DOSSIERS
Alle dossiers

tandarts  

LS&R 1552

ACTA schiet niet tekort in nakoming zorgplicht door gebroken kronen

Rechtbank Amsterdam 15 dec 2017, LS&R 1552; ECLI:NL:RBAMS:2017:9869 (ACTA tegen gedaagde), https://lsenr.nl/artikelen/acta-schiet-niet-tekort-in-nakoming-zorgplicht-door-gebroken-kronen

Ktr. Rechtbank Amsterdam 15 december 2017, LS&R 1552; ECLI:NL:RBAMS:2017:9869 (ACTA tegen gedaagde) Medische dienstverlening. Gedaagde heeft facturen van het Academisch Centrum Tandheelkunde Amsterdam (ACTA) onbetaald gelaten, omdat zij van mening is dat de behandelingen niet goed zijn gegaan. Gedaagde stelt dat de bij haar geplaatste kronen zijn gebroken. ACTA heeft als reactie op dit verweer gesteld dat deze tijdelijke kronen binnen afzienbare tijd vervangen hadden moet worden door definitieve kronen. Gedaagde heeft om financiële redenen geen definitieve kronen laten plaatsen. De kantonrechter oordeelt dat gedaagde niet voldoende heeft kunnen aantonen dat ACTA tekort is geschoten in de nakoming van de zorgplicht.

LS&R 1448

Richtlijn OHP verzet zich niet, maar richtlijn elektronische handel en VWEU verzet zich wel tegen reclameverbod voor tandartsen

Hof van Justitie EU 4 mei 2017, LS&R 1448; ECLI:EU:C:2017:335 (VVT vzw tegen Vanderborght), https://lsenr.nl/artikelen/richtlijn-ohp-verzet-zich-niet-maar-richtlijn-elektronische-handel-en-vweu-verzet-zich-wel-tegen-rec

HvJ EU 4 mei 2017, IEFbe 2154; LS&R 1448; RB 2844; ECLI:EU:C:2017:335; C‑339/15 (VVT vzw tegen Vanderborght) Reclamerecht. Oneerlijke handelspraktijk. Verzoeker Luc Vanderborght is sinds 1985 gevestigd als erkend tandarts en gespecialiseerd in cosmetische en implantaatbehandelingen. Hij wordt ervan verdacht tussen 1 maart 2003 en 24 januari 2014 reclame te hebben gemaakt voor zijn praktijk door middel van een reclamezuil ‘van onbescheiden afmeting’ en andere verboden reclamepraktijken. HvJ EU:

1) [Richtlijn oneerlijke handelspraktijken] moet aldus worden uitgelegd dat zij zich niet verzet tegen een nationale wettelijke regeling zoals die in het hoofdgeding, die de volksgezondheid en de waardigheid van het beroep van tandarts beschermt door alle reclame voor mond- en tandverzorging op algemene en absolute wijze te verbieden en door bepaalde vereisten van bescheidenheid voor uithangborden van tandartspraktijken vast te stellen.

LS&R 1307

Beroep tegen tariefbeschikking Tandarts ongegrond

College van Beroep voor het Bedrijfsleven 19 apr 2016, LS&R 1307; ECLI:NL:CBB:2016:100 (Tandarts tegen NZa), https://lsenr.nl/artikelen/beroep-tegen-tariefbeschikking-tandarts-ongegrond

CBb 19 april 2016, LS&R 1307; ECLI:NL:CBB:2016:100 (Tandarts tegen NZa)
Beroep van een tandarts tegen een tariefbeschikking. Beroep is gericht tegen een aantal daarin gemaakte keuzes voor combinaties van behandelingen die gedeclareerd kunnen worden, tegen het ontbreken van de mogelijkheid om bovenop het maximumtarief een opslag voor kredietbeperking toe te passen, tegen de opgelopen kosten van machtigingsaanvragen en tegen de mogelijkheid om uitsluitend voor verzekerde patiënten max-max-tarieven overeen te komen. Beroep ongegrond.

LS&R 1306

Fysiek onmogelijke gemiddelden, tarieven zijn geen aanspraak op bepaald inkomensniveau

College van Beroep voor het Bedrijfsleven 19 apr 2016, LS&R 1306; ECLI:NL:CBB:2016:102 (solo-tandarts tegen NZa), https://lsenr.nl/artikelen/fysiek-onmogelijke-gemiddelden-tarieven-zijn-geen-aanspraak-op-bepaald-inkomensniveau

CBb 19 april 2016, LS&R 1306; ECLI:NL:CBB:2016:102 (Solo-tandarts tegen NZa)
Beroep van een tandarts met een solo-praktijk tegen de tariefbeschikking van 5-11-2014 waarbij de tarieven voor tandheelkundige zorg m.i.v. 1-7-2015 met 5,15% zijn verlaagd. Volgens appellant zijn de in het kader van het uitgevoerde kostenonderzoek verkregen gegevens op manipulatieve en misleidende wijze omgezet in fysiek onmogelijke gemiddelde omzetten en gemiddelde winsten per fte, waarop vervolgens de tarieven zijn gebaseerd. Appellant verzet zich tegen de tariefverlaging. Met de door verweerster vastgestelde tarieven is het volgens hem niet mogelijk om het norminkomen te behalen. Het College overweegt onder meer dat de tarieven geen aanspraak inhouden op een bepaald inkomensniveau. Het beroep is ongegrond.

