Overig  

LS&R 853

Derdenverzet beschrijvend beslag inzake escitalopram komt ongegrond voor

Voorz. Rechtbank van Koophandel Brussel 12 juni 2012, AR C/12/00101 (NV Sanico tegen Lundbeck)
Uitspraak ingezonden door Patricia Cappuyns, Olswang. Derdenverzet. Beslag. Generiek geneesmiddel escitalopram. Derdenverzet door Sanico omdat er prima facie geen geldig recht zou bestaan tot beschrijvende en bewarende maatregelen. Het verweer richt zich hoofdzakelijk tot de inbreuk op de werkwijze conclusie, terwijl de vordering de productconclusie betreft. Het actief bestanddeel van het generieke geneesmiddel is escitalopram dat de productconclusies van het octrooi van deze stof dekt, wat logisch lijkt vermits EUROGENERICS anders zijn generieke marktvergunning zou hebben bekomen. Derdenverzet komt ongegrond voor.

19. (...) Octrooi- en ABC rechten zijn exclusieve rechten die slechts na grondig onderzoek door het EOB worden toegekend. Deze rechten werden door EUROGENERICS noch door SANICO betwist vooraleer met de commercialisatie van het generieke product te beginnen.
Het op de markt brengen van de generieke versie van escitalopram tijdens de beschermingsduur van het ABC'039 wijst op een inbreuk op de exclusieve recht van LUNDBECK.
De voorliggende gegevens lijken er m.a.w. op te wijzen dat de inbreuk op de productconclusie niet redelijkerwijze betwist kan worden en dat er een redelijke kans bestaat dat de producten van EUROGENERICS door de bodemrechter als inbreukmakend zullen worden beschouwd.
LS&R 852

Geen vergoeding werkelijke proceskosten

Rechtbank Gelderland 4 december 2013,  ECLI:NL:RBGEL:2013:6458 (X tegen Pfizer Manufacturing Belgium NV)
Schadeposten komen niet onrechtmatig of ongegrond voor en worden toegewezen ad €847.269 (met wettelijke rente vanaf verschillende startdata). Geen vergoeding van de immateriële schade en werkelijke proceskosten. Niet is gesteld of gebleken van misbruik van procesrecht of van anderszins door haar wijze van verweer onrechtmatig handelen jegens eiser.

2.1. Bij op tegenspraak gewezen vonnis van deze rechtbank van 20 januari 2010 is Upjohn veroordeeld aan [eiser] te betalen de als gevolg van het onrechtmatig handelen door hem geleden materiële schade, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet.

3.2. Het gevorderde komt de rechtbank wat betreft de schadeposten onder B1 t/m B7 en B11 niet onrechtmatig of ongegrond voor en zal daarom worden toegewezen. De over de bedragen sub B1 en B2 gevorderde rente is eveneens toewijsbaar. De over de bedragen sub B3 (€ 44.534,--) en B4 gevorderde rente is toewijsbaar vanaf de datum van betekening van de schadestaat, 6 september 2013, nu [eiser] niet heeft aangegeven tot welke datum de rente in die bedragen is begrepen. De rente over het onder B3 genoemde bedrag van € 3.335,-- is eveneens vanaf laatstbedoelde datum toewijsbaar. Over de bedragen genoemd onder B5, B6, B7 en B11 zal de wettelijke rente eveneens worden toegewezen vanaf 6 september 2013, nu [eiser] niet duidelijk heeft gemaakt wanneer hij de daar genoemde kosten heeft gemaakt/schade heeft geleden.

3.3. De vordering van [eiser] tot vergoeding van immateriële schade (B8) moet worden afgewezen. Op die vordering is al bij vonnis van 20 januari 2010 beslist en thans ligt alleen nog ter beoordeling voor de omvang van de door [eiser] geleden materiële schade, zoals dat ook volgt uit het dictum van laatstbedoeld vonnis.

De rechtbank
4.1. veroordeelt Pfizer om aan [eiser] te betalen een bedrag van € 847.269,-- (zegge: achthonderdzevenenveertigduizend tweehonderd negenenzestig euro), vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over:
€ 42.000,-- vanaf 1 januari 2013
€ 101.900,-- vanaf 1 januari 2014
€ 44.534,--, € 3.335,--, € 255.000,--, € 45.000,--, € 250.000,--, € 100.000,-- en € 5.500 vanaf
6 september 2013, telkens tot de dag van volledige betaling,
4.2.
veroordeelt Pfizer in de kosten van de procedure, aan de zijde van [eiser] tot op heden bepaald op € 2.580,-- voor salaris van de advocaat en op € 1.474,-- wegens griffierecht,
LS&R 841

