerde tariefbeschikking van 17 december 2008 in de nieuwe beslissing op bezwaar dient te corrigeren. Zij stelt daarnaast dat haar niet kan worden tegengeworpen dat zij geen afzonderlijk bezwaar gemaakt heeft tegen de tariefbeschikkingen over 2009 en 2010, omdat op basis van artikel 6:19 Awb het bezwaar en beroep dat was ingesteld tegen de tariefbeschikking van 2008, mede gericht is tegen alle latere tariefbeschikkingen waarin de verkeerde beslissing doorwerkte. Het College verklaart het beroep ongegrond.
4. Het College overweegt dat de uitspraak van het College van 14 mei 2013 betrekking heeft op het beroep dat appellante had ingesteld tegen de bij het besluit van 4 november 2009 gehandhaafde tariefbeschikking van 17 december 2008, voor zover daarbij het budget van appellante over 2008 is verlaagd op de grond dat geen beleidsregel (meer) voorziet in vergoeding van kosten van als extra aan te merken opleidingsplaatsen voor gespecialiseerde verpleegkunde en ondersteunende medische beroepen. Anders dan appellante heeft betoogd, heeft deze uitspraak geen betrekking op besluiten van verweerster over de budgetjaren 2009 en 2010. Ook het besluit van verweerster van 25 juli 2013 waartegen het onderhavige beroep is gericht, heeft uitsluitend betrekking op het budgetjaar 2008.
Verder stelt het College vast dat de tariefbeschikkingen van verweerster over de budgetjaren 2009 en 2010 op een ander tijdvak betrekking hebben dan de bij het besluit van 4 november 2009 gehandhaafde tariefbeschikking van 17 december 2008. Gelet hierop is het College van oordeel dat de tariefbeschikkingen over 2009 en 2010 niet gezien kunnen worden als een besluit tot intrekking, wijziging of vervanging van de bij het besluit van 4 november 2009 gehandhaafde tariefbeschikking van 17 december 2008. De stelling van appellante dat haar beroep tegen het besluit van 4 november 2009 op grond van artikel 6:18 en 6:19 Awb mede betrekking heeft op de tariefbeschikkingen van verweerster over de budgetjaren 2009 en 2010 kan daarom niet slagen.
Nu de tariefbeschikkingen over de budgetjaren 2009 en 2010 in deze procedure niet aan de orde zijn behoeft hetgeen partijen daarover hebben aangevoerd geen bespreking.
Ambachtzorg heeft geen zorgplicht
Vzr. Rechtbank Rotterdam 7 mei 2014, LS&R 913 (eiser tegen Ambachtzorg)Zorgaanbieder. Zorgplicht. Eiser ontvangt medisch specialistische verpleging in de thuissituatie (MSVT) en ontving reeds thuiszorg van Ambachtzorg. Eiser heeft verzocht ook de MSVT door Ambachtzorg te willen uitvoeren. Omdat Ambachtzorg geen contractspartij is van Zilveren Kruis Achmea, is er een mondelinge afspraak gemaakt met Internos Thuiszorg (contractspartij Achmea), waarbij Ambachtzorg in opdracht van Internos de MSVT zou leveren. Aan deze samenwerking kwam een einde toen Internos aangaf dat niet meer gedeclareerd kon worden. De voorzieningenrechter wijst de vordering, om Ambachtzorg de zorg te laten verlenen, af.
4.5 Tussen Ambachtzorg en [eiser] bestaat, voor zover het gaat om verlening van MSVT, geen contractuele relatie. Nu Ambachtzorg met ingang van 1 mei 2014 geen vergoeding meer ontvangt voor het leveren van MSVT aan [eiser], kan Ambachtzorg niet worden verplicht om deze zorg te blijven leveren.
Dat [eiser] recht heeft op een vergoeding van 80% voor niet-gecontracteerde MSVT-zorg en dat hij voor de resterende vergoeding (deels) een zekerheid zou willen stellen, maakt deze conclusie niet anders, nu vooralsnog niet is gebleken van het bestaan van een overeenkomst tussen [eiser] en Ambachtzorg op grond waarvan Ambachtzorg zich verplicht heeft om aan [eiser] MSVT te leveren. [eiser] heeft ook niet gesteld op welke (eventueel andere) grondslag zijn vordering is gebaseerd.Daarbij komt dat Ambachtzorg aannemelijk heeft gemaakt dat zij zich voldoende heeft ingespannen om de overdracht van MSVT aan een andere zorgaanbieder te faciliteren, zodat ook niet aannemelijk is geworden dat zij niet zorgvuldig jegens [eiser] heeft gehandeld.(...)