LS&R 1235

TCG overdracht patiëntenbestand onvoldoende aannemelijk gemaakt

Hof Den Bosch 21 juli 2015, LS&R 1235; ECLI:NL:GHSHE:2015:2778 (TCG tegen [geïntimeerde])
Executiegeschil. Partijen zijn overeengekomen dat TCG de praktijk van geïntimeerde zal overnemen. In het kader van deze overname is het patiëntenbestand overgedragen. TCG blijkt niet voldoende financiering te kunnen krijgen. Zij wordt door de rechter verplicht het patiëntenbestand terug over te dragen aan [geïntimeerde], wat in een vaststellingovereenkomst wordt neergelegd. Centraal staat de vraag of het patiëntenbestand is overgedragen. Deze overeenkomst zou zijn uitgevoerd door een medewerkster van TCG. [geïntimeerde] stelt echter niets te hebben ontvangen. TCG heeft onvoldoende aannemelijk gemaakt te hebben voldaan aan haar verplichtingen uit de vaststellingsovereenkomst. De bestuurder van TCG was de aangewezen om de vaststellingsovereenkomst uit te voeren, maar heeft dit overgelaten aan een medewerkster. De grieven falen.

3.7.3. Het hof is met de voorzieningenrechter van oordeel dat TCG onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt te hebben voldaan aan haar verplichtingen uit de vaststellingsovereenkomst om het patiëntenbestand (inclusief afspraken, behandelplannen, foto’s en dergelijke) aan [geïntimeerde] ter beschikking te stellen.

3.7.4. Het hof wijst er daartoe eerst op dat de heer [getuige 4] , als bestuurder en leidinggevende van TCG, en derhalve de eerst aangewezene om de vaststellingsovereenkomst uit te voeren, deze overeenkomst niet zelf heeft uitgevoerd, noch heeft hij toezicht gehouden op de juiste uitvoering daarvan. Bij die uitvoering is hij niet betrokken geweest. Hij heeft zelf geen zaken aan [geïntimeerde] overhandigd noch heeft hij met [geïntimeerde] afgestemd of hetgeen werd c.q. zou zijn overgelegd het juiste (en volledige) materiaal betrof en volstond. In het bijzonder heeft hij niet geverifieerd bij [geïntimeerde] óf hem materiaal is overgelegd, hetgeen bevreemdt gelet op de financiële consequenties. Ten slotte heeft [getuige 4] geen schriftelijke kwijtingsverklaring van [geïntimeerde] verlangd, noch gekregen. Dat [getuige 4] thans (in het kader van een kort geding, waarin geen getuigen worden gehoord) in bewijsnood verkeert, komt voor zijn risico.

3.7.5. De heer [getuige 4] heeft de uitvoering van de vaststellingsovereenkomst overgelaten aan zijn medewerkster mevr. [manager en chef de bureau bij TCG] . Zij kreeg de opdracht om het proces-verbaal van de schikking uit te voeren, overigens zonder nadere toelichting. Gesteld noch gebleken is dat zij ter zitting aanwezig is geweest, zodat zij af heeft moeten gaan op haar eigen interpretatie.

En dat er verschil van interpretatie mogelijk was volgt uit de brief van [getuige 4] van 12 november 2014, (dus ná de gestelde overhandiging van een envelop aan [geïntimeerde] door mevrouw [manager en chef de bureau bij TCG] op 3 november 2014) door de voorzieningenrechter in rov. 4.5 van het bestreden vonnis in de beoordeling betrokken. Tegen deze achtergrond kan voorshands niet worden vastgesteld dat [geïntimeerde] heeft gekregen – zo hij al iets heeft gekregen; [geïntimeerde] betwist dat juist - wat hij uit hoofde van de overeenkomst mocht verwachten.

LS&R 1062

NZa geen bevoegdheid om hogere orthodontietarieven vast te stellen

CBb 30 december 2014, LS&R 1062; ECLI:NL:CBB:2014:492 (Orthodontist tegen NZa)
Maximumtarieven orthodontie, artikel 50, eerste lid, onder c, Wmg. Geen bevoegdheid voor verweerster om op basis van 4:84 Awb hogere tarieven dan de maximumtarieven vast te stellen. Beroep gegrond (anders: hieronder).

4. Dienaangaande overweegt het College als volgt. Met de tariefbeschikkingen van 21 november 2012, 11 december 2012 en 4 april 2013 heeft verweerster op grond van artikel 50, eerste lid, aanhef en onder c, Wmg de maximum orthodontietarieven voor 2013 vastgesteld. De maximumtarieven uit deze tariefbeschikkingen gelden voor alle orthodontisten. Op grond van artikel 50, eerste lid, onder c, in samenhang met artikel 35 Wmg is het orthodontisten verboden een hoger tarief in rekening te brengen. Het verzoek van appellante is er op gericht een individuele tariefbeschikking te krijgen op grond waarvan door haar hogere tarieven dan de in de tariefbeschikking vastgestelde tarieven in rekening mogen worden gebracht. Het College is gelet op de artikelen 50 en 35 van de Wmg van oordeel dat in een situatie waarin maximumtarieven zijn vastgesteld die gelden voor alle orthodontisten verweerster niet bevoegd is om voor individuele orthodontisten een hoger tarief vast te stellen. Verweerster had dan ook niet de ruimte te beoordelen of het verzoek van appellante voor inwilliging in aanmerking kwam. Ook aan artikel 4:84 Awb kon verweerster deze bevoegdheid niet ontlenen.