Prejudicieel verzoek aan HvJ EU: Import van dieren voor laboratoriumonderzoek

Prejudiciële vragen gesteld HvJ EU 21 januari 2014, zaak C-40/14 (Utopia) - dossier
Prejudiciële vragen gesteld door Cour de Cassation, Frankrijk. Vrijstelling. Invoerrechten aan tussenpersoon. Verzoekster is een vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Utopia, handelend onder de naam Marshall Bioresources, met zetel te Lyon/Frankrijk. Zij importeert dieren vanuit de VS bestemd voor laboratoriumonderzoek (honden en fretten). Op grond van Vo. 918/83 wordt de invoer met douanerechtenvrijstelling verricht. Het moet dan gaan om dieren bestemd voor openbare instellingen of instellingen van openbaar nut (onderwijs/wetenschap) . Maar aangezien verzoekster niet (zelf) actief is op deze terreinen krijgt zij van de douaneautoriteiten navorderingen opgelegd (over het jaar 2007). Verzoekster start tegen de navorderingsheffingen een procedure bij het Hof van Beroep van Lyon. Dat Hof oordeelt dat het feit dat verzoekster zelf geen onderwijs/wetenschappelijk onderzoek verricht geen rol speelt bij de douane-indeling. Maar de douaneautoriteiten zijn het daar niet mee eens omdat volgens artikel 60 van Vo. 918/83 vrijstelling afhankelijk is van de hoedanigheid van de importeur. Zij gaan in cassatie.

De verwijzende Franse cassatierechter vraagt zich af of een importeur van dieren die speciaal zijn gefokt voor laboratoriumgebruik, voor de vrijstelling in aanmerking kan komen gezien artikel 60 van Vo. 918/83, niet zelf aan de voorwaarden voldoet maar wel afnemers heeft die daaraan voldoen. Hij besluit de volgende vragen aan het HvJEU voor te leggen:

1. Komt een importeur van speciaal voor laboratoriumgebruik gefokte dieren in aanmerking voor de vrijstelling van invoerrechten waarin voor dit soort goederen is voorzien in artikel 60 van verordening (EEG) nr. 918/83 van de Raad van 28 maart 1983 betreffende de instelling van een communautaire regeling inzake douanevrijstellingen, wanneer hij niet zelf een openbare instelling, een instelling van openbaar nut of een particuliere instelling die toestemming heeft gekregen, is en niet zelf als voornaamste bezigheid het onderwijs of het wetenschappelijk onderzoek heeft, maar instellingen die aan deze voorwaarden voldoen als afnemer heeft?
2. Moet regel 5 b) van de algemene regels voor de interpretatie van de gecombineerde nomenclatuur aldus worden uitgelegd dat kooien voor het vervoer van levende dieren voor laboratoriumonderzoek onder de categorie verpakkingsmiddelen in de zin van deze regel vallen?
Zo ja, moet de op deze verpakkingsmiddelen toepasselijke uitdrukking „die klaarblijkelijk geschikt zijn voor herhaald gebruik” in het algemeen worden uitgelegd of alleen met betrekking tot hergebruik op het grondgebied van de Unie?
LS&R 837

Maandoverzicht Tuchtrecht februari 2014

De redactie beperkt zich tot enkel de gewezen tuchtrecht uitspraken waarin een klacht wordt toegewezen en is voornemens dit eens per maand te publiceren [deze maand 24 stuks]. De redactie staat open voor uw suggesties voor afwijkingen: redactie@lsenr.nl.

 
ECLI:NL:TGZRZWO:2014:16 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Zwolle 138/2013
Klacht tegen huisarts over te schieten in de zorg als waarnemend huisarts, bejegening, communicatie en rapportage en over zijn begeleiding van een coassistent. Berisping.

ECLI:NL:TGZRSGR:2014:16 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag 2013-012
Klacht tegen een reumatoloog over een onjuiste, buitensporige factuur en het geen inzage geven in het medisch dossier. Het college overweegt dat het tot de zorgplicht van de arts behoort om tijdig en adequaat te reageren op vragen van de patiënt, ook als die de rekening betreffen. De arts is hierin jegens patiënte tekortgeschoten. De arts heeft voorts onvoldoende voortvarend gereageerd op het verzoek van patiënte om inzage te krijgen in haar dossier. Ook deze klacht is gegrond. Waarschuwing.

ECLI:NL:TGZRSGR:2014:17 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag 2013-058
Klacht tegen huisarts. Zwangerschapstest negatief. Nu patiënte dacht zwanger te zijn, al vier kinderen had en ingeval van zwangerschap abortus wenste, had arts in casu niet mogen volstaan met eenmalige test, zonder ofwel lichamelijk onderzoek ofwel afspraak herhaling test binnen enkele dagen. Waarschuwing.

ECLI:NL:TGZCTG:2014:53 Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag c2012.406

Klager verwijt de gz-psycholoog dat zij zijn twee minderjarige kinderen heeft behandeld zonder zijn toestemming, op onzorgvuldige wijze rapporten heeft opgesteld, conclusies over klager heeft getrokken in de rapportages zonder zijn toestemming en zonder hem daadwerkelijk te hebben gesproken en dat zij als familielid van de moeder privé-contacten onderhoudt met de moeder en haar familie.Het Regionaal Tuchtcollege heeft de klacht als kennelijk ongegrond afgewezen.Het Centraal Tuchtcollege acht de klacht in al haar onderdelen gegrond en oordeelt dat de maatregel van berisping passend en geboden is.