4.6 De voorzieningenrechter realiseert zich dat [eiser] in de onwenselijke situatie dreigt te belanden, waarin hij van het ‘kastje naar de muur’ wordt gezonden, doch dit kan hij verder voorkomen door zich tot de juiste instanties te wenden en zich ook overigens te onthouden van het uiten van dreigementen jegens zorgverleners. Naar het de voorzieningenrechter thans voorkomt, zal [eiser] zich in eerste instantie tot zijn zorgverzekeraar moeten wenden, nu deze op grond van de Zorgverzekerwet de zorgplicht heeft voor het leveren van zorg aan [eiser]. Nu ook Internos Thuiszorg zich, voor zover nu aannemelijk is geworden, heeft verbonden tot leveren van MSVT aan [eiser] en door het besluit van Internos Thuiszorg om de samenwerking met Ambachtzorg te stoppen de levering van de MSVT aan [eiser] feitelijk is gestopt, is eveneens niet onmogelijk dat van Internos Thuiszorg kan worden gevraagd te voorzien in de levering van MSVT, in ieder geval tijdelijk, als er geen andere zorgaanbieder de MSVT zou kunnen leveren.
Onvoldoende duidelijke tijdsbesteding arts reden voor negatief advies
CGR 5 mei 2014, AA14.028Advies. Niet-WMO-plichtig onderzoek. Verzoekster heeft het voornemen een onderzoek te laten doen bij patiënten. Medewerking aan het onderzoek zal worden verleend door medische specialisten. De Codecommissie brengt een negatief advies uit. De redelijke vergoeding die verzoekster aan de medische specialisten wilt bieden, ligt hoger dan wat als redelijk wordt aangemerkt door de Codecommissie. Tenslotte is door verzoekster wel toegelicht wat de bezigheden van de deelnemende artsen zijn die worden bekostigd met de start up fee, maar is onvoldoende duidelijk over de tijd die de arts zal moeten besteden. De Codecommissie kan dan niet beoordelen in hoeverre van een redelijke vergoeding gesproken kan worden.
De beoordeling
Er dient daarom eerst te worden nagegaan of het onderzoek dat verzoekster wil laten uitvoeren wel of niet onder de WMO valt. Er is sprake van onderzoek dat onder de WMO valt indien het gaat om medisch wetenschappelijk onderzoek waarbij de proefpersonen aan handelingen worden onderworpen en/of aan de proefpersoon een bepaalde gedragswijze wordt opgelegd. Uit hetgeen hierboven over het thans aan de orde zijnde onderzoek is vermeld, moet worden afgeleid dat aan van een aan de WMO onderworpen onderzoek niet gesproken kan worden. De proefpersonen worden immers niet aan handelingen onderworpen en evenmin wordt hen een bepaalde gedragswijze opgelegd.
Het uurtarief voor medische specialisten bedraagt € 140,--. Dit bedrag wordt als een redelijke vergoeding aangemerkt. Wanneer dit bedrag wordt vergeleken met de bedragen die verzoekster voor ogen heeft, moet worden vastgesteld dat die bedragen hoger zijn dan wat door de Codecommissie als redelijk wordt aangemerkt. Verzoekster heeft een uurtarief van € 150,-- aangehouden. In zoverre kan daarom niet positief worden geadviseerd.
De Codecommissie moet tenslotte nog ingaan op de start up fee van € 1.000,-- die verzoekster aan iedere deelnemende arts wil betalen. De gegevens die verzoekster heeft verstrekt, houden weliswaar wel in welke bezigheden hiermee vergoed zullen worden, maar niets ten aanzien van de tijd die een arts daaraan zal moeten besteden. In het laatst verstrekte stuk staat dat het aantal uren “Not applicable” is. Bij deze stand van zaken kan de Codecommissie niet beoordelen in hoeverre van een redelijke vergoeding gesproken kan worden. (…)
Conclusie AG: parallelinvoer en handelsvergunning gewasbeschermingsmiddel in land van uitvoer
Conclusie AG HvJ EU 22 mei 2014, LS&R 909, zaak C-108/13 (Mac) - dossier
Verzoek om een prejudiciële beslissing van Conseil d'État (Frankrijk). Uitlegging van de artikelen 34 en 36 VWEU alsook gewasbeschermingsrichtlijn 91/414/EEG. Vergunning voor het in de handel brengen van gewasbeschermingsmiddelen – Parallelinvoer. Toelaatbaarheid van een nationale wettelijke regeling die de afgifte van een vergunning voor het uit hoofde van parallelinvoer in de handel brengen van een dergelijk product onderwerpt aan de voorwaarde dat deze in de staat van uitvoer beschikt over een vergunning voor het in de handel brengen overeenkomstig richtlijn 91/414/EEG. Conclusie AG:
Les articles 34 TFUE et 36 TFUE s’opposent à la réglementation d’un État membre qui soumet la délivrance d’une autorisation de mise sur le marché à titre d’importation parallèle à un produit phytopharmaceutique réimporté dans ledit État membre après avoir été importé parallèlement dans un autre État membre à la condition qu’il bénéficie, dans l’État d’exportation, d’une autorisation de mise sur le marché délivrée conformément aux dispositions de la directive 91/414/CEE du Conseil, du 15 juillet 1991, concernant la mise sur le marché des produits phytopharmaceutiques.