Zaak ECLI:NL:CBB:2014:493: beroep ongegrond

5. Appellant heeft bij schrijven van 16 oktober 2014 aan het College een besluit van verweerster van 21 december 2007 overgelegd, waarbij verweerster voor een orthodontist in afwijking van de destijds geldende tariefbeschikking een individuele tariefregulering had vastgesteld. Naar ter zitting toegelicht deed appellant aldus een beroep op het gelijkheidsbeginsel.
Van de zijde van verweerster is ter zitting verklaard, dat de betrokken orthodontist, wier omstandigheden overigens niet gelijk zijn aan die van appellant, ook ten aanzien van de tariefbeschikking TB/CU-7043-01 en haar op 2013 betrekking hebbende opvolgsters een aanvraag om individuele tariefregulering had ingediend, maar dat deze aanvraag was afgewezen. Ook de derde in 2013 ingediende aanvraag was afgewezen. Reeds daarom kan het beroep op het gelijkheidsbeginsel niet tot het door appellant gewenste gevolg leiden.
LS&R 950

Elektronisch systeem uitwisseling medische gegevens niet verboden

Rechtbank Midden-Nederland 23 juli 2014, LS&R 950 (Vereniging Praktijkhoudende Huisartsen tegen Vereniging Zorgaanbieders voor Zorgcommunicatie)
De rechtbank heeft de vordering van de Vereniging van Praktijkhoudende Huisartsen (VPH) om de invoering en verdere ontwikkeling van een systeem voor het elektronisch uitwisselen van medische gegevens te verbieden, afgewezen. De rechtbank oordeelde dat de manier waarop het systeem is ingericht niet in strijd is met de wet bescherming persoonsgegevens.

2.3.
Na verwerping door de Eerste Kamer van het wetsvoorstel “Wet gebruik Burgerservicenummer in de zorg in verband met elektronische informatie-uitwisseling in de zorg” hebben de Landelijke Huisartsen Vereniging (LHV), de Vereniging Huisartsenposten Nederland (VHN), de Koninklijke Nederlandse Maatschappij ter bevordering der Pharmacie (KNMP) en de Nederlands Vereniging van Ziekenhuizen (NVZ) besloten een doorstart te maken met de reeds ontwikkelde landelijke infrastructuur voor elektronische uitwisseling van medische persoonsgegevens. Zij hebben daartoe een “Doorstartmodel” (hierna: het Doorstartmodel) opgesteld en dit op 21 december 2011 ter advisering voorgelegd aan het College bescherming persoonsgegevens (Cbp)”. Het Doorstartmodel is gebaseerd op de bestaande infrastructuur voor de elektronische uitwisseling van medische persoonsgegevens gegevens, “AORTA-standaard”, die is ontwikkeld door het Nederlands Instituut voor ICT in de zorg (Nictiz). Deze infrastructuur wordt hierna aangeduid als de zorginfrastructuur.

De geformuleerde doeleinden voor gegevensverwerking
5.9.
In de preambule van het Convenant hebben de bij het Convenant betrokken partijen doeleinden geformuleerd (zie hiervoor in 2.6). De beschreven doeleinden “betere en veiliger zorg”, “het bevorderen van doelmatigheid in de zorg” en “meer betrokkenheid van patiënten bij hun eigen gezondheid” hebben betrekking op de registratie en verwerking van medische persoonsgegeven en vormen naar het oordeel van de rechtbank daarvoor een voldoende rechtvaardiging. Daarbij is in aanmerking genomen dat de noodzaak voor registratie en uitwisseling van medische persoonsgegevens voor een goede en veilige gezondheidszorg algemeen is aanvaard. Dat thans eveneens algemeen is aanvaard dat registratie en uitwisseling plaatsvinden langs elektronische weg blijkt onder meer uit het hiervoor in 5.4 genoemde advies en werkdocument van De Artikel 29 Groep en het advies van het Cbp van 18 januari 2012. In deze documenten wordt niet in twijfel getrokken dat is voldaan aan het vereiste dat het leveren van een betere gezondheidszorg een gerechtvaardigd doel vormt voor de registratie en verwerking van medische persoonsgegevens langs elektronische weg. VPH c.s. erkent dit zelf ook. De omschrijving van de doeleinden in een convenant is naar haar aard in algemene bewoordingen gesteld en zal pas bij de uitwerking daarvan concreter kunnen zijn. De rechtbank acht de in het Convenant gegeven doeleindenomschrijving, anders dan VPH c.s. heeft gesteld, voldoende concreet.

5.11.
In het Businessplan is een financieringsmodel uitgewerkt (pagina 10 van het Businessplan), waarbij de eenmalige kosten die de individuele zorgaanbieders moeten maken om zich aan te sluiten op de zorginfrastructuur worden vergoed op een vooraf vastgesteld normbedrag. De structurele kosten die de individuele zorgaanbieders jaarlijks maken voor hun aansluiting worden vergoed op basis van daadwerkelijk gebruik van de zorginfrastructuur. Niet valt in te zien dat het geven van dergelijke vergoedingen in strijd is met de bepalingen van de Wbp. De individuele zorgaanbieders moeten werkelijk kosten maken om te kunnen aansluiten op de zorginfrastructuur. Dat een - zoals het Businessplan het op pagina 85 formuleert - “adequate” vergoeding mede tot doel heeft om de zorgaanbieders te stimuleren snel op de zorginfrastructuur aan te sluiten, betekent - anders dan VPH c.s. betoogt - dan ook niet dat de vergoeding een ongeoorloofde prikkel is om de zorgaanbieders tot aansluiting te bewegen.

