11 mei 2016
Proefprocedure tegen huisarts over failliette declaratieservice
Rechtbank Amsterdam 11 mei 2016, LS&R 1320; ECLI:NL:RBAMS:2016:2736 (curator LHV Declaratie Direct tegen huisarts)
Proefprocedure. Tussen huisarts en door Landelijke Huisartsenvereniging opgerichte declaratieservice gesloten overeenkomst voor financiële dienstverlening waarbij gebruik wordt gemaakt van een stichting beheer derdengelden. Na faillissement van zowel de declaratieservice als de stichting beheer derdengelden, vordert de curator van de stichting het aan de huisarts teveel betaalde. De kern van het geschil is of de overeenkomst tussen de huisarts en de declaratieservice de grondslag kan zijn voor een vordering van de curator van de stichting en zo ja of aan de huisarts teveel is betaald en hoe de hoogte van een eventuele vordering dient te worden bepaald.
tussenconclusie
4.6.
Tussenconclusie op grond van het voorgaande is dat de overeenkomst financiële dienstverlening moet worden aangemerkt als een driepartijenovereenkomst waarbij SBD vertegenwoordigd kan zijn geweest door LDD, maar die in elk geval tot stand is gekomen door de wijze waarop partijen de overeenkomst in de praktijk zijn gaan uitvoeren, en dat zowel door LDD als SBD als [gedaagde] is aanvaard dat SBD partij was bij deze overeenkomst. Deze driepartijenovereenkomst, hierna weer aan te duiden als de overeenkomst financiële dienstverlening, houdt onder meer in dat SBD en [gedaagde] elkaar over en weer konden aanspreken tot betaling of terugbetaling van hetgeen zij over en weer te vorderen hadden uit hoofde van de betalingen en vooruitbetalingen zoals vastgelegd in artikel 2 sub a van de overeenkomst financiële dienstverlening. Het partij-zijn van SBD houdt ook in, anders dan de curator opwerpt, dat SBD de verweren en vorderingen tegen zich moet laten gelden die [gedaagde] (ook) jegens LDD kan voeren en instellen.tussenconclusie
4.16.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat SBD op grond van de overeenkomst financiële dienstverlening een vordering op [gedaagde] kan hebben, terwijl al is geoordeeld dat SBD tegen zich moet laten gelden de weren die [gedaagde] jegens LDD zou hebben gehad.
Andere tussenconclusie is dat bij het bepalen van de omvang van de vordering van de curator het jaar 2005 niet moet worden betrokken en de nulstand per 1 januari 2006 tot uitgangspunt wordt genomen.tussenconclusie
4.22.
Tussenconclusie is dat het aan de curator is om de omvang van zijn vordering op [gedaagde] te bewijzen, rekening houdend met hetgeen hiervoor is overwogen ten aanzien van het jaar 2005. Dat leidt er toe dat de rechtbank de curator daartoe, conform zijn aanbod daartoe, in de gelegenheid zal stellen. Voor zover de curator van de gelegenheid tot bewijslevering geen gebruik wenst te maken althans in bewijslevering niet slaagt, zal de vordering worden afgewezen.Vervolg van deze procedure
4.26.
Zoals in rov. 4.22 is aangekondigd zal de curator in de gelegenheid zal worden gesteld om de omvang van zijn vordering te bewijzen. De zaak zal daartoe worden verwezen naar de rol van na te noemen datum.4.27.
Gelet op het karakter van dit geding, dat door partijen wordt omschreven als een proefprocedure in die zin dat de daarin genomen beslissingen over de verhouding [gedaagde] -SBD in beginsel ook gelden voor alle andere huisartsen die te maken hebben met aanspraken van of op SBD, zal tegen dit tussenvonnis hoger beroep worden opengesteld.4.28.
In afwachting van het voorgaande zal iedere verdere beslissing worden aangehouden.