Conclusie AG inzake substanties die enkel fysiologische functies van de mens wijzigen
Conclusie AG HvJ EU 12 juni 2014, gevoegde zaken C-358/13, C-181/14 (D en G) - dossierDefinitie geneesmiddel. Uitlegging van artikel 1, punt 2, van [richtlijn 2001/83/EG betreffende geneesmiddelen voor menselijk gebruik] – Begrip geneesmiddel – Eventuele opneming van synthetische cannabinoïden (zogenaamde „legal high” producten). Uit het persbericht: According to Advocate General Bot, products consisting of aromatic herbs and synthetically produced cannabinoids and which are sold exclusively for recreational purposes are not medicinal products In order to be classified as a medicinal product, a substance or combination of substances must be intended to prevent or treat an illness. Conclusie AG:
La notion de «médicament», visée à l’article 1er, point 2, sous b), de la [directive 2001/83/CE], doit être interprétée en ce sens qu’elle ne recouvre pas une substance ou une composition telle qu’une préparation à base de plantes aromatiques et de cannabinoïdes de synthèse, capable de modifier des fonctions physiologiques chez l’homme, mais dont l’administration, à des fins purement récréatives, n’est destinée ni à prévenir ni à guérir une pathologie.
Gestelde vraag:
Moet artikel 1, punt 2, sub b, van richtlijn 2001/83/EG van 6 november 20011 , zoals gewijzigd bij richtlijn 2004/27/EG van 31 maart 20042 , aldus worden uitgelegd dat enkelvoudige of samengestelde substanties in de zin van deze bepaling die de fysiologische functies van de mens enkel wijzigen – en dus niet herstellen of verbeteren – , enkel dan kunnen worden geacht een geneesmiddel te zijn indien zij therapeutisch nuttig zijn of in ieder geval een positieve invloed hebben op de lichaamsfuncties? Vallen bijgevolg enkelvoudige of samengestelde substanties die louter wegens hun – roesopwekkende – psychoactieve werking worden geconsumeerd en daarbij stellig de gezondheid in gevaar brengen, niet onder het in de richtlijn bedoelde begrip geneesmiddel?
Optreden CBP leidt tot beveiligde verbinding herhaalrecepten
Uit het persbericht: Huisartsen en apothekers hebben na optreden van het College bescherming persoonsgegevens (CBP) maatregelen getroffen om de internetverbinding waarover herhaalrecepten worden verzonden te beveiligen. Dit concludeert het CBP na een vervolgonderzoek bij websites van huisartsen en apotheken. In juli 2013 constateerde het CBP na een steekproef onder 150 websites nog dat bijna een derde van de sites een onbeveiligde verbinding had waarover herhaalrecepten werden verzonden. Hierdoor konden anderen de gevoelige, medische gegevens relatief eenvoudig meelezen, verwijderen of aanpassen. Inmiddels hebben alle onderzochte huisartsen en apotheken deze overtreding van de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp) beëindigd.
Huisartsen en apothekers bieden steeds vaker de mogelijkheid om herhaalrecepten online aan te vragen en medicijnen te bestellen. De aanvraagformulieren bevatten gevoelige gegevens, onder meer de benodigde medicatie. Huisartsen en apothekers zijn ervoor verantwoordelijk dat de persoonsgegevens van hun patiënten op een veilige manier worden verstuurd, zodat derden hier geen toegang toe hebben. Hiertoe dienen huisartsen en apothekers het verkeer tussen de browser en de server goed te beveiligen.
De beveiliging van medische gegevens vraagt vanwege snelle technologische ontwikkelingen de continue aandacht van organisaties die deze gegevens verwerken. Dit onderwerp blijft de komende tijd dan ook een speerpunt van het CBP. Naar aanleiding van het CBP-onderzoek uit 2013 besteedden de verenigingen voor huisartsen (LHV) en apothekers (KNMP) op hun sites aandacht aan de noodzaak om de verbindingen waarover herhaalrecepten worden verzonden, te beveiligen.