De toestemming
5.12. Op grond van de hiernavolgende overwegingen is de rechtbank van oordeel dat met de wijze waarop de procedure tot het verlenen van toestemming voor de verwerking van persoonsgegevens is vormgegeven, voldoende is gewaarborgd dat wordt voldaan aan de in artikel 23 Wbp gestelde eis dat de betrokkene “uitdrukkelijk toestemming” heeft verleend.

Informed consent
5.21. Op grond van hetgeen hiervoor in 5.13 t/m 5.20 is overwogen is de rechtbank van oordeel dat de procedure voor toestemmingsverlening voldoende waarborgen biedt om te kunnen voldoen aan de vereisten dat de toestemming vrijwillig is gegeven, dat deze voldoende specifiek is en dat deze is gebaseerd op voldoende informatie.

proportionaliteit
5.24 Naar het oordeel van de rechtbank kan de gegevensverstrekking door middel van de professionele standaard daarom ook wat betreft de omvang en de inhoud van de verstrekte gegevens de proportionaliteitstoets doorstaan.

5.27. Het betoog van VPH c.s. dat gebruikmaking van de zorginfrastructuur de huisarts noopt tot schending van zijn geheimhoudingsplicht als bedoeld in artikel 7:457 BW, artikel 88 van de wet BIG en artikel 272 WvS treft gelet op het voorgaande geen doel.
LS&R 771

Schadebegroting na onvoldoende veiligheidsmarge bij boren in onderkaak

Rechtbank Amsterdam 13 november 2013, ECLI:NL:RBAMS:2013:7837 (tandarts-implantoloog)
After dentistIn het kort: Beroepsaansprakelijkheid tandarts-implantoloog, ten onrechte onvoldoende veiligheidsmarge gehanteerd bij boren in onderkaak, schade aan zenuw, toepassing omkeringsregel, schadebegroting. Tussenvonnis: akte over gevorderde gederfde omzet van haar echtgenoot en over het feit dat zorg in België minder adequaat of onnodig zou zijn verricht.

2.16.
[gedaagde] heeft aldus onvoldoende (voorzorgs)maatregelen genomen om te voorkomen dat als gevolg van de behandeling schade zou ontstaan aan de canalis en de zenuw. Hij heeft niet de zorg betracht die van een redelijk bekwaam en redelijk handelend tandarts/implantoloog onder gelijke omstandigheden mag worden verwacht.

Causaal verband
2.17.
Voorts is de vraag aan de orde of de door [eiseres] gestelde schade het gevolg is van dit onzorgvuldig handelen van [gedaagde].

2.18.
[gedaagde] voert aan dat zijn handelen niet heeft geleid tot de bij [eiseres] opgetreden schade in die zin dat geen sprake is van een conditio sine qua non-verband. Hij wijst daartoe op het eerste gedeelte van het antwoord op vraag 10 van [naam 1] in zijn rapport, waarin staat:

“Ik kan geen oordeel geven over de ernst van het letsel. Het is röntgenologisch niet te beoordelen of de n. alveolaris gedeeltelijk of geheel gelaedeerd is. (…)”
(...)
2.19.
[eiseres] doet een beroep op de zogenaamde omkeringsregel en stelt dat de opgetreden schade moet worden vermoed in causaal verband te staan met de geschonden norm, behoudens bewijs door [gedaagde] van het tegendeel.

2.20.
De rechtbank stelt vast dat er onzekerheid bestaat over het conditio sine qua non-verband tussen de geschonden norm en de schade. Met [eiseres] ziet de rechtbank aanleiding om de omkeringsregel toe te passen, nu naar het oordeel van de rechtbank de geschonden norm strekt tot het voorkomen of beperken van een specifiek gevaar (het ontstaan van schade aan de canalis en de zenuw) en dit gevaar zich bij [eiseres] heeft verwezenlijkt. Het staat immers vast dat [gedaagde] het dak van de canalis heeft geraakt bij het boren, dat [eiseres] direct na de ingreep door [gedaagde] klachten had over gevoelloosheid in haar onderkaak en dat die klachten uiteindelijk deels blijvend zijn gebleken. Toepassing van de omkeringsregel leidt ertoe dat het causaal verband tussen de geschonden norm en de schade zal worden aangenomen, behoudens door [gedaagde] te leveren tegenbewijs, in die zin dat hij aannemelijk dient te maken dat ook indien hij de juiste veiligheidsmarge in acht had genomen en ook overigens juist had gehandeld, de schade aan de zenuw van [eiseres] zou zijn ontstaan. De rechtbank is van oordeel dat [gedaagde] niet is geslaagd in het door hem te leveren tegenbewijs.

Schade
2.24.
[eiseres] vordert aan schade de volgende posten:
a) reiskosten;
b) gederfde omzet van de echtgenoot van [eiseres];
c) kosten van de behandeling in België;
d) buitengerechtelijke kosten;
e) immateriële schade;
f) verdere schade, nader op te maken bij staat.
De rechtbank zal elk van deze posten hierna afzonderlijk bespreken.

