Gepubliceerd op woensdag 27 augustus 2014
Vaststelling deskundigen en vraagstelling bij vordering tot smartengeld
Rechtbank 's-Hertogenbosch 14 juli 2010, LS&R 981 (Eiser tegen Stichting Ziekenhuis Bernhoven)
Tussenvonnis. Smartengeld. Zie eerder LS&R 995. De rechtbank is voornemens drie deskundigen, te weten een anesthesioloog, een neuroloog/neurofysioloog en een neuroradioloog, te benoemen ter beantwoording van de vraag of gedaagde bij het zetten en toedienen van de verdoving heeft gehandeld als een redelijk en vakbekwaam anesthesioloog. Partijen hebben gelegenheid gekregen zich uit te laten over het aantal en het specialisme van de te benoemen deskundigen en over de te stellen vragen.
2.1. Bij tussenvonnis van 25 november 2009 heeft de rechtbank overwogen dat de vorderingen die zijn ingesteld tegen [gedaagde 1] zijn verjaard en zullen worden afgewezen. Ten aanzien van de vorderingen die zijn ingesteld tegen het ziekenhuis heeft de rechtbank geoordeeld dat [eiser] twee van zijn aan [gedaagde 1]/het ziekenhuis gemaakte verwijten onvoldoende heeft onderbouwd zodat niet kan worden geoordeeld dat sprake is van een medische fout van [gedaagde 1] op deze punten. Verder heeft de rechtbank met betrekking tot de overige twee verwijten overwogen dat zij voornemens is drie deskundigen, te weten een anesthesioloog, een neuroloog/neurofysioloog en een neuroradioloog te benoemen ter beantwoording van de vraag of, kort gezegd, [gedaagde 1] bij het zetten en toedienen van de verdoving heeft gehandeld als een redelijk en vakbekwaam anesthesioloog. Voorts heeft de rechtbank de vragen geformuleerd die zij voornemens is aan de drie deskundigen te stellen.
2.2. Partijen hebben vervolgens gelegenheid gekregen zich uit te laten over het aantal en het specialisme van de te benoemen deskundigen en over de te stellen vragen. Naar aanleiding daarvan heeft de rechtbank enkele specialisten benaderd met het verzoek in deze zaak als deskundige op te treden. Vervolgens hebben partijen de gelegenheid gekregen zich uit te laten over de persoon van deze specialisten en over de hoogte van het voorschot.
2.14. De rechtbank zal de hierna op te nemen vragen aan de deskundigen voorleggen.
1. Heeft [gedaagde 1] naar uw oordeel bij het zetten van de verdoving en de daarop volgende inspuiting van de eerste 10 - 15 ml verdovingsvloeistof ten behoeve van de operatie op 5 december 2002 onzorgvuldig gehandeld in die zin dat hij niet heeft gehandeld zoals van een redelijk bekwaam en redelijk handelend vakgenoot onder dezelfde omstandigheden in 2002 verwacht had mogen worden?
Wilt u uw antwoord toelichten en daarbij in ieder geval ingaan op de vraag:
of sprake is geweest van intramedullaire of intraneurale inspuiting?
wat de functie is van het gebruik van een zenuwstimulator en of gebruik van zenuwstimulatie impliceert dat de verdoving op juiste wijze is gezet?
of de bewusteloosheid naar uw mening is ingetreden als gevolg van het inspuiten van een deel van de verdovingsvloeistof in het duramanchet?
U dient er, voor zover dat relevant is voor de beantwoording van de vraag, van uit te gaan dat [eiser] in zittende houding is gemarkeerd en in liggende houding is gepuncteerd (zie r.o. 4.22 van het tussenvonnis van 25 november 2009).
2. Heeft [gedaagde 1] naar uw oordeel onzorgvuldig gehandeld in die zin dat hij niet heeft gehandeld zoals van een redelijk bekwaam en redelijk handelend vakgenoot onder dezelfde omstandigheden in 2002 verwacht had mogen worden door destijds, nadat na toediening van de eerste 10 - 15 ml verdovingsvloeistof bewustzijnsverlies met apneu en tensiedaling optrad, de rest van de in totaal 40 ml vloeistof toe te dienen?
Wilt u bij beantwoording van deze vraag in ieder geval ingaan op de vraag:
of [gedaagde 1] de na eerste inspuiting opgetreden complicaties kon en mocht interpreteren als een vasovagale reactie?
of in 2002 een norm bestond die inhield dat verdere toediening van de verdovingsvloeistof bij het optreden van complicaties direct gestaakt moest worden?
of deze complicaties los staan van de wijze van inspuiting van de verdovingsvloeistof?
3. Indien u vraag 1 en/of 2 bevestigend heeft beantwoord, wilt u dan zo uitvoerig en gemotiveerd mogelijk aangeven:
a. waaruit dit handelen of nalaten bestaat en hoe wel gehandeld had moeten worden?
of het bij [eiser] opgetreden letsel (ernstige pijnen, blijvende functiebeperking aan de linkerarm en hangend ooglid links) een gevolg is van dit handelen of nalaten? Kunt u hierbij aangeven of dit letsel het gevolg is van de eerste of van de tweede gift verdovingsvloeistof?
Wilt u daarbij ook ingaan op de vraag of dit letsel het gevolg kan zijn geweest van tractie en wilt u aangeven waar u uw antwoord ter zake op baseert? Indien u de vraag niet met zekerheid kunt beantwoorden: wat is de meest waarschijnlijke oorzaak van dit letsel en met welke mate van waarschijnlijkheid (bij voorkeur uit te drukken in een percentage)?
4. Wanneer u tot de conclusie zou komen dat nader medisch onderzoek van [eiser] (zoals bijvoorbeeld een MRI-onderzoek van de plexus brachialis) wenselijk of noodzakelijk is ter beantwoording van een of meer vragen, wilt u dan aangeven welk onderzoek geïndiceerd is en waarom?
5. Geven de standpunten van partijen, de stukken van het geding en/of uw bevindingen in het algemeen nog aanleiding tot opmerkingen die van belang zouden kunnen zijn voor het nemen van de beslissingen in deze zaak?