Opleiding patiënt onvoldoende belang voortzetten uitzondering planbare zorg
Rechtbank Gelderland 18 december 2015, LS&R 1244; ECLI:NL:RBGEL:2015:8279 ([eiser 1] e.a. tegen Stichting Rijnstate Ziekenhuis)
[eiser 1] en [eiser 2] lijden beiden aan een chronische ziekte. Vanwege de geestelijke beperking van [eiser 1] vindt de behandeling bij beiden tegelijk plaats, om zo paniek aanvallen bij [eiser 1] te voorkomen. Bij wijze van uitzondering krijgen beiden hun twee wekelijkse behandeling in het weekend. Stichting Rijnstate Ziekenhuis heeft laten weten dat er op enig moment een einde moet komen aan deze uitzondering. Vanwege de opleiding van [eiser 2] en de arbeidsovereenkomst die hij in dit kader heeft met zijn onderwijsinstelling, verzoekt [eiser 2] om hun behandelingen in het weekend voort te zetten. Dit is niet mogelijk volgens het ziekenhuis. [eisers] vorderen Rijnstate te bevelen dat de behandelingen alsnog in het weekend zullen plaatsvinden. Het belang van [eiser 2] is te subjectief om van Rijnstate te verlangen gedurende de gehele opleiding door te gaan met behandelingen in het weekend. Wel mag van Rijnstate worden gevergd dat zij een duidelijke termijn geeft voordat de behandeling in het weekend eindigt. De weekendbehandelingen zullen tot uiterlijk 1 juli 2016 in het weekend moeten plaatsvinden. Daarna is Rijnstate vrij dit te veranderen.
4.4. Het is in beginsel aan het ziekenhuis, in dit geval Rijnstate, te bepalen op welke dagen planbare zorg wordt verleend voor zover er niet medische redenen zijn die maken dat in het kader van goed zorgverlenerschap (planbare) zorg op een bepaald dag en/of tijdstip dient te worden verleend. Daarbij kan het ziekenhuis zich mede laten leiden door het belang van een goede en verantwoorde organisatie van de zorg en de goede gang van zaken binnen het ziekenhuis. Wel mag van Rijnstate een zorgvuldige afweging worden verwacht van haar eigen belang tegenover de belangen van [eisers] die gemoeid zijn met behandeling in het weekend, in het kader van de wens om tot beëindiging van behandeling in het weekend te komen zoals die in het verleden door een van de in Rijnstate werkzame artsen in samenspraak met de desbetreffende afdeling(en) is mogelijk gemaakt. Ter zitting is gebleken dat het probleem dat [eisers] hebben met behandeling doordeweeks is dat [eiser 2] dan de behandeling onder werktijd zou moeten ondergaan. Daarvoor zou hij zijn werkgever, die niet op de hoogte is van de ziekte van [eiser 2] , moeten inlichten. Dat wil hij niet omdat hij vreest dat dit (negatieve) gevolgen voor hem zal hebben. Zijn werk (en zijn opleiding) gaan nu goed en hij wil beoordeeld blijven worden op zijn prestaties. Op zichzelf is dat een begrijpelijke wens. Die gaat wel uit van de subjectieve veronderstelling dat het kenbaar maken van de situatie aan de werkgever negatieve gevolgen zal hebben. Hoewel de subjectieve vrees daarvoor wel begrijpelijk is, bestaat er onvoldoende grond om aan te nemen dat dit objectief tot negatieve gevolgen zal leiden. Er is geen echt aanknopingspunt voor de gedachte dat de werkgever en de HAN niet bereid zijn om mee te denken over een regeling waarbij [eiser 2] eens in de twee weken doordeweeks behandeling kan ondergaan zonder dat de opleiding daardoor in de knel komt of in gevaar. Van belang is in dat verband ook dat Rijnstate heeft aangegeven dat op doordeweekse dagen behandeling ook deels in de avonduren kan plaatsvinden. Regulier eindigt planbare zorgverlening om 20.00 uur, maar een zekere uitloop tot 20.30 uur of zelfs tot 21.00 uur zou bespreekbaar zijn. Aangezien de huidige behandeling acht uur duurt, zou die dan om 12.00 of 13.00 uur kunnen beginnen, zodat dit slechts tot een halve dag verzuim in de twee weken zou hoeven te leiden.