2.30.
De rechtbank is van oordeel dat de gevorderde gederfde omzet van haar echtgenoot niet is aan te merken als verplaatste schade in de zin van artikel 6:107 BW. Dat artikel ziet immers op schade van het slachtoffer zelf, die ten laste van een ander is gekomen. Voor vergoeding komen wel in aanmerking de kosten voor het inschakelen van professionele hulp, indien het inschakelen daarvan in de omstandigheden van het geval normaal en gebruikelijk is. Dit geldt ook indien die werkzaamheden niet zijn verricht door een professionele hulpverlener maar door een persoon die daarvoor geen kosten in rekening (kan) brengen. Dit brengt in dit geval mee dat indien het normaal en gebruikelijk is dat [eiseres] als gevolg van het letsel professionele hulp had ingeschakeld om haar op en neer naar Genk te laten vervoeren, de kosten daarvan voor vergoeding in aanmerking komen. Partijen hebben nog geen standpunt ingenomen over de vraag of het gelet op de omstandigheden van dit geval normaal en gebruikelijk was dat [eiseres] zich bij alle achttien afspraken die zij in Genk heeft gehad door een professionele dienstverlener liet vervoeren. Evenmin hebben zij een standpunt ingenomen over de hoogte van de redelijke vergoeding aan die professionele dienstverlener. Op een mogelijk toe te wijzen schadevergoeding op dit onderdeel zal in ieder geval het toegewezen bedrag aan reiskosten (zie onder a) in mindering moeten worden gebracht. Het partijdebat is op dit onderdeel nog niet voltooid. [eiseres] zal in de gelegenheid worden gesteld zich hierover bij akte uit te laten, waarop [gedaagde] bij antwoordakte mag reageren.

2.33.
De rechtbank overweegt als volgt. In beginsel is [gedaagde] gehouden de kosten die [eiseres] heeft moeten maken ter herstel van de door [gedaagde] aangerichte schade, te vergoeden.
Voor zover [gedaagde] heeft bedoeld te stellen dat de zorg in België minder adequaat of onnodig zou zijn verricht, dan gaat de rechtbank daaraan voorbij, nu dat op geen enkele wijze aannemelijk is gemaakt. De enkele omstandigheid dat het te voeren beleid in België anders is dan dat in Nederland is daartoe onvoldoende. Het door [eiseres] gevorderde bedrag van € 826,53 is dan ook toewijsbaar. Wat betreft de overige kosten overweegt de rechtbank dat de hoogte van deze kosten vermoedelijk thans wel bekend zijn. De rechtbank ziet dan ook vooralsnog geen aanleiding om verwijzing naar de schadestaatprocedure toe te wijzen. Nu [eiseres] aanvankelijk wel verwijzing naar de schadestaatprocedure heeft gevorderd, kan het haar niet worden aangerekend dat zij tot op heden nog geen specificatie van deze kosten heeft overgelegd. De rechtbank acht het echter wenselijk om ook deze schade in de onderhavige procedure af te handelen. [eiseres] zal daarom in de gelegenheid worden gesteld om de volledig door haar gemaakte kosten in verband met de behandeling in België bij akte te onderbouwen. [gedaagde] zal vervolgens in de gelegenheid worden gesteld om hierop bij antwoordakte te reageren.

2.39.
[eiseres] vordert voor de nog niet concreet vast te stellen schade verwijzing naar de schadestaatprocedure. Zoals overwogen in rechtsoverweging 2.33 ziet de rechtbank vooralsnog geen aanleiding om dat toe te wijzen. [eiseres] zal zich bij akte kunnen uitlaten over de nog openstaande posten, waarop [gedaagde] zal mogen reageren.


De rechtbank
3.1.
verwijst de zaak naar de rol van 11 december 2013 voor akte aan de zijde van [eiseres] met het hiervoor in rechtsoverweging 2.30, 2.33 en 2.39 omschreven doel. [gedaagde] zal hierna op een termijn van vier weken bij antwoordakte mogen reageren,

3.2.
houdt iedere verdere beslissing aan.

LS&R 730

Declaraties van medisch specialist en behandelcentrum

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, locatie Leeuwarden 8 oktober 2013, ECLI:GHARL:2013:7553 (appellant tegen Stichting Medisch Centrum Lelystad)
Arts. Medische Appellant is MKA-chirurg en heeft met Stichting Medisch Centrum Lelystad een samenwerking gehad, waarbij appellant binnen MC Lelystad kaakchirurgische behandelingen verrichtte. De stichting verzorgde de financiële administratieve afwikkelingen en declaraties en moest uitbetalen aan appellant. Appellant en de Stichting zijn het oneens over welk deel van de declaraties aan appellant toekwam en wie het incassorisico droeg. Appellant stelt dat hij te weinig uitbetaald heeft gekregen en vordert het resterende bedrag. Toen de Stichting geen voorschotten aan appellant uitkeerde, is appellant zelf gaan declareren. Appellant heeft ook conservatoir beslag gelegd ter zekerheidstelling van zijn geldvordering.

Het hof is het met de voorzieningenrechter eens dat appellant de gegevens omtrent zijn gedane declaraties voor inzicht moet verstrekken. Het hof verlengt de gestelde termijn. Appellant heeft volgens het hof in ieder geval recht op het honorarium en draagt alleen daar het incassorisico van. Appellant hoeft niet  de door hem geïncasseerde bedragen terug te betalen. Ook wordt het door appellant gelegde conservatoire beslag niet opgeheven. Dit kan alleen indien summierlijk blijkt van de ondeugdelijkheid van het door beslaglegger ingeroepen recht. Op grond van de nu bekende gegevens valt niet uit te sluiten dat de vordering in een bodemprocedure uiteindelijk toewijsbaar zal blijken. Verder wijst het hof de vordering tot het staken van de incasso van declaraties per pin af. Appellant heeft namelijk niet de benodigde pinapparatuur.