ECLI:NL:TGZCTG:2014:57 Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag c2013.011
Bij de dochter van klaagster was vanaf haar veertiende jaar sprake van anorexia- en persoonlijkheidsproblematiek. Zij is overleden ten gevolge van suïcide.Onder meer de gz-psycholoog heeft haar behandeld.Het Regionaal Tuchtcollege oordeelt dat de gz-psycholoog haar behandelrelatie met de dochter onprofessioneel en onethisch heeft vormgegeven, haar ontijdig heeft verwezen en de behandelrelatie uiterst onzorgvuldig in een persoonlijke relatie heeft laten overgaan waarbij verweerster de professionele normen ernstig heeft overschreden. De maatregel van schorsing van een jaar wordt opgelegd.In hoger beroep neemt het Centraal Tuchtcollege de inhoudelijke overwegingen en de beoordeling over maar vernietigt de beslissing voor wat betreft de opgelegde maatregel. De gz-psycholoog wordt de maatregel van doorhaling opgelegd.

ECLI:NL:TGZRSGR:2014:21 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag 2012-178
Klagers  verwijten de tandarts - zakelijk weergegeven - dat hij hun gebitten niet goed heeft behandeld. Klagers zijn van mening dat de tandarts slordig en nalatig is geweest en onprofessioneel te werk is gegaan. Zij zijn onder andere onjuist behandeld en niet geïnformeerd over hun gebitstoestand. Het college doet uitspraak in vier tegen de tandarts aanhangig gemaakte en behandelde klachtzaken met onderling sterke verwantschap, en heeft geoordeeld dat de tandarts structureel op verschillende essentiële terreinen tekort is geschoten in de zorg voor zijn patiënten en het vertrouwen ontbreekt dat de tandarts in staat zal zijn om zijn praktijk en de zorg voor zijn patiënten ingrijpend te verbeteren. Doorhaling van de inschrijving als tandarts in het register ex artikel 3 van de wet BIG en bij wijze van voorlopige voorziening schorsing van de inschrijving van de tandarts in het BIG-register met ingang van maandag, 24 februari a.s. totdat de beslissing tot doorhaling van de inschrijving onherroepelijk is geworden dan wel in beroep in vernietigd.

ECLI:NL:TGZRSGR:2014:23 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag 2012-178
Klaagster verwijt de tandarts - zakelijk weergegeven - een slechte, niet professionele behandeling van het gebit waardoor ernstige en onherstelbare schade aan het gebit is ontstaan en voorts onduidelijke, onjuiste en onvolledige informatie over de staat van het gebit en een onduidelijke financiële afhandeling van de verrichte handelingen. Het college doet uitspraak in vier tegen de tandarts aanhangig gemaakte en behandelde klachtzaken met onderling sterke verwantschap, en heeft geoordeeld dat de tandarts structureel op verschillende essentiële terreinen tekort is geschoten in de zorg voor zijn patiënten en het vertrouwen ontbreekt dat de tandarts in staat zal zijn om zijn praktijk en de zorg voor zijn patiënten ingrijpend te verbeteren. Doorhaling van de inschrijving als tandarts in het register ex artikel 3 van de wet BIG en bij wijze van voorlopige voorziening schorsing van de inschrijving van de tandarts in het BIG-register met ingang van maandag,  24 februari a.s. totdat de beslissing tot doorhaling van de inschrijving onherroepelijk is geworden dan wel in beroep in vernietigd. 

ECLI:NL:TGZRSGR:2014:22 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag 2012-178
Klagers verwijten de tandarts - zakelijk weergegeven - dat hij het gebit van klagers en dat van hun zoon niet goed heeft behandeld. Klagers zijn van mening dat de tandarts slordig en nalatig is geweest en onprofessioneel te werk is gegaan. Het college doet uitspraak in vier tegen de tandarts aanhangig gemaakte en behandelde klachtzaken met onderling sterke verwantschap, en heeft geoordeeld dat de tandarts structureel op verschillende essentiële terreinen tekort is geschoten in de zorg voor zijn patiënten en het vertrouwen ontbreekt dat de tandarts in staat zal zijn om zijn praktijk en de zorg voor zijn patiënten ingrijpend te verbeteren. Doorhaling van de inschrijving als tandarts in het register ex artikel 3 van de wet BIG en bij wijze van voorlopige voorziening schorsing van de inschrijving van de tandarts in het BIG-register met ingang van maandag, 24 februari a.s. totdat de beslissing tot doorhaling van de inschrijving onherroepelijk is geworden dan wel in beroep in vernietigd.

ECLI:NL:TGZRSGR:2014:24 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag 2012-178
Klager verwijt de tandarts - zakelijk weergegeven - ernstige verwaarlozing van het gebit van klager door te lang uitgestelde behandelingen, waardoor bepaalde ingrepen niet meer konden worden voorkomen,  onduidelijke en onjuiste informatie over de staat van het gebit en onduidelijke financiële afhandeling van de verrichte handelingen. Het college doet uitspraak in vier tegen de tandarts aanhangig gemaakte en behandelde klachtzaken met onderling sterke verwantschap, en heeft geoordeeld dat de tandarts structureel op verschillende essentiële terreinen tekort is geschoten in de zorg voor zijn patiënten en het vertrouwen ontbreekt dat de tandarts in staat zal zijn om zijn praktijk en de zorg voor zijn patiënten ingrijpend te verbeteren. Doorhaling van de inschrijving als tandarts in het register ex artikel 3 van de wet BIG en bij wijze van voorlopige voorziening schorsing van de inschrijving van de tandarts in het BIG-register met ingang van maandag, 24 februari a.s. totdat de beslissing tot doorhaling van de inschrijving onherroepelijk is geworden dan wel in beroep in vernietigd.

