Biotechnologie: Niet ieder bezwaar van ethische aard is prohibitief
CBB 7 maart 2002, LJN AE0355 (Vereniging AVS Proefdiervrij tegen Minister LNV)
Biotechnologie. Op 11 juli 2000 heeft het College van appellante een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen een besluit van 21 juni 2000 van verweerder. Bij dit besluit heeft verweerder, de Erasmus Universiteit Rotterdam (hierna: EUR), een vergunning als bedoeld in artikel 66, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren (hierna: Gwd) verleend voor het verrichten van biotechnologische handelingen. De onderhavige vergunning heeft uitsluitend betrekking op het op diverse manieren vervaardigen van genetisch gemodificeerde muizen met en maximum vann 150 muizen per jaar. De Commissie biotechnologie bij dieren (hierna: Cbd) heeft de aanvraag gesplitst in naar haar oordeel toetsbare eenheden.
Er is geen strijd met de Awb door de aanvraag op eigen initiatief te splitsen. In het bestreden besluit worden de belangen van de betrokken proefdieren volstrekt genegeerd en wordt onvoldoende invulling gegeven aan het 'nee, tenzij'-principe.
Zoals het College eerder heeft beslist (zie CBB 16 januari 2001, LJN AA9525) is niet ieder bezwaar van ethische aard prohibitief voor het verlenen van een vergunning, doch moet sprake zijn van doorslaggevende ethische bezwaren, wil een vergunning kunnen worden geweigerd op grond van artikel 66, derde lid, Gwd. In het verlengde hiervan overweegt het College dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat verweerder onvoldoende invulling heeft gegeven aan het 'nee, tenzij'-principe; appellante heeft deze stelling verder ook niet onderbouwd.
6.1 Het College overweegt allereerst dat de handelwijze van appellante, bestaande uit het handhaven van de door haar tegen het ontwerpbesluit ingebrachte bedenkingen, niet kan worden aangemerkt als steekhoudende argumenten tegen het bestreden besluit. Daarin is verweerder overeenkomstig het advies van de Commissie uitvoerig op de door appellante ingebrachte bedenkingen ingegaan. In het beroepschrift had appellante concreet dienen aan te geven en te onderbouwen waarom zij zich niet kon verenigen met de bij het bestreden besluit gegeven reactie op deze bedenkingen. Het College acht geen grond aanwezig hetgeen verweerder bij het bestreden besluit aangaande meerbedoelde bedenkingen heeft overwogen en beslist, onjuist te achten. Derhalve kan het beroep, voor zover het zich richt tegen de desbetreffende onderdelen van het bestreden besluit, niet slagen.
6.2 Met betrekking tot de grieven van appellante over het splitsen van de aanvraag overweegt het College dat het geen grond ziet voor het oordeel dat de Cbd, hierin gevolgd door verweerder, niet op eigen initiatief mag overgaan tot een zodanige splitsing. Nu ervan uit kan worden gegaan dat verweerder alle door de aanvrager verstrekte informatie met het ontwerpbesluit ter inzage heeft gelegd, kan niet worden staande gehouden dat appellante geen kennis heeft kunnen nemen van de informatie van de aanvrager op grond waarvan is overgegaan tot splitsing van de aanvaag. Met betrekking tot de niet nader gespecificeerde grief van appellante inzake strijdigheid met de Awb, overweegt het College dat hem van zodanige strijdigheid niet is gebleken.
6.3 Aangaande de grief van appellante, inhoudende dat verweerder de belangen van de betrokken proefdieren volstrekt heeft genegeerd, overweegt het College dat de Cbd en vervolgens ook verweerder zich blijkens het bestreden besluit en de daaraan voorafgaande stukken, van de belangen van deze dieren rekenschap hebben gegeven en gemotiveerd hebben overwogen waarom deze belangen niet tot weigering van de aangevraagde vergunning hebben geleid. Naar het oordeel van het College kan niet worden staande gehouden dat de totstandkoming of inrichting van het bestreden besluit in dit opzicht gebreken vertoont. Evenmin kan worden staande gehouden dat verweerder, zich baserend op het advies van de Commissie en de daaraan ten grondslag liggende beweegredenen, niet in redelijkheid aan het belang dat het onderhavige onderzoek heeft voor de geneeskunde een overwegende betekenis heeft kunnen toekennen ten opzichte van de bezwaren van ethische aard, die het onderzoek heeft voor de betrokken proefdieren. Zoals het College eerder heeft beslist (zie de uitspraak van 16 januari 2001, AWB 99/553, te raadplegen op www.rechtspraak.nl onder LJN-nummer AA9525) is niet ieder bezwaar van ethische aard prohibitief voor het verlenen van een vergunning, doch moet sprake zijn van doorslaggevende ethische bezwaren, wil een vergunning kunnen worden geweigerd op grond van artikel 66, derde lid, Gwd. In het verlengde hiervan overweegt het College dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat verweerder onvoldoende invulling heeft gegeven aan het 'nee, tenzij'-principe; appellante heeft deze stelling verder ook niet onderbouwd.