5.25 Nu [appellant] onzorgvuldig heeft gehandeld door zelf declaraties te versturen en het voor de hand ligt dat MC Lelystad daardoor geen sluitende administratie kan voeren, kan van [appellant] gevergd worden dat hij meewerkt aan herstel van de door hem veroorzaakte situatie. Daartoe is noodzakelijk dat duidelijk wordt aan welke patiënten [appellant] zelf declaraties heeft verstuurd, hoe deze declaraties zijn opgebouwd en welke bedragen [appellant] op de door hem verstuurde declaraties heeft ontvangen. In dat licht bezien heeft de voorzieningenrechter [appellant] terecht veroordeeld rekening en verantwoording af te leggen door opgave te doen van de door hem rechtstreeks van patiënten ontvangen bedragen. Dat hij daartoe inzage dient te hebben in de administratie van MC Lelystad, zoals [appellant] stelt, acht het hof niet aannemelijk. Het gaat immers om de door [appellant] zelf verstuurde declaraties en de door hemzelf op die declaraties ontvangen bedragen. Over die gegevens beschikt [appellant] zelf. Dat [appellant] deze rekening en verantwoording niet alleen kon doen, maar diende te laten controleren door een accountant, is gelet op de verhouding tussen partijen en de handelwijze van [appellant] vanzelfsprekend. Ook kan van [appellant] gevergd worden dat hij er aan meewerkt dat de door hem behandelde patiënten overeenkomstig de met MC Lelystad overeengekomen werkwijze de declaratie aan MC Lelystad voldoen. Het versturen van een rectificatiebrief door [appellant] aan de patiënten die van hem een declaratie hebben ontvangen, is een passend middel om dit doel te bereiken. De voorzieningenrechter heeft de daartoe strekkende vordering dan ook terecht toegewezen. Grief V in het principaal appel, die zich keert tegen toewijzing van de vordering tot het afleggen van rekening en verantwoording en het versturen van een rectificatiebrief, faalt dan ook.

5.26 Aan [appellant] kan worden toegegeven dat de door de voorzieningenrechter opgelegde termijn van vier weken voor het verstrekken van een verklaring van de accountant kort is. Het hof acht een termijn van zes weken wel haalbaar. Het hof zal het vonnis op dit punt vernietigen. In zoverre slaagt grief VII in het principaal appel.

5.30 MC Lelystad vordert verder dat [appellant] rekening en verantwoording aflegt betreffende alle door hem in rekening gebrachte bedragen. Deze vordering is geclausuleerd toewijsbaar. [appellant] heeft rekening en verantwoording afgelegd betreffende de door hem ontvangen bedragen. De rekening en verantwoording waartoe [appellant] is veroordeeld, betreft niet de door [appellant] wel gedeclareerde maar niet ontvangen bedragen.

MC Lelystad heeft er belang bij te kunnen beschikken over de door [appellant] verstuurde declaraties, uiteraard voor zover deze betrekking hebben op door [appellant] bij MC Lelystad verrichte werkzaamheden. Het hof zal [appellant] dan ook veroordelen deze declaraties aan MC Lelystad te verstrekken. Het hof ziet de meerwaarde van een controle door een accountant op het verstrekken van deze declaraties niet, nog daargelaten of een dergelijke controle kan worden verricht. Omdat [appellant] slechts kopieën van declaraties hoeft te verstrekken, volstaat een termijn van twee weken.

5.31 Grief VI in het principaal appel is gericht tegen de beslissing van de voorzieningenrechter om [appellant] te bevelen de incasso van declaraties per pin te staken en gestaakte te houden. Volgens [appellant] beschikt hij niet over een pinautomaat. Hij is dan ook niet in staat (geweest) patiënten per pin te laten betalen. De grief slaagt. MC Lelystad is er niet in geslaagd aannemelijk te maken dat [appellant] wel over een pinautomaat beschikt. Haar stelling dat patiënten hebben verklaard dat zij per pin hebben moeten betalen, is onvoldoende concreet. Onduidelijk is gebleven welke patiënten het betreft. Het enkele feit dat [appellant] indien hij niet over een pinautomaat beschikt niet door de veroordeling wordt getroffen, vormt geen reden de veroordeling op te leggen, nu niet valt in te zien welk belang MC Lelystad heeft bij een dergelijke veroordeling indien [appellant] niet over een pinautomaat beschikt.

5.33 Ten aanzien van de aannemelijkheid van de vordering van [appellant] geldt dat [appellant] zijn vordering baseert op zijn aanspraak op het honorariumdeel van de declaraties. Het betreft een bedrag van € 119.125,-. [appellant] heeft in elk geval € 27.166,27 geïnd, waardoor zijn vordering voor hooguit € 92.000,00 toewijsbaar is. Het staat vast dat een fors aantal declaraties betreffende de door [appellant] verrichte werkzaamheden onbetaald is gebleven. Ervan uitgaande dat aan MC Lelystad de in rekening gebrachte instellingskosten toekomen en aan [appellant] het honorarium, ligt het naar het voorlopig oordeel van het hof voor de hand dat beiden het incassorisico dragen voor hun deel van de onbetaald gebleven declaraties. Dat is alleen anders indien andersluidende afspraken zijn gemaakt. De overgelegde correspondentie tussen partijen biedt geen aanknopingspunt voor een dergelijke andersluidende afspraak. Indien, zoals [appellant] stelt, hij aanspraak heeft op zowel het honorarium als op de instellingskosten, valt zeker niet in te zien dat het incassorisico (van het honorariumdeel) op MC Lelystad rust. In deze procedure dient er dan ook vanuit te worden gegaan dat op [appellant] het risico betreffende het honorariumdeel van de declaraties rust. Uitgaande van een bedrag aan onbetaald gebleven declaraties van (in elk geval)

€ 86.000,- en van een aandeel van het honorarium in de declaraties van ongeveer 45% is met het incassorisico - afgerond - € 38.000,- gemoeid. Wanneer dat bedrag van de restant vordering van [appellant] wordt afgetrokken, resteert een bedrag van € 54.000,-.