ECLI:NL:TGZRZWO:2014:20 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Zwolle 130/2013

Klacht tegen gezondheidszorgpsycholoog. Eenzijdige beëindiging behandelovereenkomst per mail niet zorgvuldig. Waarschuwing.

ECLI:NL:TGZRZWO:2014:19 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Zwolle 248/2013
Klacht tegen gezondheidszorgpsycholoog met betrekking tot diens rapportage als deskundige aan rechtbank inzake een omgangsregeling. Klacht op vele punten gegrond. Berisping.

ECLI:NL:TGZREIN:2014:31 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Eindhoven 1373
Klaagster verwijtde gz-psycholoogdat zij bij Bureau Jeugdzorg ten onrechte een zorgmelding heeft gedaanzonder de schriftelijke opmerkingen van klaagster af te wachten en op basis van een niet-gecorrigeerd evaluatieverslag. Bovendien was deze zorgmelding in strijd met de KNMG-meldcode en het stappenplan. Daarnaast trad verweerster niet alleen op als behandelcoördinator maar ook als begeleider van een van beide ouders waardoor de neutraliteit van haar optreden onvoldoende was en heeftverweerster herhaaldelijk geweigerd om inzage in en afschriften van gegevens uit het klaagster betreffende dossier te verstrekken.Deels gegrond: het college oordeelt dater voor verweerster geen valide reden was om uit behandeloogpunt geen inzage te verstrekken en kopieën af te geven, omdat klaagster als nevenbehandelde werd beschouwd, de zoon te kennen had gegeven dat hij akkoord was met afgifte/inzage aan klaagster en ook de inhoud van de verslagen geen aanleiding kon geven om uit behandeloogpunt inzage te weigeren. Voor het overige ongegrond. Waarschuwing.

LS&R 833

Conclusie A-G over dienstenopdracht levering ziekenhuismaaltijden aan overheidsziekenhuis

Conclusie AG HvJ EU 27 februari 2014, zaak C-574/12 (Centro Hospitalar de Setúbal en SUCH) - dossier
Verzoek om een prejudiciële beslissing door Supremo Tribunal Administrativo, Portugal. Uitlegging van richtlijn 2004/18/EG betreffende de coördinatie van de procedures voor het plaatsen van overheidsopdrachten voor werken, leveringen en diensten (PB L 134, blz. 114). Werkingssfeer. Dienstenopdracht voor de levering van ziekenhuismaaltijden die door een overheidsziekenhuis aan een vereniging zonder winstoogmerk wordt gegund. Advocaat-generaal concludeert als volgt:

Die für „In‑house“‑Vergaben vorgesehene Ausnahme von der Anwendbarkeit der Unionsvorschriften über das öffentliche Auftragswesen ist nicht anwendbar, wenn der Auftragnehmer, an den der öffentliche Auftraggeber einen Auftrag direkt, ohne Durchführung eines öffentlichen Vergabeverfahrens, vergeben will, eine privatrechtliche Einrichtung ist, zu deren Mitgliedern – wenn auch zu einem geringeren Anteil – Stellen gehören, die private Interessen verkörpern. Das Vorliegen von Bestimmungen der Satzung dieser Einrichtung, die bestimmte Überwachungs‑ oder Aufsichtsbefugnisse den restlichen öffentlich‑rechtlichen Mitgliedern oder dem zuständigen Regierungsmitglied übertragen, erlaubt es in einem solchen Fall nicht, das Bestehen einer ähnlichen Kontrolle über diese Einrichtung, die eine Anwendung der „In‑house“‑Ausnahme rechtfertigen würde, zu bejahen.

Die beträchtliche Größe und die komplexe Struktur einer Einrichtung können Indizien sein, die im Rahmen einer umfassenden Betrachtung aller Umstände des Einzelfalls zu der Schlussfolgerung beitragen können, dass diese Einrichtung über einen Autonomiespielraum verfügt, der das Vorhandensein der ähnlichen Kontrolle ausschließt.

Die „In‑house“‑Ausnahme ist nicht anwendbar, wenn ein Auftragnehmer gemäß seiner Satzung nach den Regeln des Wettbewerbs Dienstleistungen bis zu einem Rechnungsbetrag von 20 % seines gesamten Jahresumsatzes im vorangegangenen Geschäftsjahr an öffentliche Einrichtungen, die nicht seine Mitglieder sind und an Private erbringen kann.
LS&R 831

Vlotte doorvoer generische geneesmiddelen door EU-Merkenverordening

Verordening tot wijziging van Verordening (EG) nr. 207/2009 van de Raad inzake het Gemeenschapsmerk (COM(2013)0161 – C7-0087/2013 – 2013/0088(COD)) en Richtlijn betreffende de aanpassing van het merkenrecht der lidstaten (COM(2013)0162 – C7-0088/2013 – 2013/0089(COD))
Afgelopen dinsdag zijn, in Straatsburg de Richtlijn betreffende de aanpassing van het merkenrecht van de lidstaten en de Verordening inzake het Gemeenschapsmerk aangenomen. Dit moet douane-autoriteiten meer bevoegdheden geven, de bescherming van het merk verbeteren, maar ook zorgen voor een vlotte doorvoer van generische geneesmiddelen.

