10 okt 2017
12 klachten tegen artsen & verpleegkundigen bij behandeling echtgenoot
Regionaal Tuchtcollege Zwolle 10 oktober 2017, LS&R 1517; nr. 267/2015; ECLI:NL:TGZRZWO:2017:154 (Klachten tegen artsen/verpleegkundigen) - Afwijzing II 272 - Afwijzing III 268 - Afwijzing IV 269 - Afwijzing V 270 - Klaagster heeft 12 klachten tegen artsen en verpleegkundigen ingediend. De klacht betreft de behandeling van de echtgenoot van klaagster, geboren in 1929 en overleden in 2014. Het college heeft een klachtonderdeel in de zaak 264/2015 gegrond bevonden en de maatregel van waarschuwing opgelegd. De overige klachten heeft het college afgewezen. De belangrijkste klachtonderdelen tegen verweerster luiden: dat zij geen eerlijke informatie heeft gegeven, dat zij heeft gelachen om de blaasontsteking en deze te laat heeft onderkend, de beslissing niet-reanimeerbeleid, terwijl patiënt wel gereanimeerd wilde worden, onvoldoende en onjuiste pijnmedicatie, het versterfbeleid, dat zij zei dat patiënt in het verpleeghuis thuishoorde en niet in het ziekenhuis, dat zij geen zorg heeft verleend aan de afstervende voet, dat zij vergeten is de benodigde medicatie toe te dienen. De klachten worden afgewezen.
5.4 Voor zover dit klachtonderdeel betrekking heeft over de stelling van klaagster dat de palliatieve fase van de behandeling van patiënt was omgezet in een terminale fase, zonder dat de familie daarover is geïnformeerd, overweegt het college dat uit het dossier niet blijkt van een ‘terminale fase’ zoals door klaagster kennelijk bedoeld. Omzetting van palliatieve fase in terminale fase is het college ook overigens niet gebleken. Informatieplicht daaromtrent was er dus niet voor verweerster. De consultaanvraag voor een fysiotherapeut van 21 oktober 2014 wijst hier ook niet op. In de diverse familiegesprekken, zoals genoteerd in het dossier, is aan patiënt uitgelegd dat ingrijpende behandelopties waren uitgeput en dat het beleid verder gericht was op comfort. Niet meer, maar zeker ook niet minder dan dat. Het heeft dus aan informatie niet ontbroken, maar kennelijk is dat bij de familie niet overgekomen. Het college bespreekt hier ook het verwijt dat de uitslag van het duplexonderzoek van 20 oktober 2014 niet is verteld. Het gaat erom dat er een interpretatieverschil is tussen de uitkomst van de CT-scan van 17 juli 2014 en het duplexonderzoek van 20 oktober 2014 wat betreft de vraag of er sprake was van een vochtcollectie rond de broekprothese. Een duplexonderzoek richt zich op de doorbloeding van de aderen en niet op de omgeving daarvan, waardoor voor de vraag of er sprake was van een vochtcollectie aan de verslaglegging van dat duplexonderzoek geen betekenis toekomt. Terecht heeft verweerster dus deze van de CT-scan afwijkende interpretatie van het duplexonderzoek, niet aan patiënt en de familie verteld. Ook voor het overige is niet aannemelijk geworden dat verweerster geen eerlijke informatie heeft gegeven.
5.5 Nu verweerster het betwist, kan er niet van worden uitgegaan dat verweerster heeft gelachen bij de (telefonische) mededeling dat patiënt een blaasontsteking had gekregen. Dit oordeel berust niet op het uitgangspunt dat het woord van de klager minder geloof verdient dan dat van de verweerster, maar op de omstandigheid dat voor het oordeel of een bepaalde verweten gedraging tuchtrechtelijk verwijtbaar is, eerst moet worden vastgesteld welke feiten daaraan ten grondslag gelegd kunnen worden. Deze feiten kan het college dus, ook als aan het woord van klager en van verweerder evenveel geloof wordt gehecht, hier niet vaststellen. Verder blijkt niet uit het dossier dat verweerster de blaasontsteking te laat heeft onderkend.
5.6 Benadrukt wordt dat onderscheid moet worden gemaakt tussen een niet-reanimeerbeleid als medische beslissing en als wens van de patiënt. Verweerster heeft aangegeven dat zij de wens van de patiënt heeft opgeschreven. Het schriftelijke verweer, zoals hierboven weergegeven, gaat meer in de richting van niet-reanimeren als medische beslissing evenals de mededeling van verweerster ter zitting dat vaatchirurg D haar had gevraagd het reanimeerbeleid met patiënt te bespreken. Ook de weergave van het gesprek duidt erop dat patiënt is verteld dat er geen behandelopties meer waren en dat het in feite medisch gezien niet zinvol was om hem nog te reanimeren, indien nodig. Aan de andere kant heeft het college er wel begrip voor dat verweerster, zeker in die fase waarin er nog veel vragen waren en weinig acceptatie was, in het overleg eerst uitgebreid heeft stilgestaan bij de medische situatie van patiënt alvorens de reanimatievraag aan de orde te stellen. Zoals bij overweging 5.3 aangegeven, baseert het college zich op het dossier als partijen het niet eens zijn over, zoals hier, hoe een gesprek is verlopen. Al met al is er, zeker omdat patiënt bij die laatste opname al een aantal malen had aangegeven dat het van hem niet meer hoefde, hetgeen alleszins begrijpelijk is, geen aanleiding om ervan uit te gaan dat hetgeen verweerster heeft genoteerd niet de wens van de patiënt was.
5.7 Deze onderdelen worden gezamenlijk besproken. Het dossier biedt geen houvast voor de stelling dat patiënt onvoldoende pijnmedicatie heeft gehad, daargelaten of verweerster daar tuchtrechtelijk op aanspreekbaar zou zijn. Datzelfde geldt voor de stelling dat er geen voedings- en vochtintake is bijgehouden en onvoldoende vocht en voedsel is toegediend. De vraag of sondevoeding moest worden gestart, heeft aandacht gehad getuige het in consult roepen van een diëtiste en een logopediste. Het feit dat zij vanuit hun discipline een indicatie zagen voor sondevoeding, neemt niet weg dat het uit medisch oogpunt begrijpelijk is dat daarmee niet is gestart, waar in dit geval bijkomt dat dit uiteindelijk een beslissing is die aan de behandelend arts was en niet aan verweerster.Conclusie
5.14 Al hetgeen hiervoor is overwogen komt erop neer dat de klacht in alle onderdelen ongegrond is en dus moet worden afgewezen.
6. DE BESLISSING
Het college wijst de klacht af.