5.36 Uit wat hiervoor is overwogen, volgt ook dat het maar de vraag is of [appellant], gelet op zijn aanspraak op betaling van het geïncasseerde honorariumdeel van de declaraties in de bodemprocedure en het dubieuze karakter van diverse onderdelen van de tegenvordering van MC Lelystad, zal worden veroordeeld tot terugbetaling van het door hem geïncasseerde bedrag aan declaraties. Ook de reconventionele vordering van MC Lelystad tot terugbetaling van de door [appellant] geïnde declaraties is dan ook onvoldoende aannemelijk voor toewijsbaarheid in kort geding. De voorzieningenrechter heeft deze vordering terecht afgewezen. De daartegen gerichte grief, grief D in het incidenteel appel, faalt.

5.37 De grieven A tot en met C in het incidenteel appel keren zich tegen de afwijzing van de vordering tot onvoorwaardelijke opheffing van het door [appellant] gelegde conservatoire beslag. Krachtens het bepaalde in artikel 705 lid 2 Rv dient een conservatoir beslag onder meer te worden opgeheven indien summierlijk blijkt van de ondeugdelijkheid van het door de beslaglegger ingeroepen recht. Dit brengt mee dat het in de eerste plaats op de weg ligt van degene die opheffing vordert om, met inachtneming van de beperkingen van de kort geding procedure, aannemelijk te maken dat de door de beslaglegger gepretendeerde vordering ondeugdelijk is. Die beoordeling kan niet geschieden los van de in een zodanig geval vereiste afweging van de wederzijdse belangen. Het in het kader van een zodanige afweging gegeven oordeel van de voorzieningenrechter over de vraag of de vordering waarvoor beslag is gelegd deugdelijk of ondeugdelijk is, is niet meer dan een voorlopig oordeel en voor de motivering ervan gelden dan ook minder strenge eisen dan moeten worden gesteld aan de motivering van de beslissing in de bodemprocedure (HR 14 juni 1996, NJ 1997, 481 en HR 25 november 2005, LJN: AT 9060).

5.38 Uit hetgeen hiervoor is overwogen, volgt dat de vordering van [appellant] weliswaar onvoldoende aannemelijk is voor toewijzing in kort geding, maar dat betekent niet dat summierlijk van de ondeugdelijkheid van de vordering is gebleken. Integendeel, op grond van de nu bekende gegevens valt niet uit te sluiten dat de vordering in een bodemprocedure uiteindelijk (geheel of gedeeltelijk) toewijsbaar zal blijken te zijn. Nu uit de stellingen van MC Lelystad niet volgt dat zij meer belang heeft bij een onvoorwaardelijke opheffing van het beslag (voor het gehele bedrag waarvoor het is gelegd) dan [appellant] bij een continuering ervan, heeft de voorzieningenrechter het beslag terecht niet onvoorwaardelijk opgeheven. De grieven falen dan ook.

LS&R 679

Geen vertrouwen dat tandtechnicus deugdelijk zou kunnen nakomen

Ktr. Rechtbank Midden-Nederland 10 juli 2013, ECLI:NL:RBMNE:2013:3234 (Tandtechniscus tegen tandarts)
i love my dentist, but...Overeenkomsten tot het maken van protheses tussen tandarts en tandtechniscus. Toerekenbare tekortkoming, opschorting, verzuim zonder ingebrekestelling. [eiser] is tandtechnicus en heeft een tandtechnisch laboratorium. [gedaagde] oefent op verschillende locaties een tandartspraktijk uit. [eiser] heeft verschillende opdrachten uitgevoerd, waarbij hij tandtechnische werkstukken heeft vervaardigd. [eiser] heeft [gedaagde] gefactureerd voor zijn werkzaamheden. [gedaagde] heeft in eerste instantie vijf facturen ten bedrage van in totaal € 14.096,25 onbetaald gelaten. Eind 2011 heeft [gedaagde] een bedrag van € 3.941,27 betaald. [eiser] vordert betaling, [gedaagde] vordert gedeeltelijke ontbinding.

De kantonrechter oordeelt dat [gedaagde] er terecht geen vertrouwen meer in had dat [eiser] deugdelijk zou kunnen nakomen. Dit leidt ertoe dat [eiser] zonder ingebrekestelling in verzuim is komen te verkeren, zodat op zichzelf plaats is voor (gedeeltelijke) ontbinding en schadevergoeding. Wat betreft de schadeberekening wordt [gedaagde] in de gelegenheid gesteld dit nader te onderbouwen, waarna [eiser] mag reageren. Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.