Enkele citaten:

(18)  Om de bescherming van het merk te verbeteren en de strijd tegen namaak daadwerkelijk te versterken, en onverminderd de WTO-regels, in het bijzonder artikel V van de GATT over vrijheid van doorvoer, moet de houder van een EU-merk derden kunnen verhinderen om waren in het douanegebied van de Unie binnen te brengen zonder dat deze in de vrije handel worden gebracht, wanneer deze waren uit derde landen afkomstig zijn en zonder toestemming een merk dragen dat in wezen gelijk is aan het voor deze waren ingeschreven EU-merk . Dit dient geen afbreuk te doen aan de vlotte doorvoer van generische geneesmiddelen, overeenkomstig de internationale verplichtingen van de Europese Unie, met name zoals weergegeven in de door de WTO-ministerconferentie op 14 november 2001 in Doha aangenomen verklaring over de TRIPs-Overeenkomst en de volksgezondheid.

(18 quater)  De lidstaten nemen de juiste maatregelen om te zorgen voor een vlotte doorvoer van generieke geneesmiddelen. Daarom heeft de houder van een EU-merk niet het recht derden te verhinderen in het kader van commerciële activiteiten waren binnen te brengen in het douanegebied van de lidstaat op grond van een vermeende of feitelijke gelijkenis tussen de internationale generieke benaming (INN) voor het werkzame bestanddeel in het geneesmiddel en een ingeschreven merk.

(19)  Om doelmatiger op te treden tegen het binnenbrengen van namaakgoederen , in het bijzonder wanneer deze goederen in kleine zendingen zoals omschreven in Verordening (EU) nr. 608/2013 over het internet worden verkocht, moet de houder van een geldig geregistreerd EU-merk het recht hebben de invoer van dergelijke goederen in de Unie te verbieden wanneer het alleen de verzender van de namaakwaren is die met commercieel oogmerk handelt . Wanneer dergelijke maatregelen worden genomen, moeten de lidstaten ervoor zorgen dat de personen of entiteiten die de goederen hebben besteld, worden geïnformeerd over de motieven voor die maatregelen, alsook over hun wettelijke rechten ten aanzien van de verzender

LS&R 828

Vragen aan HvJ EU: Misbruik bij BTW-teruggave ziekenhuis

Prejudiciële vragen aan HvJ EU 4 december 2013, zaak C-662/13 (Surgicare) - dossier
Prejudicieel verzoek door Supremo Tribunal Administrativo, Portugal.
Belasting. BTW. Ziekenhuis. Verzoekster is eigenaar van een ziekenhuis inclusief grond. De exploitatie van het ziekenhuis is na de oplevering overgedragen, alsmede die van de bar en het restaurant van het ziekenhuis. In de overdrachtsovereenkomst is opgenomen dat verzoekster verplicht is alle noodzakelijke werkzaamheden uit te voeren met betrekking tot onderhoud, schoonmaken en dergelijke. Verzoekster heeft btw betaald over de voor de overdracht ontvangen bedragen. Deze btw, en ook die voor de tijdens de bouw geleverde diensten aan het ziekenhuis, trekt zij af.

Er komt een belastinginspecteur (verweerder) langs die concludeert dat verzoekster geen recht heeft op aftrek van btw voor de bouw en onderhoud van het ziekenhuis. Verzoekster ontvangt dan ook een naheffingsaanslag omdat verweerder van mening is dat verzoekster misbruik maakt van het recht op terugbetaling. De overdracht heeft namelijk plaatsgevonden aan een onderneming die tot dezelfde groep behoort en door dezelfde personen wordt bestuurd.
Maar verweerder maakt een procedurele fout (de bijzondere procedure van artikel 63 van het wetboek fiscaal procesrecht, die belastingplichtigen ook bijzondere garanties geeft) hetgeen tot gevolg heeft dat de naheffingsaanslagen onrechtmatig zijn en geen rechtsgevolg kunnen hebben.

De verwijzende Portugese rechter (hoogste administratieve Rb) heeft maar een korte vraag in deze zeer uitgebreide verwijzingsbeschikking. Indien het Hof antwoordt dat de procedure van artikel 63 dient te worden toegepast, moeten de aanslagen nietig worden verklaard, aangezien de procedure niet in acht is genomen. In het tegenovergestelde geval dient vervolgens op basis van de bewezen feiten en in overeenstemming met de rechtspraak van het Hof te worden nagegaan of er sprake is van misbruik:

“Moet de voorafgaande procedure die volgens het Portugese recht moet worden gevolgd wanneer sprake is van fiscaal misbruik, gelet op de communautaire oorsprong van de btw niet-toepasselijk worden geacht op btw-gebied wanneer de belastingadministratie vermoedt dat sprake is van misbruik dat erop gericht is teruggaaf van btw te verkrijgen?”

