Gepubliceerd op woensdag 24 mei 2017
LS&R 1454
Hof van Justitie EU ||
9 mrt 2017
Hof van Justitie EU 9 mrt 2017, LS&R 1454; (Zuigtabak), https://lsenr.nl/artikelen/prejudici-le-vraag-of-zweedse-zuigtabak-in-het-verenigd-koninkrijk-in-de-handel-mag-worden-gebracht

Prejudiciële vraag of Zweedse zuigtabak in het Verenigd Koninkrijk in de handel mag worden gebracht

Prejudiciële vragen gesteld aan HvJ EU 9 maart 2017, LS&R 1454; RB 2869; C-151/17(Zuigtabak) Verzoekster is een ZWE NV die haar omzet haalt uit ‘rookloze tabaksproducten’ waaronder ‘snus’ (zuigtabak). Verweerder is VK MinVWS en interveniënte in de zaak is de New Nicotine Alliance (NNA). In een nieuwe VK-regeling (in werking 20-05-2016, de uitvoering van RL 2014/40) is het produceren of leveren van tabak voor oraal gebruik verboden. Van dit verbod is ZWE uitgezonderd. Verzoekster stelt 30-06-2016 een vordering in waarmee zij tegen de VK-regeling opkomt. NNA is een geregistreerde liefdadigheidsinstelling die zich inzet voor de volksgezondheid. Zij tracht tabaksschade te beperken, dat wil zeggen de beperking van schade als gevolg van het roken van sigaretten zonder noodzakelijkerwijs het gebruik van nicotine op te geven. Zij richt zich op de consument, heeft geen commercieel belang.

In de verwijzingsbeschikking wordt uitgebreid uiteengezet hoe snus (in ZWE) wordt vervaardigd en hoe het wordt gebruikt. De productie is als een levensmiddel geregeld. Na de import in VK van VS-zuigtabak (door US tobacco) werden in december 1989 in VK de Oral Snuff (Safety) Regulations vastgesteld waarin een tijdschema werd opgenomen voor een verbod op de zuigtabak. In 1990 heeft US Tobacco een zaak aanhangig gemaakt waarop de regelingen nietig werden verklaard omdat US Tobacco niet was gevraagd opmerkingen in te dienen. In de EU is in 1992 (in RL 92/41) tabak voor oraal gebruik (waar snus onder valt) verboden. In 1995 wordt (o.a.) ZWE LS. In de toetredingsakte van ZWE is een uitzondering gemaakt voor het in de handel brengen van tabak voor oraal gebruik (RL 89/622). In 2010 heeft de EURCIE na een consultatieronde een rapport uitgebracht waarin onvoldoende wetenschappelijk bewijs werd geconstateerd voor gebruik van snus als stopondersteuning maar in tegendeel ook afhankelijkheid creëert. In 2012 dient de EURCIE een voorstel in voor een herziene tabaksRL in die in april 2014 wordt aangenomen (RL 2014/40). Artikel 17 verbiedt het in de handel brengen van tabak voor oraal gebruik. In het VK worden de oude regelingen in mei 2016 door de nieuwe regelgeving (uit RL 2014/40) vervangen. Verzoekster stelt dat het algemene verbod op het in de handel brengen van snus in VK in strijd is met EU-recht. De in C-210/03 door het HvJEU gevolgde redenering is niet langer van toepassing.

Verzoekster stelt dat snus ongunstiger wordt behandeld dan andere in de RL genoemde tabaksproducten (bijvoorbeeld elektronische sigaretten; ‘nieuwsoortige’ tabaksproducten). Zij hekelt ook het feit dat snus het enige tabaksproduct is dat binnen de EU aan een verbod op in de handel brengen is onderworpen. Er is volgens haar uitgebreid wetenschappelijk bewijs dat snus onderaan de risicoladder staat in termen van schadelijke gevolgen voor de volksgezondheid. Het kan ook niet meer als een ‘nieuwsoortig’ product beschouwd worden. Zij stelt vervolgens strijd met het evenredigheids-, het subsidiariteitsbeginsel, een gebrek aan motivering van het besluit en achten het verbod een ongerechtvaardigde beperking van het vrij verkeer van goederen. Zij wijst op eerdere zaken over RL 2014/40 maar nog niet over de hier in geding zijnde artikelen (1 en 17). Ook interveniënte NNA vindt de nieuwe regelgeving onevenredig on ongeschikt om betere bescherming volksgezondheid te bereiken. Snus is een tabaksschadebeperkend product en zou in VK normaal verkrijgbaar moeten zijn. Verweerder gaat ermee akkoord dat de verwijzende VK rechter (High Court of Justice) de volgende vraag aan het HvJEU voorlegt:
“Zijn de artikelen 1, onder c), en 17 van richtlijn 2014/40/EU ongeldig wegens:
I. schending van het algemene EU-beginsel van non-discriminatie;
II. schending van het algemene EU-beginsel van evenredigheid;
III. schending van artikel 5, lid 3, VEU en het EU-beginsel van subsidiariteit;
IV. schending van artikel 296, tweede alinea, VWEU;
V. schending van de artikelen 34 en 35 VWEU; en
VI. schending van de artikelen 1, 7 en 35 van het Handvest van de grondrechten van de EU?”