4.7. Met [eiser] is de kantonrechter van oordeel dat [gedaagde] in het geval van [I] niet duidelijk heeft gemaakt waaruit haar verwijten bestaan. Ook valt zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet in te zien waarin de tekortkoming van [eiser] in het geval van [E] bestaat. Als het zo is dat diens onderkaak nog niet goed genezen was, lag het naar het oordeel van de kantonrechter op de weg van de tandarts, als medisch onderlegde deskundige, [eiser] daarop te wijzen. Hier staat tegenover dat het beeld dat ontstaat met betrekking tot de andere patiënten, erop wijst dat [eiser] ondeugdelijk werk heeft verricht. (...) De kantonrechter is van oordeel dat [eiser], gelet op deze concrete verwijten en de ter zitting gegeven toelichting door [gedaagde], niet had mogen volstaan met de enkele herhaalde betwisting ervan. Het had op zijn weg gelegen zijn verweer nader te onderbouwen, bijvoorbeeld door het overleggen van foto’s of verklaringen van derden. Dit heeft hij nagelaten. Het verweer van [eiser] dat hij niet tekort is geschoten, wordt dan ook als onvoldoende onderbouwd verworpen. Aan bewijslevering op dit punt wordt dan ook niet toegekomen. Dit oordeel leidt er tevens toe dat [gedaagde] gerechtigd was haar betalingsverplichtingen op te schorten, zodat aan de opschorting door [eiser] geen werking toekomt.

4.9. Uit HR 6 oktober 2000, NJ 2000, 691 volgt dat artikel 6:83 BW, dat een regeling bevat voor het intreden van verzuim zonder ingebrekestelling, niet limitatief is en dat er ook omstandigheden kunnen zijn waarin de debiteur er zich achteraf naar redelijkheid en billijkheid niet op kan beroepen niet in gebreke te zijn gesteld. De kantonrechter is van oordeel dat sprake is van dergelijke omstandigheden. Gelet op de aard van de klachten, de omstandigheid dat er over de kwaliteit van [eiser] werkzaamheden meermalen overleg tussen partijen is gevoerd, [eiser] meermalen in de gelegenheid is gesteld de protheses te herstellen en hij daarin niet is geslaagd en het ontbreken van vertrouwen bij althans één patiënt (mevrouw [K]), is het begrijpelijk dat [gedaagde] er geen vertrouwen meer in had dat [eiser] deugdelijk zou kunnen nakomen. Dit leidt ertoe dat [eiser] zonder ingebrekestelling in verzuim is komen te verkeren, zodat op zichzelf plaats is voor (gedeeltelijke) ontbinding en schadevergoeding.

4.10. Door ontbinding van de overeenkomst worden partijen op grond van artikel 6:271 BW bevrijd van hun verbintenissen. De door [gedaagde] gevorderde ontbinding heeft evenwel geen betrekking op alle werkzaamheden die ten grondslag liggen aan facturen waarvan betaling wordt gevorderd. Immers, haar verwijten zien niet op de facturen met de nummers 001439 en 001462 van in totaal € 3.940,64, zodat ontbinding niet meebrengt dat zij bevrijd is van haar verplichting deze facturen te betalen. Het verweer van [gedaagde] dat de eerste factuur niet betaald hoeft te worden, omdat [eiser] niet gewerkte uren in rekening heeft gebracht, wordt als ongemotiveerd gepasseerd. Verder stelt de kantonrechter vast dat de facturen met de nummers 001471 en 01491 ook betrekking hebben op werkzaamheden ten behoeve van patiënten waarover [gedaagde] geen klachten heeft geuit. Het betreft de werkzaamheden voor[N], [O] en [P] van in totaal € 498,-. De door [gedaagde] gevorderde ontbinding kan dan ook evenmin betrekking hebben op deze werkzaamheden. Hetzelfde geldt voor de patiënt [I] (factuurbedrag € 169,13), omdat [gedaagde] niet heeft toegelicht welke verwijten zij [eiser] maakt (zie r.o. 4.4). Dit betekent dat [gedaagde] gehouden is in conventie een bedrag van € 4.607,77 (€ 3.940,64 + € 498,00 + € 169,13) aan [eiser] te betalen. Dit bedrag zal worden vermeerderd met de wettelijke handelsrente als bedoeld in artikel 6:119a BW.

4.11. Met betrekking tot de door [gedaagde] in reconventie gevorderde schade van € 15.338,17 overweegt de kantonrechter als volgt. Volgens [gedaagde] heeft zij schade geleden omdat zij “zelf heeft moeten doen zorgen voor levering van werkstukken”. Wat hieronder verstaan moet worden, heeft zij niet toegelicht. Evenmin heeft zij toegelicht hoe haar als productie 3 in het geding gebrachte schadeberekening tot stand is gekomen. [gedaagde] zal daarom in de gelegenheid worden gesteld bij akte uitsluitend haar schade nader te onderbouwen, waarna [eiser] bij antwoordakte mag reageren.

4.12. Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.

5 De beslissing

De kantonrechter
in conventie en in reconventie
5.1. verwijst de zaak naar de rolzitting van woensdag 24 juli 2013 om 9.30 uur, waar [gedaagde] zich bij akte dient uit te laten omtrent hetgeen is overwogen in r.o. 4.11,
5.2. [eiser] zal vervolgens in de gelegenheid worden gesteld daarop bij akte te reageren,
5.3. houdt iedere verdere beslissing aan.

Lees de uitspraak hier:
Rechtspraak.nl (link)
ECLI:NL:RBMNE:2013:3234 (pdf)

  • 1
  • 2
  • 1 - 10 van 18