LS&R 825

MediRisk moet onderhandelen met curatoren RVP

Vzr. Rechtbank Midden-Nederland 12 februari 2014, ECLI:NL:RBMNE:2014:507 (Curatoren RVP e.a. tegen Medirisk)
Ziekenhuis. Contracten. Verzekering. Na faillissement heeft Stichting Ruwaard Van Puttenziekenhuis een doorstart gemaakt onder de naam SMC. RVP had een verzekering afgesloten bij MediRisk ter afdekking van beroepsaansprakelijkheid. De curatoren van RVP vorderen dat aansprakelijkstellingen van na het faillissement van RVP in behandeling moeten worden genomen en een aanbod te doen voor een verzekering voor bestaande uitlooprisico. Sprake zou zijn van een doorlopende verzekering en contractsovername door SMC.

De primaire vordering wordt afgewezen. In de polis was opgenomen dat de verzekering eindigde op de dag waarop het faillissement werd uitgesproken. Niet is aannemelijk dat sprake is van een uitloopdekking of van het instemmen door MediRisk met het overnemen van de polis door SMC zonder premiebetaling voor het uitlooprisico. De subsidiaire vordering wordt toegewezen. Ten tijde van het uitspreken van het faillissement had MediRisk de curatoren moeten wijzen op het ontbreken van de uitloopdekking en een aanbod moeten doen die dekking te realiseren. MediRisk moet daartoe alsnog in onderhandeling treden.

4.6. Van belang is wel de vraag wat er gebeurd zou zijn indien de uitloopdekking wél zou zijn besproken rond de datum van het faillissement van het ziekenhuis. Ter gelegenheid van de mondelinge behandeling heeft MediRisk op vragen van de voorzieningenrechter geantwoord dat er (a) geen polissen zijn voor zorginstellingen zoals RVP waarop het uitlooprisico is meeverzekerd en dat (b) in alle gevallen waarin eerder entiteitswisselingen van zorginstellingen zijn opgetreden door bijvoorbeeld fusie, overname, verkoop of anderszins er in overleg tussen alle betrokkenen een oplossing voor het in- en uitlooprisico is gevonden, al dan niet aan de hand van de in de pleitnotities van MediRisk opgenomen richtlijnen van MediRisk voor het berekenen van premie voor uitloopdekking. Uit de ter zitting geciteerde tekst uit de handleiding Aansprakelijkheidsverzekering op basis van claims made uit juli 2010 van het Verbond van Verzekeraars blijkt ook wel dat dekking van het uitlooprisico het uitgangspunt is bij het beëindigen van een claims-made polis. In het onderhavige geval heeft zodanig overleg niet plaats gevonden. In eerste instantie omdat het tijdens het overleg over de doorstart en de in die periode te verlenen verzekeringsdekking niet ter sprake is gekomen, en in tweede instantie omdat MediRisk zich in een later stadium op het standpunt heeft gesteld daartoe niet bereid te zijn. Anders dan ten aanzien van de vraag of er – op welke grondslag dan ook – overeenstemming zou zijn bereikt tussen partijen over een doorlopen van de verzekering respectievelijk een vorm van contractsovername – die vraag wordt in dit kort geding ontkennend beantwoord – acht de voorzieningenrechter het, mede gelet op de contractuele verhouding waarin RVP en MediRisk tot elkaar stonden, voorshands op basis van hetgeen in dit kort geding is aangevoerd in strijd met de redelijkheid en billijkheid dat (a) MediRisk de curatoren niet direct na het uitspreken van het faillissement heeft geïnformeerd over het ontbreken van uitloopdekking, althans de visie van MediRisk daarop en (b) dat MediRisk zich ten opzichte van RVP in de correspondentie kort na het faillissement heeft beroepen op het ontbreken van uitloopdekking onder de polis nu ter zitting is gebleken dat deze omstandigheid eerder nooit een bezwaar is geweest voor het (onderhandelen over het) verlenen van uitloopdekking. De voorzieningenrechter acht het in aansluiting hierop voldoende aannemelijk dat de bodemrechter de omstandigheid dat MediRisk geweigerd heeft een aanbod te doen om de uitloopdekking te verzekeren in strijd zal achten met de redelijkheid en billijkheid. De omstandigheid dat de curatoren in de visie van MediRisk niet adequaat hebben gehandeld en volgens MediRisk meerdere beroepsfouten zouden hebben gemaakt bij het behandelen van dit aspect van het faillissement doet naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet af aan de mededelingsplichten die op MediRisk als professioneel verzekeraar tegenover haar lid/verzekerde RVP, althans de curatoren daarvan na het uitspreken van het faillissement rustten ten tijde van het uitspreken van het faillissement en haar overige verplichtingen in de daaropvolgende periode.
LS&R 824

Geneesmiddelen uitgesloten wanneer vermengd en niet gemakkelijk kunnen worden gebruikt

Prejudiciële vragen aan HvJ EU gevoegde zaken C-627/13 en C-2/14 (Handelsvertegenwoordiger Miguel e.a.)
Geneesmiddelen. Verzoeker in zaak C-627/13 Miguel M. staat geregistreerd als handelsvertegenwoordiger voor voedingssupplementen, orthopedische hulpmiddelen e.d.. Hij kon uit hoofde van zijn werkzaamheden regelen dat hij de beschikking kreeg over efedrinetabletten waarvan hij wist dat hij die kon gebruiken voor vervaardiging van methamfetamines die op de Amerikaanse markt werden verkocht.