4.5. Dat voortzetting van de behandeling in het weekend tot onoverkomelijke problemen voor Rijnstate leidt, is als zodanig niet uit de verf gekomen. Dat het de wijze waarop de zorg thans in Rijnstate is georganiseerd doorkruist, valt echter wel aan te nemen. Het is nu eenmaal zo in grote organisaties, en in ziekenhuizen komt daarbij nog het bijzondere belang van de patiëntveiligheid, dat werkprocessen tamelijk strikt moeten worden georganiseerd en dat uitzonderingen daarop al gauw in meerdere of mindere mate verstorend werken. Bij ziekenhuizen zit hem dat ook in diensten, aanwezigheidsroosters, patiëntoverdracht enz. Daarbij komt uiteraard het probleem dat de uitzondering voor bepaalde patiënten altijd de vraag doet rijzen waar de grens ligt ten aanzien van patiënten die ook in een situatie verkeren waarin zij belang hebben bij planbare zorg buiten de reguliere tijden daarvoor. Ook dat is een belang aan de zijde van Rijnstate dat het moeilijk maakt voor lange tijd tegemoet te komen aan de wens om planbare zorg in het weekend te leveren.
4.6. Begrijpelijk is overigens ook dat [eisers] de behandeling willen houden zoals die nu plaatsvindt. De gehele zorgverlening verloopt, naar omstandigheden, op dit moment redelijk goed. De bezorgdheid dat een verandering daarin negatieve gevolgen kan hebben voor de kwetsbaarheid van [eiser 1] is te begrijpen. Wat betreft de vraag of de behandeling doordeweeks of in het weekend plaatsvindt, speelt dat echter niet zo’n rol, omdat behandeling doordeweeks niet tot veel verstoring voor [eiser 1] hoeft te leiden, mits die gezamenlijk met die van [eiser 2] blijft plaatsvinden. Dat betekent dat het bezwaar tegen behandeling doordeweeks in de kern genomen alleen in het werk en de opleiding van [eiser 2] zit. Dit belang en dat van Rijnstate tegen elkaar afwegende maakt niet dat van Rijnstate verlangd moet worden voor de duur van de gehele opleiding of zelfs langer door te gaan met behandeling in het weekend. Het belang van [eiser 2] is, hoe begrijpelijk ook, daarvoor te subjectief en het is niet voldoende aannemelijk geworden dat het voor werk en opleiding onoverkomelijk is als behandeling doordeweeks zou moeten plaatsvinden.
4.7. Van Rijnstate mag wel worden gevergd dat [eisers] nog een duidelijke termijn krijgen voordat de behandeling in het weekend eindigt. [eisers] weten dan waaraan zij toe zijn en kunnen die tijd benutten om een alternatief te vinden of om zich aan de nieuwe situatie aan te passen en eventueel met Rijnstate te overleggen over de wijze waarop de behandeling na afloop van die termijn vorm moet krijgen. Rijnstate heeft er weliswaar al geruime tijd op aangedrongen dat [eisers] een keuze zouden maken, maar heeft in dat verband nooit een duidelijke einddatum gesteld. Het is in de gegeven omstandigheden van belang, zowel voor [eisers] als voor Rijnstate, dat daarover duidelijkheid wordt gecreëerd. Aangezien, zoals gezegd, niet uit de verf is gekomen dat behandeling in het weekend in het verleden voor Rijnstate onoverkomelijke problemen heeft opgeleverd, in die zin dat de behandeling van andere patiënten concreet in het gedrang is gekomen of gevaar voor de patiëntveiligheid is ontstaan, is er aanleiding een betrekkelijk ruime termijn te stellen, gezien de precaire positie van [eisers] die zich op de nieuwe situatie zullen moeten instellen. Rijnstate zal daarom worden bevolen de tweewekelijkse behandelingen van [eiser 1] en [eiser 2] te blijven uitvoeren tot 1 juli 2016. Dit is een uiterste termijn. Nu de behandeling op 13 december jl. reeds doorgang heeft gevonden, zal deze vordering en ook het meer of anders gevorderde worden afgewezen. Voor het opleggen van een dwangsom aan Rijnstate ziet de voorzieningenrechter vooralsnog geen aanleiding. Verwacht mag worden dat Rijnstate dit vonnis zal naleven. Aangezien de partijen over en weer deels in het ongelijk zijn gesteld, zullen de proceskosten worden gecompenseerd als na te melden.