Verzoeker wordt betrapt en door het Landgericht Krefeld schuldig bevonden aan veertien gevallen van handel in drugsprecursoren die moesten dienen voor het (illegaal) vervaardigen van verdovende middelen. Hij wordt veroordeeld en hij krijgt een boete. De procedure is nu in Revision waar verzoeker opkomt tegen zijn veroordeling en schending stelt van materieel recht. De betreffende geneesmiddelen zouden geen ‘precursoren’ zijn in de zin van de Duitse wet.

In zaak C-2/14 gaat het om Thi Bich Ngoc Nguyen en Nadine Schönherr als verzoekers. Nguyen koopt grote hoeveelheden geneesmiddelen, in Duitsland en in Hongarije, die grote hoeveelheden pseudo-efedrine bevatten. Deze worden naar TSJ vervoerd waar vervolgens methamfetamine werd vervaardigd. Schönherr diende als koerier. Beiden worden veroordeeld en gaan evenals M in Revision waar ook zij schending van materieel recht stellen.

De verwijzende Duitse rechter kan deze zaken niet eerder beslissen dan na antwoord op onderstaande (in beide zaken identieke) vraag. Het gaat om de uitzonderingsbepalingen voor geneesmiddelen in Vo. 273/2004 en 111/2005. Het Hof heeft nog niet de vraag behandeld of geneesmiddelen altijd van de werkingssfeer van genoemde verordeningen zijn uitgesloten dan wel of dit alleen het geval is wanneer de door de verordeningen „geregistreerde stoffen” die in de geneesmiddelen zijn vervat niet gemakkelijk met eenvoudige of economisch rendabele middelen kunnen worden gebruikt of geëxtraheerd:

“Zijn geneesmiddelen, zoals omschreven in [Geneesmiddelenrichtlijn 2001/83/EG], altijd van de werkingssfeer van deze verordeningen uitgesloten overeenkomstig artikel 2, sub a, daarvan of is dit alleen het geval wanneer de geneesmiddelen zodanig zijn vermengd dat de geregistreerde stoffen niet gemakkelijk met eenvoudige of economisch rendabele middelen kunnen worden gebruikt of geëxtraheerd?”
LS&R 822

Equality of arms zet geheimhoudingsplicht opzij

Rechtbank Midden-Nederland 5 februari 2014, ECLI:NL:RBMNE:2014:246
Kosten zorg. Bewijsrecht. Samenwerkingsovereenkomst. Geheimhoudingsbeding.Thuiszorg Van Oranje is toerekenbaar tekortgeschoten in de nakoming van de samenwerkingsovereenkomst met Rommana Zorg. De rechtbank veroordeelt Thuiszorg Van Oranje de geleden schade te vergoeden.Ook heeft TVOA het geheimhoudingsbeding overtreden door stukken te overleggen in een door haar ingestelde procedure. Zij trad op als eisende partij en had derhalve meer mogelijkheden om schending te voorkomen.

Wat betreft een tegen haar ingestelde procedure, oordeelt de rechtbank dat het recht op een eerlijk proces vereist dat een partij zich tegen een tegen hem ingestelde vordering kan verzetten en dat zij daarbij gebruik kan maken van dezelfde middelen als haar wederpartij. In een geval als het onderhavige, waarbij de vordering wordt ingesteld door een partij die gelieerd is aan de partij die een beroep doet op het geheimhoudingsbeding, kan niet worden geaccepteerd dat deze partij de wederpartij met een beroep op de geheimhoudingsplicht weerhoudt van het overleggen van stukken die voor zijn verweer dienstig kunnen zijn. Bijgevolg is het beroep van Rommana op schending van de geheimhoudingsplicht onaanvaardbaar. 

5.25. Tussen partijen is niet in geschil dat verstrekking door Rommana van de samenwerkingsovereenkomst aan haar werknemers een schending zou zijn van het geheimhoudingsbeding. Naar het oordeel van de rechtbank heeft TVOA evenwel - in het licht van het verweer van Rommana op dit punt - haar stelling dat Rommana de samenwerkingsovereenkomst aan haar werknemers heeft verstrekt, onvoldoende onderbouwd. Van overtreding van het geheimhoudingbeding is alleen sprake indien kan worden geconcludeerd dat de betreffende werknemers door toedoen van Rommana daadwerkelijk kennis hebben genomen (of hebben kunnen nemen) van de inhoud van de samenwerkingsovereenkomst. Hypothetische kennis, in de zin van toerekening van kennis van de raadsman van de werknemers aan zijn cliënten, is derhalve niet voldoende. De rechtbank volgt TVOA ook niet in haar stelling dat het ongeloofwaardig is dat de werknemers niet feitelijk hebben kennis genomen van de inhoud van de samenwerkingsovereenkomst. Tussen een advocaat en zijn cliënt kunnen afspraken worden gemaakt over de wijze waarop de advocaat de procedure voert en over de omvang van de informatieverstrekking aan de cliënt. Voormelde stelling van TVOA is dan ook onvoldoende om tot feitelijke bekendheid van de werknemers te kunnen concluderen, zodat in zoverre ook niet kan worden geoordeeld dat sprake is geweest van schending van het geheimhoudingbeding.

5.26. Voor zover de stelling van TVOA in paragrafen 83 en 84 van haar conclusie van repliek in conventie aldus moet worden begrepen dat Rommana het geheimhoudingsbeding tevens heeft geschonden door na het vonnis in kort geding van 2 maart 2012 de volledige klantenlijst van 56 cliënten die via Rommana werden bediend door TVOA, aan een derde (Joost Zorgt) te verstrekken, overweegt de rechtbank als volgt. Op grond van artikel 3.3 van de samenwerkingsovereenkomst heeft Rommana het recht om na de opzegging van de samenwerkingsovereenkomst de zorgcliënten van TVOA over te nemen die zij in het kader van de samenwerking heeft bediend. Gelet hierop was Rommana dan ook gerechtigd om de namen van deze zorgcliënten door te geven aan de zorgaanbieder waar zij deze zorgcliënten na de opzegging wilde onderbrengen (Joost Zorgt). Een eventueel beroep door TVOA op schending van de geheimhoudingsverplichting is onder die omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar.

5.27. Gelet op het voorgaande kan niet worden geconcludeerd dat Rommana het geheimhoudingbeding van de samenwerkingsovereenkomst heeft overtreden, zodat zij geen contractuele boete aan TVO verschuldigd is. Ook de vordering strekkende tot betaling van de boete zal derhalve worden afgewezen.
5.46. Naar het oordeel van de rechtbank is het beroep van Rommana op schending van de geheimhoudingsplicht als het gaat om de eerstbedoelde procedure naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar. Het in artikel 6 EVRM gewaarborgde recht op een eerlijk proces, waaronder het beginsel van equality of arms, vereist dat een partij zich tegen een tegen hem ingestelde vordering kan verzetten en dat zij daarbij gebruik kan maken van dezelfde middelen als haar wederpartij. In een geval als het onderhavige, waarbij de vordering wordt ingesteld door een partij die gelieerd is aan de partij die een beroep doet op het geheimhoudingbeding, kan niet in rechte worden geaccepteerd dat deze partij de wederpartij met een beroep op de geheimhoudingsplicht weerhoudt van het overleggen van stukken die voor zijn verweer dienstig kunnen zijn, dan wel achteraf met een claim wegens het verbeuren van contractuele boetes terzake confronteert. Rommana heeft weliswaar gesteld dat overlegging door TVOA van de stukken over de samenwerking tussen partijen in het betreffende kort geding niet nodig was voor het voeren van verweer, maar naar het oordeel van de rechtbank:
1) is die beoordeling in eerste instantie aan die partij zelf en
2) moet geconstateerd worden dat de kantonrechter de vordering van de werknemers in die procedure heeft afgewezen op een grond die is ontleend aan correspondentie met betrekking tot de samenwerking tussen partijen.
De vordering tot betaling van contractuele boetes is dan ook in zoverre niet toewijsbaar.
5.46. Naar het oordeel van de rechtbank is het beroep van Rommana op schending van de geheimhoudingsplicht als het gaat om de eerstbedoelde procedure naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar. Het in artikel 6 EVRM gewaarborgde recht op een eerlijk proces, waaronder het beginsel van equality of arms, vereist dat een partij zich tegen een tegen hem ingestelde vordering kan verzetten en dat zij daarbij gebruik kan maken van dezelfde middelen als haar wederpartij. In een geval als het onderhavige, waarbij de vordering wordt ingesteld door een partij die gelieerd is aan de partij die een beroep doet op het geheimhoudingbeding, kan niet in rechte worden geaccepteerd dat deze partij de wederpartij met een beroep op de geheimhoudingsplicht weerhoudt van het overleggen van stukken die voor zijn verweer dienstig kunnen zijn, dan wel achteraf met een claim wegens het verbeuren van contractuele boetes terzake confronteert. Rommana heeft weliswaar gesteld dat overlegging door TVOA van de stukken over de samenwerking tussen partijen in het betreffende kort geding niet nodig was voor het voeren van verweer, maar naar het oordeel van de rechtbank:
1) is die beoordeling in eerste instantie aan die partij zelf en
2) moet geconstateerd worden dat de kantonrechter de vordering van de werknemers in die procedure heeft afgewezen op een grond die is ontleend aan correspondentie met betrekking tot de samenwerking tussen partijen.
De vordering tot betaling van contractuele boetes is dan ook in zoverre niet toewijsbaar.

5.49. Voor zover TVOA met haar beroep op crediteursverzuim (inhoudende dat Rommana eerder dan zij de geheimhoudingsplicht heeft geschonden door het klantenbestand van TVOA aan Joost Zorgt te verstrekken) beoogt te stellen dat zij zelf nog niet in verzuim is geraakt met de verplichting tot betaling van de contractuele boete, volgt de rechtbank haar daarin niet, reeds vanwege het feit dat - zoals in conventie is overwogen - van een schending van het geheimhoudingsbeding door Rommana geen sprake is geweest.